| |
Polemiek ‘De Rotterdammer’. IV. Kerk-bouw of kerkbraak?Ga naar voetnoot*)
Zoals ik reeds zeide, wil ik telkens mijn antwoord op ‘De Rotterdammer’ in dit blad in niet al te grote dosis geven. Ik neem dus nu de pit van het 4e artikel van dit blad eerst in ogenschouw, en ga volgende week verder. Ik schreef in ‘Delfsh. Kb.’:
Het komt mij voor een onmannelijk gebaar te zijn, als nu zonder blikken of blozen beweerd wordt, dat het blad van den aanvang af vooropgesteld heeft te geloven, dat mijn apologetisch werk door de conscientie wordt opgedragen. Dit is één van beide: een bedekt herroepen van de eerste woorden - maar dan moet het ook maar hardop gebeuren en zonder omhaal - óf het blijft volstrekt onverenigbaar met de eerste grove qualificaties.
Ik verspil voorts geen woord aan de vriendelijkheden, die in dit 4e artikel den mens Schilder worden gepresenteerd, maar dan in tegenstelling met den polemist Schilder. De polemist is dezelfde als de mens en de mens S. doet geen moeite, zich aangenaam te maken ten koste van den polemicus.
Hij vindt zelfs dit geredeneer over den mens onvruchtbaar, en 'n tikje arrogant van ‘De Rotterdammer’ ook. Het blad heeft met den mens S.
| |
| |
geen zier te maken, evenmin als met den mens Wisse, den mens v.d. Schuit, of welken anderen mens het voorts zo wel eens bespreken wil.
De heer Diemer ziet een ‘raadsel’: hij kan niet begrijpen hoe de mens S. ook kan zijn de polemicus S.
Maar het is toch, geloof ik, christelijk, om, als men staat voor een raadsel, niet 'n paar zinnetjes neer te pennen, die de allures aannemen, alsof men er alles van weet: geen raadsel dus, doch de oplossing heeft.
Maar dit is slechts 'n kleinigheid. Ernstiger wordt dit:
In dit verband gaat ‘De Rott.’ evenwel nog eens op zoek naar de oplossing. Het heeft - het raadsel wordt dus spoediger opgelost dan in Timnath het geval was - de grondfout ontdekt van Ds Schilder. Hoor nu aandachtig toe:
De grondfout zit bij Ds Schilder naar onze overtuiging hierin, dat hij in zijn schrijven niet duidelijk aan den dag doet komen, altijd weer, dat de confessie verder reikt dan de kerkelijke grenzen. Dan zou hij er ook mede rekenen, dat de ene kerk op een bepaald deel der confessie meer den nadruk legt dan de andere, natuurlijk hier denkende aan kerken, die dezelfde confessie aanhangen.
Tot zoverre.
Ik aarzel niet, deze diagnose belachelijk te noemen en arrogant. Daar heb ik nu 7 jaar lang telkens weer concreet gezegd, waar het om gaat, en ineens komt daar iemand vertellen, dat de grondfout zit in heel iets anders.
De heer Diemer fantaseert maar wat. Het ontgaat hem blijkbaar geheel, dat ik - om bij de relatie Chr. Geref. en Geref. te blijven - er onophoudelijk juist op wijs, dat de confessie verder reikt dan de kerkelijke grenzen, en dat daarom alle mensen, die dezelfde confessie hebben, verplicht zijn, de kerkelijke grenzen niet willekeurig en sectarisch in te perken, doch de confessie te beleven in het stuk der kerk. Mijn bezwaar is juist, dat men binnen de grenzen van dezelfde confessie maar telkens om bijzaken scheuring maakt. De heer Diemer, ik kan het niet zachter zeggen en doe er ook geen moeite meer voor, de heer Diemer heeft van mijn debat tegen de Chr. Geref. niets begrepen: hij moet met zijn diagnose niet naar mij, doch naar Chr. Geref. mensen toe. Hij zet de zaak precies onderstboven.
Hoe ‘De Rott.’ denkt over een ‘vitium originis’ in de kerk, blijke uit het volgende. De ‘Delfsh. Kb.’ vervolgt:
Wonderbaarlijk is het dat ‘De Rott.’ zelfs met de koloniale politiek de kwestie der kerken wil vergelijken:
En neem nu zelfs aan, dat de oorsprong van een kerk of van een verenigingsbond naar onze mening niet onberispelijk is, wil dit zeggen, dat God Zijn zegen onthoudt? Wij weten beter. Met den krommen stok vaak de rechte slag. Dat is het wonder Gods en moet ons, wanneer het broeders betreft, toch wel bescheiden doen zijn. Zet het zelfs over op publiek terrein: kan er zegen rusten op Hollands bestel in Indië, nu de geschied-
| |
| |
kundig ingewijde zeker niet het toebrengen dier kolonies als een geloofsdaad zal durven zien?
Kijk eens, geachte Heer Diemer, dat is toch al te bar.
Moet men de overwinning van koloniën door het zwaard, vergelijken gaan met de roeping der vrije gelovigen, dat koninklijk priesterdom, die vrijgemaakten van den Zoon des mensen, om tot elkaar te komen, indien zij dezelfde confessie hebben (wat ik beoog door gewaande geschillen weg te redeneren, daarin door U gemolesteerd)? Is staats-verband te vergelijken met kerk-verband? Is de verhouding van overheid en onderdaan, van blanke en neger, van christen en cultuurdrager enerzijds en heiden en cultuurloze anderzijds, te vergelijken met de vrije samenwoning van Gods geroepenen in Christus? Wie de bergrede indenkt, daarbij kerkbegrip heeft en Dr Kuyper en Bavinck en De Cock leest - kan zo'n vergelijking niet volhouden.
Er ligt nu eenmaal een absoluut gebod op alle kerken en wie dat ontkent, heeft het wezen der kerk geschonden. In de kerk moet de vloer duizendmaal heter gestookt worden door de liefde tot de absolute waarheid dan de vredesvuurtjes van ‘De Rotterdammer’ ooit kunnen branden.
Hoe is het toch mogelijk, dat de Heer Diemer dergelijke boodschappen aan ons christenvolk laat samengaan met citaten uit Dr Kuyper, Dr Bavinck, Ds Jansen?
Op deze ernstige vraag zou ik willen verwijzen naar deze passage uit mijn antwoord aan het blad:
Ten slotte: a. Als ‘De Rotterdammer’ vraagt ‘als het niet God is, die iets groot maakt, is het dan uit den duivel?’ dan verwijs ik naar mijn opmerkingen over het begrip zegen. In mijn kerk en in de Chr. Geref. ligt werk van God en ook wel van den duivel. Het eerste schept het wezen der kerk, het tweede vecht er altijd tegen. Het eerste legt het wezen der onzichtbare kerk in het instituut, het tweede verhindert de onzichtbare kerk zichtbaar te worden, als kerk n.l., d.w.z. dus ook in het spreken en doen der gehoorzaamheid. Naar mijn innige overtuiging is het afzonderlijk staan der Chr. Geref. niet uit God, doch zonde tegen God. Handhaving daarvan is bevestiging van zonde, een gedeeltelijke verhindering van de kerk om zichtbaar te doen worden wat tot het WEZEN der kerk behoort. Dat blijft altijd zonde, in 1929 nog even erg als in 1892. ‘Tijd slijt’ - behalve in het rijk der hemelen, beginselen zijn trouwens onverslijtbaar. Een zeker algemeen genadegoed is wel een zegen, dien God ondanks onze zonden aan anderen en aan mij verleent. Maar ik mag daarom de zonde nooit goedpraten; voorzover de Chr. Geref. mensen en ook de Geref. mensen dus nog ‘een’ zegen ontvangen, die uit God is, hebben zij temeer daarin een roeping, om zich te bekeren van wat in hun leven uit den duivel is. Met mijn persoon en kerk staat het evenzo voorzover wij verkeerd doen. ‘De Rott.’ troost zich alweer met een spreekwoord: ‘dat God met een krommen stok vaak een rechten slag slaat’. Ik redeneer nu eens even door op die kreupele
exegese, en zeg dan dat niemand daarom zelf met kromme stokken werken mag, of ze approberen. Mijn stokken moet ik met Gods stokken niet vereenzelvigen; en dat deed de complimenteuse ‘Rotterdammer’ hier. (‘God heeft groot gemaakt’.) De verborgen dingen zijn
| |
| |
voor den Heere, de geopenbaarde voor ons. Al dat geredeneer over wat God zo nog al goeds kan geven (er worden toch nog wel mensen bekeerd, en er vallen nog wel zo eens tranen etc.) is weer de zaak van den verkeerden kant aanpakken. Het is weer het gedraai van den mens om zichzelf: kàn ik nog net in den hemel komen: ja? - dan kunnen verder de geboden me minder schelen. Dat is irreligieus: zelfdienst inplaats van godsdienst. Heeft Dr Kuyper, Bavinck en Calvijn tevergeefs gesproken, over deze dingen althans, tot ‘De Rotterdammer’?
b. Van grondfouten gesproken: ik zie een andere grondfout. Zoetjes aan vermoordt men het geloof in de artikelen der confessie over de kerk. Al dat redeneren over de gelovigen, die zich scharen ‘bij die vereniging van gelovigen, welke naar verkregen licht (!) voor den betrokkene (!) het meest geschikt (!) is’ (zie een inzender), is aan den verkeerden kant opgezet. ‘Vereniging’? Neen: Kerk van Jezus Christus! ‘Naar verkregen licht’? Maar eerst naar het gegeven licht in het Woord Gods! ‘Voor den betrokkene geschikt’? Maar het gaat eerst om de eer van God en om het loon van den verhoogden Christus! ‘Het meest geschikt’? Welneen - er is maar één ding geschikt: de gehoorzaamheid.
Wat een gewirwar! ‘De Rott.’ heeft hier een kerkbegrip verdedigd, dat van alle kanten Kuypers' en Bavincks' werk vernietigt, voorbijgaat. ‘Es ist zum Weinen’ - schreef mij een theoloog uit Kampen over dat 4e artikel van ‘De Rott.’
Ja, waarlijk, er valt te schreien om een onnozelheid, die met ethische redeneermethoden van inzenders een Geref. predikant wil komen bekeren in een antirevolutionair blad. Het droevigst is niet, dat ‘De Rotterdammer’ ketterijen schrijft, maar dat de hoofdredactie (terwijl ze mij en anderen leiden wil) ze niet meer onderscheiden kan. Hier raak ik mijn voornaamste bezwaar: men wil in onzen tijd van anti-Gereformeerde zijde het kerkbegrip construeren uit de ervaring, uit hetgeen voor ogen is, uit hetgeen zo al te verwezenlijken lijkt. Dit is de rationalistische, moderne, redeneermethode toepassen op de kerk. Neen, de kerk is een geloofsstuk. Ik moet haar wezen bepalen op precies dezelfde manier als waarmee ik omschrijf de drieëenheid, Christus' voldoening, het laatste oordeel. Bij de omschrijving van het wezen der kerk heb ik niets te maken met het empirisch gegevene, of met den praktischen toestand of het bereikbare, doch alleen met de bizondere openbaring, het Woord Gods. Waarom willen de mensen alle artikelen van de Geloofsbelijdenis beredeneren uit het standpunt van Schrift en dogma, behalve dan juist de artikelen over de kerk? Omdat ze de ongehoorzaamheid willen goedpraten; en op dit punt niet meer gereformeerd zijn. Ze vergeten, dat de kerk evenzeer geloofsstuk is (ergernis en dwaasheid voor het vlees)als Christus' Kruis!
Het zou oneerlijk zijn, alleen ‘De Rotterdammer’ deze laatste fout in de methode aan te wrijven. Integendeel: het is een algemene ziekte; ten dele ook onder velen van wie zich gereformeerd noemen. Maar als ‘De Rott.’ ‘grondfouten’ wil aanwijzen, zal het blad mij moeten vergeven, dat ik hier een grondfout zie, die de heer Diemer had moeten in rekening brengen voor het minst, eer hij zijn vermoeiende artikelen durfde plaatsen.
|
-
voetnoot*)
- De Ref., 25 okt. 1929, 10e jrg. no. 4, bl. 30 (Persschouw).
|