De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdPolemiek ‘De Rotterdammer’, VI. Varia.Ga naar voetnoot*)De heer Diemer schreef mij, d.d. 5 November, dat hij niet verder op de kwestie meent te moeten ingaan. Al meen ik, dat hij goed zou doen, alsnog enkele zakelijke onjuistheden te herstellen, en dingen, die hij als feiten (beschouwingen laat ik daar) voorstelt, en waarvan ik de historische werkelijkheid betwist, in ander licht te plaatsen. - ik zal me verder over dit besluit niet uitlaten. Wel zal ik er mee rekenen, door vandaag me te beperken tot slechts enkele van die dingen, die reeds in ‘Delfsh. Kb.’ gezegd zijn. Wie het debat in zijn geheel wil volgen (enkele lezers vragen me opgave van de nrs. van het blad) wete, dat ik schreef in nrs. 348, 349, 350, 351 en 353 van genoemd orgaan (een klein aanhangsel in 354). Uitgave Goudswaard, Gouvernestr., Rotterdam. Indien de heer D. niet in zijn eerste artikel gesproken had van ‘klappen uit particuliere gesprekken’ zou ik hebben laten gaan, wat nu nog even vermeld worde uit nr. 348: In het voorbijgaan wees ik erop, dat nu ineens dhr D. leed droeg over mijn polemiek tegen de Chr. Geref. beschuldigers mijner kerk. Ineens: want in een periode, toen ik daaraan meer deed dan thans, heeft dhr D. mij zelfs geïnviteerd tot geregelde medewerking aan zijn blad. Thans geeft dhr D. daarop ten antwoord, dat dit laatste gebeurd is, toen dhr D. mij eens ontmoette op een tocht mijnerzijds naar......een der redacteuren van ‘De Rotterdammer’. Pardon, ik zocht den heer H. Diemer, toen directeur. In ‘een trappenhuis’ (van het ‘Roterdammer’-gebouw) heet het gesprek vluchtigjes geschied. Pardon - ik ben door dhr D. meegenomen naar de directie-kamer, rookte daar een zeer goede sigaar in een prettige fauteuil en ben daarna door hem rondgeleid in de drukkerij - de nieuwe rotatiepers draaide voor 't eerst. Nu zegt dhr D. wel: van een invitatie tot ge- | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
regelde medewerking was geen sprake, hetgeen vrij vertaald betekent: Ds S. spreekt onwaarheid; maar dit is dan de waarheid omtrent dat trappenhuis. Ik vind het zelf meer dan vervelend, zulke dingen op te halen. Maar het is nodig, om te illustreren wat ik schreef: dat de ‘droefheid’ van ‘De Rott.’ mij niet een zaak van het geweten lijktGa naar voetnoot1). Meer zeg ik er niet van. Ik voeg er aan toe, dat de heer Diemer later aan zijn lezers erkend heeft, dat er correspondentie bestond; maar het komt mij op den tijd aan; en op iets anders. Komende tot het ‘Geref. Jongelingsblad’, waarover ik reeds dadelijk me uitsprak, op uitdrukkelijk verzoek, gaat het artikel verder: Om niet langer ‘apodictisch sprekend’ te schijnen, volge nog een woord over wat ik aan ‘De Reformatie’-lappen onttrok. Het betreft de bewering van dhr D., dat het Jongelingsblad anders sprak dan ik. Niet alleen verzuimt dhr D. te citeren wat ik op zijn vragen reeds antwoordde, maar hij verzuimt ook den zin aan te halen uit het Jongelingsblad, waar het op aankomt, en waar het verschil juist in ligt. Het Geref. Jongelingsblad stelde | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
voorop: dat het liever had gezien, dat in de Geref. Jeugdbeweging practisch de eenheid van de Geref. richting zich getoond had. Enkele weken later, heeft de heer D. het Jongelingsbl. nog eens geciteerd, thans met den eerst weggelaten zin, doch nu weer, zonder mijn antwoord aan te halen. Maar het blijkt onjuist, als hij concludeert, dat volgens mij men de Chr. Geref. jongelingen niet feliciteren mag. Neen, de kwestie is heel anders. De heer D. had dan ook niet aan het feit, dat ik in eerster instantie vlug over dit puntje heengleed, reden moeten ontlenen voor de bewering, dat mijn debat met handigheidjes werkt. Waarom heeft hijzelf toch mijn nader bescheid verzwegen, toen hij nog eens weer het ‘Jongelingsbl.’ liet spreken, indien hij mij van handigheidjes beticht? Uit nr. 353 citeer ik het volgende (het is verleden week beloofd): Nu is er weer een nieuw element in geding gebracht. De ‘Rott.’ drukt ook af, wat ‘De Standaard’ geschreven heeft over het feest der Chr. Geref. Jongelingen, en ‘tart’ mij nu - cursief - eens te antwoorden op deze vraag: in hoeverre dat verschilt van wat ‘De Rott.’ schreef. Het recht van die vraagstelling wordt dan aldus ondersteund: Ds Schilder vergeleek ‘Standaard’ en ‘Rott.’ en moet dus nu maar eens mannelijk voor den dag komen. Hierop heb ik geantwoord, dat ik met het grootste genoegen aan het verzoek van den heer Diemer zal voldoen, mits op twee condities, waaraan hij vooraf zou moeten voldoen (evenwel berichtte de heer D., zie boven, dat hij niet verder debatteren wil). Conditie één was deze: Voordat ik dus uw vraag beantwoord, moet u eerst eens aan uw lezers vertellen, wat ik van ‘De Standaard’ precies gezegd heb. Ik heb het nog eens nagelezen. Ik heb van ‘De Standaard’ eerst dit gezegd: | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
‘De Rott.’ haar aantal pagina's publiek berekende als zoveel meer dan het naast in aanmerking komend blad, heb ik gezegd, dat indien het blad zelf dus aan ons een vergelijking met ‘De Standaard’ opdringt, het niet moet rekenen met quantiteit, maar met qualiteit. Wat dit laatste betreft, ik heb het oog op een artikel van Ds H.J. Heida in ‘Geref. Kbl. van Vlaardingen’, etc., waarin deze passage: Als op politiek en maatschappelijk gebied belijders van verschillende Kerken samengaan, is dat dus allerminst een interkerkelijke handeling. En nu: conditie twee stelde ik alzo: Daarom wil ik den heer Diemer met genoegen antwoorden op vraag x plus 1, mits hij eerst aan zijn lezers vertelt, wat ik op de voorafgaande x vragen gezegd heb. Er is tenslotte een grens aan het vragenstellen. Eerst het voorgaande afwerken en dan het volgende. | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Ik stel dus als conditie twee den eis, dat de heer Diemer vooraf aan zijn lezers vertelt: Even later: Mocht hij soms zeggen: ik heb voor dien woordenvloed geen ruimte, dan verklaar is ook tevreden te zijn, als een excerpt van wat ik zeide gegeven wordt, waarin mijn mening objectief wordt weergegeven, mits ik dat zelf opstel of goedkeur. Dat hij ingezonden stukken, óók waar ze het ‘hart der kwestie’ raken (b.v. een over de pluriformiteit van den heer G. Elbertsen) weigert, is tot daar aan toe; maar hij heeft mij in directen zin de vragen over dit hart der kwestie gesteld; nu moet er niet over gezwegen worden, als er nieuwe vragen komen. Tenslotte - en met een zucht houd ik nu op: De laatste vermaning van den heer D. over ‘tijd en wijze en maat kennen’ kan pas in discussie komen, als we het vooraf eens geworden zijn over de vraag, of in het rijk der hemelen, in den opbouw van de kerk, in de opvoeding van ons volk, absolute eisen gelden. Wanneer we het eveneens vooraf eens geworden zijn over de waarde van de kerk als instituut, en over de betekenis van de christelijke belijdenis. Eindelijk: tegenover enkele brieven van onbekenden en een enkel buiten het verband onverstaanbaar zinnetje van Ds Veldkamp, op | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
wien ‘De Rott.’ zich beroept, zou ik heel wat citaten kunnen stellen uit de kerkelijke pers, ten aanzien van dit concrete punt. Het lijkt me beter, er van af te zien; het heeft nu lang genoeg geduurd en wordt licht misverstaan. Wat ik zakelijk te zeggen heb is voor den dag gekomen.
Terugziende op alles meen ik, dat men met den Naam van God voorzichtig moet omgaan. God heeft een algemenen zegen ook aan Chr. Geref. jongelingen gegeven, dit zei ik dadelijk reeds. Maar aan het algemene heeft niemand genoeg, vooral niet wanneer hij zijn wegen doorzoeken wil. - de Chr. Geref. jongelingen worden toch immers opgevoed in de leer, dat anderen hun het besef van die roeping afnemen, ik wijs nu juist eens den anderen kant uit. Als Gods zegen echter dóórwerkt, keren zij terug tot het Gereformeerd-zijn; dit geloof ik, anders mocht ik niet Gereformeerd zijn. En ik verwonder me erover, dat er mensen zijn, die moeite hebben, in dezen gedachtengang te komen. Tenslotte: als ik na 25 jaar durf zeggen: God heeft een beweging groot gemaakt, en ik bedoel dit als vrome, eerbiedige uitspraak, zoals ik boven aangaf, dan moest ik, als ik op geloofsstandpunt sta, dit ook hebben durven zeggen, zodra die beweging van wal gestoken is. Wordt Gods zegen empirisch bewezen? Maar dat is niet Gereformeerd; zegen is alleen voor het geloof waarneembaar. Maar het geloof wacht niet op de uitkomst; het bepaalt zijn zekerheid naar de belofte en naar de Wet des Heeren. Feitelijk ligt dus in gelukwensen als ‘De Rott.’ gaf, alleen gelóófskarakter, als het blad zegt: wij hadden voor 25 jaar moeten durven en willen zeggen: Chr. Geref. jongelingen, gij scheurt u los uit de Geref. jeugdbeweging: God zal u groot maken. Maar dit is, bij mijn weten, niet geschied. Als men bij het begin van een schisma voorzichtig is, en later op gronden van waarneming en statistieken feliciteert, dan is van die felicitaties te zeggen, wat ‘De Rott.’ onlangs zelf van Prof. Grosheide citeerde: wij gaan plechtig opstaan en iemand een vaersje toezingen, maar wij blijven heel gewoontjes zitten, als wij den Naam Gods in psalmen gebruiken. Ik wilde, dat wij elkaar wat minder feliciteerden, en wat meer durfden teruggaan op de grote beginselen, die alleen een kerk, en wat zich aan die kerk hecht, kunnen rechtvaardigen bij God. De Chr. Geref. pers begint ‘natuurlijk’ ook al zich aan te sluiten | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
bij de scheve voorstelling, die ‘De Rott.’ gaf van mijn bedoeling. Waarom? Wat ‘De Rott.’ schreef ging ook tegen de Chr. Geref. overtuiging in (pluriformiteit, kerkbegrip, art. IV en art. II). En wat ik schreef is niets nieuws; dit zeggen alle Geref. dominees a.s. Zondag. Behalve dan wie een ander kerkbegrip zouden hebben; maar dan heb ik liever, dat ze het openlijk zeggen, zoals b.v. Ds Buskes, die inderdaad een ander kerkbegrip heeft dan ik; maar er dan ook ronduit van sprak. En zit tenslotte heel wat vast aan dit schijnbaar vertoef bij onnozelheden. En als Ds v.d. Meiden in ‘Luctor et Emergo’ zegt: ‘Het valt den schrijver (in “De Rotterdammer” namelijk, K.S.) niet moeilijk, het interkerkelijk standpunt te verdedigen’, dan zou ik hem wel eens willen vragen: zeg nu eens ronduit, of U de pluriformiteitsgedachte en de kerk-idée, het kerkbegrip, de kerk-moraal, zoals die in art. II en IV ‘Rott.’ uitkwamen, voor uw rekening neemt (want daarmee verdedigt ‘De Rott.’ het ‘interkerkelijk standpunt’). Ik meen, dat ‘De Rott.’ niet alleen tegen mij, maar ook tegen de geestelijke leiding van de Chr. Geref. voorgangers streed, zolang die maar buiten zulke debatten bleef. Meent Ds v.d. Meiden zijn jongelingen op de apologie van ‘De Rott.’ te moeten wijzen, als op juist, en goed, dan moet ik wel zeggen: ook hij laat in zijn paedagogisch werk op dit punt het kerkbegrip zweven. Maar juist in concrete punten moeten wij een beginsel toetsen; wij behoren te hongeren en te dorsten naar de confrontatie van ons beginsel met het concrete leven; anders blijken we slechts gedachtenconstructies te geven op papier. Als de Chr. Geref. jeugdleiding zich verenigt met art. II en IV van ‘De Rott.’, waartoe ter wereld dan Zondag weer die gebeden van Gereformeerden tegen Chr. Geref. en omgekeerd? Of is er: morphine? En gelegenheids-redenering, den enen keer een kerkbegrip in den trant van Ds Hilbers, den volgenden keer naar de mening van Ds Buskes? Ik sprak boven de gedachte uit, dat, wat men na 25 jaren zeggen mag, dus reeds van Godswege moet gelegen hebben in den aanvang der dingen van VOOR 25 jaar. Misschien vinden sommigen dit wat onwezenlijk (ook al staat er in den Bijbel, dat voor God 1000 jaren zijn als één dag, zodat in Zijn oog elk tegenwoordig blad van de Chr. Geref. Kerk en ook van ‘De Rott.’ op denzelfden dag verschijnt als de breuk van de Chr. Geref. leiders in 1892). Welnu, de tijd zal die mensen helpen. Laat men vijf jaar geduld | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
hebben, om het ideaal der ‘interkerkelijkheid’, gelijk het in ‘De Rott.’ verdedigd werd, te zien functioneren in de practijk. 't Is over vijf jaar 1934: eeuwfeest der Afscheiding. Dan zullen de Gereformeerden zeggen: wij dragen de erfenis ook van De Cock, wij ontvingen ook daarin den zegen; God heeft ons groot gemaakt. Zij zullen er bij bidden en danken, d.i. zweren. Dan zullen de Chr. Geref. zeggen: wij beveiligen tegen u de erfenis van De Cock, wij ontvingen daarin den zegen: God heeft ons groot gemaakt. Zij zullen er bij bidden en danken, d.i. zweren. Over vijf jaar zullen de mensen dit debatje al lang vergeten zijn. Vooral de quintessence, die telkens ontdoken werd door ‘De Rott.’. Maar wat zal dan het cement zijn, dat de interkerkelijke ‘Rotterdammer’ aandragen zal? Zal het blad dan van beide partijen zeggen: God heeft ze groot gemaakt? Voelt men nu, misschien, wat ik tegen dat gebaar van interkerkelijkheid heb? Waarom ik waarschuw tegen het zomaar God betrekken in de dingen van onze vrienden - in den ruimsten zin genomen? Als bijgeval over vijf jaar een voorzichtig oog op het redactiebureau van ‘De Rotterdammer’ waken zal, dat Rotterdammer pennen vooral ‘neutraal’ blijven, omdat dan casueel de Chr. Geref. èn Geref. lezers tegelijkertijd God met eden en psalmen en redenen op HUN eigen werk betrekken, wel, dan zal die voorzichtigheid een stille erkenning zijn, dat die vervelende K.S. toch nog wel een tikje gelijk had, toen hij pleitte voor voorzichtigheid met den Naam van God. En als dat nu maar dadelijk erkend was, dan was de vrede niet verstoord en dan had ‘De Rott.’ iets (dat goed bedoeld was en waarmee eerlijke Chr. Geref. het eens konden zijnGa naar voetnoot1) geleerd van iemand, die zich altijd een goed vriend van het blad getoond heeft. Vox populi vast en zeker niet vox Dei. En de gelijktijdigheid van over vijf jaar is er voor God al vandaag. Ik laat nu de rest van mijn antwoord maar zwemmen. |
|