| |
Polemiek ‘De Rotterdammer’. I. Pluriformiteit.Ga naar voetnoot*)
Verleden week kon ik - gelijk gezegd - terwille van het register, niet ingaan op de artikelen, die ‘De Rott.’ gaf. Heimelijk was ik daar blij om, omdat een week uitstel mij gewenst leek. Ik had n.l. reeds verleden week getracht in de ‘Delfshavense Kerkbode’ enige zeer kromme dingen recht te zetten, en vooral den heer H. Diemer publiek aangeboden, hetzij in zijn blad, hetzij in een ander, zakelijk antwoord te geven op een ‘vriendschappelijk’ zijnerzijds gestelde vraag over hetgeen z.i. het ‘hart der kwestie’ was, los van alle persoonlijkheden, en met volledige overname van elkaars artikel, voorzover het deze ‘vriendschappelijke’ en voorts het ‘hart der kwestie’ rakende vraag betrof. Ik hoopte, dat de heer Diemer tonen zou, niet door een gemakkelijk betoogje zich te laten omringen door een paar ja-knikkende lezers, wier brieven hij thans opneemt (van de brieven van tegen hem zeer opponerende abonné's, die mij gedeeltelijk een afschrift zonden van hun missives, neemt de heer D. geen letter op, helaas), maar nu eens mannelijk, degelijk, christelijk een zakelijk debat te openen met eerlijk weergegeven pro of contra.
Het mocht evenwel niet baten. Het gaat den heer Diemer nog steeds als enkele jaren geleden. Als hij zelf vriendschappelijke brieven schrijft, die hij - welk een administratie voor een groot blad - na een poosje ‘den vuurdood verwijst’, dan noemt hij, wat eerst een ernstig verzoek was (zó ernstig, dat het gevaar van afwijzing hem een ‘o wai mir’ ontlokte) nu ineens ‘van weinig waarde’. Op gelijke wijze wordt thans een vriendschappelijke vraag om een ernstig antwoord inzake het hart der kwestie ineens genegeerd, nu het blijkt dat hij hebben kan wat hij wil.
| |
| |
Had de heer Diemer mijn aanbod voor objectief debat aangenomen, dan had ik veel onaangenaams kunnen terzijde laten (daarom was ik dan ook verleden week heimelijk blij met het gedwongen uitstel). Nu evenwel blijkt, dat de heer Diemer evenmin minderwaardige beschuldigingen terugnemen als zijn eigen populair gestelde vragen beantwoord wil zien, ben ik gedwongen, hier enige scheve dingen recht te zetten.
Om niet al te veel ‘lappen’ van ‘De Reformatie’ telkens te nemen, zal ik het antidotum in kleine doses geven; dat kan, omdat de heer D. blijkt, het bijl-tje neer te leggen, zodat ik hem niet nodeloos ophoud. Nu de ‘Delfsh. Kb.’ een week vóór kwam, citeer ik gemakshalve daaruit. Enkele kleinigheden blijven weg, die voor onze lezers reeds besproken waren.
Voor ditmaal begin ik met het minst ‘nare’ deel van deze polemiek: de ‘hart-skwestie’ der pluriformiteit, die de heer D. wel aansnijden, doch niet oplossen wil:
Tot zover had ik geschreven, toen het tweede artikel van den Heer Diemer mij onder de ogen kwam. Dit vervolgstuk heeft de verdienste, dat het in anderen toonaard staat, maar voorts is zijn NUT nog disputabel.
Want in het tweede artikel wordt nu ineens een redenering op touw gezet over de pluriformiteit der kerk; deze kwam reeds even om den hoek gluren in mijn bovenstaande verweer.
In dit tweede artikel zegt de heer D. weer, dat ik de discussie op zijpaden heb geleid. Ik ben zo vrij, daar vriendschappelijk om te glimlachen, zolang niet precies gezegd wordt, welke zijpaden dat zijn. Ik geloof van die uitstapjes niet veel; maar misschien zal de heer D. ze nog wel met klem van redenen aanwijzen.
Maar ik zou - niet om me te ‘wreken’ over zo'n kleinigheid, doch alleen uit respect voor den heer D., die inderdaad meent, nu het hart der kwestie te raken, willen zeggen, dat heel dit tweede artikel een flinke uitstap van de Rotterdammer is.
Hart der kwestie is niet anders dan:
a. of ‘De Rotterdammer’ als interkerkelijk blad naar meer dan één kant approberen moet, wat innerlijk tegenstrijdig is, en nog in debat is tussen de Christelijke belijders, allen abonné's van het blad;
b. of mijn polemiek een hobby was dan wel een serieus bedoeld werk - op dat punt viel ‘De Rotterdammer’ mij aan, ik het blad niet; de ziel van den heer D. lag buiten mijn gezichtsveld.
Een debat nu over de pluriformiteit der kerk gaat buiten die twee punten volstrekt om.
Tenzij de heer Diemer menen mocht, dat ik er nog nooit aan gedacht heb. Maar dat zal hij wel niet menen. Hij moet dus onderstellen, dat ik in het bepaalde geval (Chr. Geref. Kerk) er anders over denk dan hij. Maar denken is geen kwestie van ziel.
Als de heer D. NU vrolijk en vrij over een interessante DOGMATISCHE kwestie gaat redeneren, dan zeg ik eerst: pardon, u heeft geschreven over de ziel van K.S., die broeders wekelijks bestreed, zijn pen mis-
| |
| |
bruikte en dat deed zonder zedelijken ernst; tenzij hobby's berijden als ernstig werk opgevat wordt - buiten de kinderkamer.
U hebt het conflict niet dogmatisch doch ethisch gesteld, anders niet. Was het maar dadelijk zakelijk-dogmatisch geweest!
Wie loopt hier op zijpaden??
Maar nog meer.
Elk debat over de pluriformiteit is hier te vroeg. Logica dwingt eerst de vraag te stellen: is er tussen de Geref. Kerken en de Chr. Geref. Kerk pluriformiteit? Eerst als dat aangetoond is kan men praten over recht of onrecht van de probleemstelling en over de consequenties van enige oplossing van het probleem, stel, dat het in dien vorm aanvaard was.
Nu ligt hier een taak voor den Heer Diemer allereerst, niet voor mij.
Ik heb nu ongeveer zeven jaar lang beredeneerd: tussen de Chr. Geref. Kerk en de Geref. Kerken BESTAAT GEEN VEELVORMIGHEID (in den bovenbedoelden zin).
Gaat het nu aan, dat de heer Diemer, die over mijn 7-jarig betoog een zeer scherp ethisch oordeel gaf, en die het dus grondig moet overwogen hebben (anders is het spreken van wekelijks misbruik van scherpzinnigheid ijdel gepraat!), mij ineens vraagt: wilt u nu eens gaan praten over de consequenties der pluriformiteitsidee ten aanzien van de Chr. Geref. Kerk??
Laat de Heer Diemer eerst eens gaan aantonen uit niets anders dan de wederzijdse officiële belijdenisstukken, dat de Chr. Geref. Kerk andere ‘formen’ heeft dan de Geref. Kerken. Ik zie best kans, om als een vrouw van haar man wegloopt (of omgekeerd) een betoog te gaan houden over de pluriformiteit van het gezelschapsleven onder de sexen. Maar ik zou toch eerst moeten gaan praten over de huwelijkswet en vooraf nagaan, of mijn betoog het gestelde geval raakt. Zo moest de Heer Diemer eerst eens praten over de Geref. belijdenis (het interkerkelijk orgaan weet natuurlijk, dat ik een geloofsartikel belijd, waarboven staat: dat ieder schuldig is zich bij de ware kerk te voegen). Voordat hij mij vragen stelt over mijn hem onbekende standpunt, moet hij beginnen met wat hij van mij weet. ‘De Rotterdammer’ behoeft het als blad met dat geloofsartikel niets eens te zijn, volstrekt niet; maar dient, voordat het een interkerkelijke polemiek beoordeelt op het punt der interkerkelijkheid (verder ging mijn eerste artikel ook niet; de rest was afweer) beginnen te rekenen met des gecritiseerden kerkelijke belijdenis. En dan komt daarna de kwestie, of de pluriformiteit der kerk hier te pas komt.
Ik kan den heer Diemer verzekeren, dat velen van zijn Chr. Geref. ‘vrienden’ - mits consequent - van deze zijn probleemstelling ook niets moeten hebben, want die roepen ook hardop uit, dat wij tot de Chr. Geref. Kerk moeten komen. Ze schakelen ook de pluriformiteit uit bij de in geding zijnde punten.
Op hun standpunt volkomen terecht.
En alleen daarom is de strijd de moeite waard en heeft hij raison. Zo is dus vandaag de heer D. ook tegen de probleemstelling zijner Chr. Geref. vrienden.
Gaarne wacht ik op de voorafgaande betogen van den heer Diemer.
Evenwel, ik zie aankomen, dat de één of andere weer beweert: een debatershandigheidje.
Daarom sta hier het volgende.
Ik heb voor mijn lezers geen enkele behoefte, om eens te praten over de pluriformiteit in dit concrete geval. Voor MIJN plezier begin ik er dus niet aan; ik heb ander werk dan repetitie van wat ook jongelingsverenigin-
| |
| |
gen in haar bronnen hebben en ik zelf reeds herhaaldelijk besprak in 't kort.
Maar anderzijds wil ik met genoegen den Heer Diemer te woord staan.
Indien deze er toe komen kan, enkele onjuiste persoonlijke beschuldigingen terug te nemen en dus begint zijn ‘opponent’ serieus aan te nemen, wil ik, opdat niemand aan ‘handigheidjes’ denke, graag na beëindiging van het debat over de andere dingen, geheel afzonderlijk schrijven over die pluriformiteit.
Wil de Heer Diemer in ‘De Rotterdammer’ de copie hebben, mij best; copie gratis. Wil hij in een ander blad mij laten schrijven, ook best. Maar omdat ik dan louter voor zijn plezier schrijf, moet hij mij dan beloven, mijn hele artikel in ‘De Rotterdammer’ over te nemen, voor zover het de pluriformiteit raakt, onder belofte mijnerzijds, dat ik zijn artikel, voor zover het de pluriformiteit raakt, eveneens onverkort, plaats in het blad, waarin ik het beantwoord.
Het woord is aan den heer Diemer.
Zou hij, om den ernst van een debat mogelijk te maken, dan eerst even willen zeggen, waar precies de door hem gegeven citaten uit Dr Kuyper, Ds Jansen, enz. te vinden zijn?
Een abonné van ‘De Rotterdammer’, die zich verbaasde over het geschrift van den directeur-hoofdredacteur, wijst mij erop, dat dezelfde ds. Jansen, van wien de heer Diemer in zijn ‘pluriformiteits-artikel’ een (niet nader aangewezen) citaat geeft, in het tweede deel van zijn artikel in de Chr. Encycl. (uitg. J.H. Kok) zeer scherp onderscheidt tussen pluriformiteit en lichtvaardige scheuring. De heer Diemer moest dat gedeelte maar eens overnemen in zijn blad (deel IV, bl. 585, kolom 2, regel 19 v.b. en vervolgens). Uit respect voor zijn eigen bron, zijn eigen abonné, zijn eigen vragenstellende vriendschap.
Maar ik vrees. Hij laat liever zijn lezers de volksopvoeding in handen nemen, b.v. door mij publiek een jaargang van ‘Pniël’ te doen aanbieden ten geschenke. Blijkbaar begrijpen die lezers niet, dat men een ander standpunt hebben kan, dan ‘Pniël’, en zijn hoofdredacteur waarderen. Dat de hoofdredacteur dier lezers dat niet begrijpt, dàt is evenwel erger. Overigens stelle ik den heer Diemer plus zijn opvoedende lezers gerust: ik krijg ‘Pniël’ al gedurende enige jaren ten geschenke......van Dr Gunning, den hoofdredacteur zelf. Ze mogen daaruit leren, dat men over de wegen der ‘Una sancta’ anders denken kan en toch elkaar persoonlijk kan waarderen en als christen erkennen.
Maar Dr Gunning schrijft dan ook anders over personen dan de heer H. Diemer. Zijn polemiek is evenmin naar ‘Pniël's’ ziel, als de mijne in ‘Pniël's’ geest.
|
-
voetnoot*)
- De Ref., 4 okt. 1929, 10e jrg no. 1, bl. 6 (Persschouw).
|