| |
| |
| |
Polemiek ‘De Rotterdammer’. II. Wat is ‘Gods zegen’?Ga naar voetnoot*)
Hier volgt een ander gedeelte van de beantwoording van ‘De Rotterdammer’, gelijk ik die gaf in de ‘Delfshavense Kerkbode’:
Feitelijk is strijd tegen ‘De Rotterdammer’ niet meer nodig; want het blad geeft mij ineens gelijk. Ik zie daar staan deze zinnen:
‘Alsof God slechts één zegen heeft en Hij nietigen mensenkinderen zal vragen, waar Zijn zegen zal nederdalen.’
Kijk, dat is het nu juist. Nietige mensenkinderen moeten met Gods zegen niet kwistig omgaan; redacteuren van een blad hebben daar geen roeping toe, evenmin als ik of een ander. Want de zegen ‘daalt’ dikwijls waar wij 't niet denken. Volkomen juist. En daarom eist eerbied voor God, en voor Zijn naam, en voor Zijn wet, dat wij met feestelijke zinnetjes: ‘God heeft u groot gemaakt’ voorzichtig zijn. Het derde gebod! En dat heb ik nu juist betoogd, 3 maal ‘slaande’......
Ik zie de dingen zo. ‘Zegen’ is volmaakt iets anders dan ‘succes’. Zekere groei van de Chr. Geref. Kerk en evenzeer van de Geref. kerk (ik noem die er duidelijkheidshalve bij) is volstrekt geen bewijs van zegen. Dat heb ik trouwens al geschreven in mijn 3 ‘slaande’ artikelen. Als ik op een zondig pad ben of anderen een verkeerden kant uitleid, en God laat toe, dat ik veel medestanders krijg, dan is dat een strik voor mij, een oordeel. Als ik slecht preek, en mijn kerk loopt vol, dan is dat een gevaar voor mijn ziel, een oordeel, een loslating. Is het beginsel van enige kerk niet goed, en geeft een groot getal een zeker gevoel van behaaglijkheid en een stemming van: ‘we komen d'r wel’, dan is die kerk onder het oordeel. Want die kerk moet nooit inslapen. Ik moet iederen dag nòg kunnen erkennen, het goed recht van 1834 en 1886 en 1892, en een Chr. Geref. moet hetzelfde kunnen doen van zijn verlating in '92. Hij moet kunnen zweren bij God, op goede, duidelijke gronden: toen greep mijn kerk de absolute waarheid. En dan moet tussen die twee belijders niet de een of andere complimenteuze dagbladschrijver, doch de Schrift en de belijdenis en de historie oordelen. De zegen kan zijn bij iemand, die alleen staat. Een getal zegt niets.
De zegen is ook niet ‘bewaring voor de zonde’. Want dat laatste is negatief, het eerste positief. Nu eenmaal Chr. Geref. mensen bestaan en kinderen krijgen, is het een bewaring voor zonde, als zij niet de jeugd laten zwemmen.
De zegen is in Gods huis óók niet, dat ik in de algemene genadegaven Gods deel. Dat ik den grootsten gemenen deler van de gaven Gods heb, en de rest buiten beschouwing laat. Dat is geen zegen, doch zonde, en verzuim van zelfonderzoek. Want Gods huis leeft van de onderscheidingen, van de specialisering. Algemene genade is minder dan bizondere genade. Het is gruwelijk oppervlakkig, als iemand, zonder te vragen, of hij in zijn speciaalste levensovertuiging Gods zegen ontvangt, zich vergenoegt met te constateren: ik deel met anderen in een algemenen zegen. Want het is een levenswet, dat krachtiger en persoonlijker leven ook meer en meer zich verbizondert, iets eigens heeft. Het genadeleven verrijkt deze algemene levenswet nog. Teruggang naar de algemene dingen - om daarin den ‘zegen’ te zien, is dus arm, schuldig, irreligieus. ‘Vettigheid der
| |
| |
aarde’ en groei en een groot getal zijn zowel aan Jakob als aan EzauGa naar voetnoot1) beloofd; en o wee, wee nu over Jakob als hij gaat zeggen: ik heb met Ezau vet en most en een groot getal; daarom heb ik den zegen: te Deum laudamus. Neen - Jakob moet den Jakobs-zegen hebben; hij moet Gods zegen hebben en geloven in zijn allerbizonderste roeping: Israël te zijn. Ieder die het anders ziet, laat Jakob zijn eigen eerstgeboorterecht verkwanselen, maakt de ondankbaarheid tot een deugd, en zie zij is goddeloosheid. Daarom is het oppervlakkig niet alleen, maar ook uiterst gevaarlijk (en zeer algemeen helaas) wanneer men het christendom dezer dagen, dat toch al aan slaapziekte lijdt, troost met te zeggen: gij hebt een zegen, dien iedereen hebben kan. Zo is het gevaarlijk voor de christen-bezinning, het is gevaarlijk voor de tot permanente bekering geroepen kinderen Gods, als een ‘Rotterdammer’-redacteur constateert: de Chr. Geref. Jongelingsbond heeft getallen, en een blad, en een applaus, en de Geref. Jongelingsbond heeft hetzelfde; derhalve God ‘zegent’ beide. Want zegen, die mij troost, door over mijn werk en over mijn beginsel, en ook over mijn afzondering Gods goedkeuring achteraf (en dan alleen door geloof waar te nemen) te schenken, zulk een zegen is een bevestiging van mijn speciaalste bezit.
Dezerzijds is dat het Gereformeerd zijn.
Generzijds is dat het Christelijk-Gereformeerd zijn.
Tussen die twee is een gericht; hun ja en neen staan in Gods huis tegenover elkander. En geen ‘Rotterdammer’-roes mag tussen die twee oordelen; en nog veel minder het probleem verdoezelen. Want dan slaat men de tegenover elkaar staande partijen beide in het gelaat.
Zo is dus zegen niets anders dan in mijn kenmerkend levensbezit (waardoor ik mij krachtens Gods genade van anderen durf onderscheiden om des gewetens wil, ja waarin ik geloof dat Hijzelf mij onderscheiden heeft) almeer door het geloof versterkt te worden, en dat ‘in den weg’ der gehoorzaamheid. Het wandelen in de geboden - dat is de zegen. Niets anders.
En nu valt er niet aan te ontkomen: een van beide: de ‘Rott.’ heeft een ander begrip van ‘zegen’ dan ik (maar dat geeft het blad geen recht mij te beledigen, temeer waar ik die dingen al jaren lang bespreek), òf het blad heeft zijn interkerkelijkheid verloochend, door te zeggen dat de zegen van den levenden God op de Chr. Geref. Jongelingen viel. Het blad moet dat noch mijn kerk, noch hun kerk zeggen.Ga naar voetnoot2) Want tussen de Chr. Geref. kerk en de mijne ligt een grote kwestie: wat is de gehoorzaamheid? Volgens de Chr. Geref. kerk is het gehoorzaamheid aan de geboden Gods (die van geen wijken en wankelen weten), dat zij zich van de Geref. kerken separeren; dat zij afzonderlijk vergaderen, dat zij af en toe (dat wil dus zeggen elken dag, want zij moeten in Oct. 1929 nog met ede bevestigen hun separatie van 1892) God zingend aanroepen (het voornaamste stuk hunner dankbaarheid bewijzen volgens Zondag 45) zingende (met ‘De Wekker’ mee): Breng, Heer, al uw gevangenen weder;
| |
| |
(waaronder ik dus ook ben). Een goed chr. geref. beschouwt mij als een gevangene, die uit zijn kluisters moet bevrijd worden. Hij ziet mij gaan op een zondigen weg. Hij bidt, als 't goed is, en als zijn gebed geen frase is geweest, ook om de persoonlijke terugleiding van den heer H. Diemer uit de gevangenis der Geref. kerken.
Omgekeerd beschuldig ik hem van ongehoorzaamheid van onnodige separatie, van verscheuring van Christus' lichaam zonder noodzaak. Door mij des Zondags te voegen tot de Geref. kerk (en dat te doen niet in een vergadering waar ik een spreker hoor, of een nuttige vereniging bezoek, maar onder den zegengroet die de samenkomst stempelt tot samenkomst van God met Zijn volk) belijd ik, dat ik niet mee mag doen aan de separatie. Wij bidden des Zondags tegen elkaar in. Men kan dat nu wel verdoezelen door langademige liefdeliedjes te zingen, maar alle liefdeliedjes moeten den nood der ‘geliefden’ eerst gaan zien. Wie dat niet doet, heeft helemaal niet lief; de liefde van ‘De Rotterdammer’ voor de Chr. Geref. ‘vrienden’ (term van het blad zelf) is dan ook tot nu toe ook enkel maar ‘ondersteld’. Ik houd niet van onderstellingen. ‘De Rotterdammer passeert den nood der kerken, o.a. door een onwetenschappelijke en voorbarige vooropstelling van de pluriformiteit (zie verleden week).
De kerk staat nu eenmaal onder den druk; onder het absolute gezag, onder den hoogdruk der bergrede. Ik begeer geen dagblad, dat daaraan tornt; en als ‘De Rotterdammer’ aan deze probleemstelling, waarin alle Gereformeerden plus Christelijk-Gereformeerden (voorzover hun naam waard) het in abstracto eens zijn, glorieus voorbijgaat door dit allernuchterste abc van kerkbegrip en Christendom en bergrede te noemen een onbegrijpelijke felheid, - nu, dan ben ik bereid tegen het blad te waarschuwen. Ik begon met de idee: men verschrijft zich, men is te ver gegaan; dat kan ook mij dagelijks gebeuren. Maar maakt men hier een beginsel van de negatie van de bergrede, preekt men den mensen een kerkbegrip, waaruit het absolute gezag en de strikte binding aan Gods bizondere tegenwoordigheid is weggevaagd en weggeredeneerd, dan zal ik niet nalaten, tegen den geest van het blad te waarschuwen. Ik wil een dagblad, dat zwijgt over die dingen. Ik behoef niet overal alles te zeggen, wat ik belijd. Maar ik mag er nergens tegen in gaan. Als ‘De Rotterdammer’ zo'n kerkbegrip huldigt, als hier door de regels doorkomt en daar een beginsel van maakt, dan preekt de heer H. Diemer tegen mij in; en dan moeten we helaas kiezen of delen.
Liever weer in de verdrukking met onze pers dan dat onze pers, die eerst door de Gereformeerde mensen groot geworden is, ons zo en passant de abc beginselen van Dr Kuyper, van Dr H. Bavinck, van H. de Cock afneemt in naam van een zgn. ireniek, die al zoveel moois genivelleerd heeft.
Laat mij het ronduit zeggen mogen: de kwestie of de Chr. Geref. kerk gezegend is van den Heere God, is tot deze kwestie te herleiden: leeft die kerk, niet in algemene doch juist in haar speciale (Chr. Geref.) beginselen naar de geboden? Die vraag moet ‘De Rott.’, als niet-theologisch blad, laten liggen. Zij heeft b.v. geen recht, een oordeel te vellen over de theologie van wijlen Ds J.v.d. Linden van Den Haag, toen die een brochure schreef over de vraag: Heeft de Chr. Geref. kerk recht van bestaan? Antwoord: neen!
Is nu Ds v.d. Linden - dien ‘De Rotterdammer’ maar niet citeert - ook al een felle man, van wien men schrikt? Och, de mensen moesten eens wat meer schrikken tegenwoordig. Ze bidden allemaal elken Zondag tegen
| |
| |
elkaar in en laten zich 's Maandags weer in slaap wiegen, ook door vredeliedjes - ins Blaue hinein! De werkelijkheid zien, mijne heren! Geen vlucht uit het concrete!
Het is inderdaad mijn mening dat in de artikelen, die de directeurhoofdredacteur van ‘De Rotterdammer’ schreef, enkele van de allereerste beginselen, die ons voorgeslacht greep, en die de bezieling gaven aan den arbeid van hen, die onze pers hebben aan 't werk gebracht, verloochend worden.
Of, was dat maar zo.
Iemand die verloochent, weet wat hij doet.
Maar hier worden die eerste beginselen voorbijgezien.
En dat is erger.
‘Felheid’ wordt genoemd wat het christendom ziet als zijn allereerste axioma.
Onbegrijpelijk, en bedroevend, dat men deze dingen zó gauw loslaat.
Volgende week ga ik verder.
|
-
voetnoot*)
- De Ref., 11 okt. 1929, 10e jrg. no. 2, bl. 14 (Persschouw).
-
voetnoot1)
- Hetzelfde is te zeggen van Potifar en Jozef, Gen. 39, zoals mij vanmorgen nog trof bij de Bijbellezing na de Rotterdammer-lectuur.
-
voetnoot2)
- Ik zeg dat niet voor het eerst. En daarom is het armoedige onbeholpenheid van den heer Diemer, als hij nu een paar briefschrijvers laat zeggen: die Ds Schilder wil niet eens hebben, dat je de Chr. Geref. feliciteert. Is de heer Diemer niet te bewegen, behoorlijk te discussiëren? De kwestie te stellen? Zijn blad moet niemand op die manier feliciteren; de Naam Gods is te groot voor een passe-partout, en de ‘zegen’ een te zwaar begrip.
|