De Kerk. Deel 1 (Verzamelde werken afdeling III)
(1960)–K. Schilder– Auteursrechtelijk beschermdNader antwoord aan ‘De Rotterdammer’.Ga naar voetnoot*)Wat hier volgt, schrijf ik met tegenzin, omdat het over mijzelf gaat. Maar ik geloof, dat af en toe, als er directe aanleiding voor is, een soort van rekenschap tegenover de christelijke conscientie van de gemeenschap omtrent publieke dingen, nodig kan zijn. Niemand zoeke dus in het onderstaande een vrijwillig redeneren over eigen werk. Nadat ‘De Rotterdammer’ in het nummer van 21 Aug. eerst gezegd heeft, wat ik reeds citeerde, komt onderstaande vriendelijkheid: | |
[pagina 67]
| |
Maar eerlijk gezegd, moet het ons vaak leed doen, dat een man als Ds Schilder zijn aangeboren scherpzinnigheid week aan week, althans zo zien wij het, misbruikt in zijn permanenten krijg met de Christelijk-Gereformeerde vrienden. Bekeerlingen worden er zeker niet door gemaakt, en overigens ligt er zoveel ander terrein braak. Maar elk heeft zijn hobby. Had Ds Schilder ons niet zulk onbillijk verwijt gedaan, zo hadden wij hem rustig aan zijn liefhebberij-werk gelaten. En inmiddels hadden wij ons werk van bij elkaar te houden, wat volgens de grote levensbeginselen kan, voortgezet. In het nummer van 23 Aug. zegt het blad over dien ‘hobby’ nog het volgende: Wij spraken, toen wij het hadden over den strijd van Ds Schilder tegen de Christelijk-Gereformeerden, in ons blad van eergister, van een hobby. Een hobby is een stokpaardje. Ik weet niet, wie die lezer is, die den heer Diemer (want dat hij schrijft, kan ieder opmaken uit een mededeling over een reis naar Spitsbergen, als men deze legt naast een door hem zelf ondertekende andere mededeling over die reis) gevraagd heeft, of het wel ‘verstandig’ was te spreken van een hobby. Die vraag van den mij onbekenden lezer riekt mij te veel naar een enkel tactische, alleen maar utilistische redeneermethode. Neen: men moet den heer Diemer vragen: is het wel geoorloofd zo te spreken? Ik antwoord daarop: het is ongeoorloofd. En omdat de heer Diemer in het 2e artikel van zijn blad deze eerste uitdrukking niet royaal terugneemt, stel ik hem daarvoor nog altijd aansprakelijk. De heer Diemer heeft geen conscientie te (laten) beoordelen in zijn blad. Ook al is het zeggen van vinnigheden over K.S. door mensen, die zijn argumenten (precies als ‘De Rott.’) laten liggen, nog zo ‘interkerkelijk’. Maar wat is overigens de redeneermethode hier? Om te beginnen: zeer wankel. Vandaag is, wat ik doe, een hobby, er ontbreekt zelfs de achtergrond van blijvenden levensernst achter. Morgen als de een of ander even de ‘verstands’kies van ‘De Rott.’ voelt - is 't een onderdeel van ‘apologetenwerk.’ En apologeten zijn ongetwijfeld nodig. Er zit ineens ernst achter, er is alleen maar gevaar voor een hobby. | |
[pagina 68]
| |
Nu ben ik, volgens den heer Diemer, althans in het hebben van de conscientie verwant aan een echt apologeet. Hij zegt eerst: Natuurlijk staat het bij ons vast, dat de echte apologeet wordt gedreven door zijn geweten. Verliest hij echter de grote lijnen uit het oog en wil hij alles vanuit denzelfden gezichtshoek zien, dan wordt het zo licht het berijden van een stokpaardje. Maar hoe ter wereld is dat nu te rijmen met de eerst gegeven bewering, dat ik week aan week iets misbruik in mijn permanenten krijg tegen de Chr. Geref. ‘vrienden’? ‘De Rott.’ draait hier maar wat om de zaak heen. Dat gebeurt meer, als men niets zakelijks te zeggen heeft en een onchristelijkheid niet royaal wil terugnemen. Wat voorts dien permanenten krijg betreft, die is maar fantasie van ‘De Rott.’. Want ten eerste is 't geen krijg, maar verdediging, afweer. Ten tweede - dit hangt met het eerste samen - is 't volstrekt niet permanent. Ik zelf heb mijn scripturen over de Chr. Geref. kerk altoos gezien als een werk dat vanzelf afloopt. Als ik door voortdurende controle van de onwaarheden in het betoog van één der Apeldoornse docenten hem voorzichtig mag helpen maken, zullen die grove onjuistheden en vergissingen automatisch minder worden. En zodra de Apeldoornse heren ophouden aan te vallen, houd ik op met verdedigen. De laatste weken b.v. zwijg ik. Waarom? Omdat de heren niet aanvallen. Eigenlijk moest ‘De Rotterdammer’ zich schamen niet zozeer over het schrijven als over het laten staan. Wanneer misbruikt iemand zijn pen? Als hij niet op de dingen ingaat. Wil de heer Diemer eens zeggen, of ik niet eerlijk antwoord heb gegeven op de vragen van Ds Berkhoff en ‘De Wekker’ inzake de Synode van 1837? Of ik als men een kwestie aansnijdt, die, naar men zelf zegt, zijn kerkelijk bestaansrecht voor God bewijzen moet, niet inga op de kwesties? Wil ik den heer Diemer eens zeggen, wanneer er misbruik zou komen? Indien ik, om op punt A den dans te ontspringen, op punt B overga. De heer Diemer mag mij voorbeelden noemen. | |
[pagina 69]
| |
Of, - indien ik doe, zoals de redacteur Van der Schuit handelt. Eens kwam deze er toe, publiek een onwaarheid te debiteren over Prof. Honig, inzake art. 36. Toen ik daarna hem daarop wees (uit de Acta) en tegelijk - om alle zekerheid te hebben en de interkerkelijke lucht op te klaren - Prof. Honig vroeg, of ik inderdaad goed zag, en door hem gemachtigd werd te verklaren, dat mijn (vooraf door hem gelezen copie) de waarheid bevatte, toen heeft deze redacteur zijn onwaarheid kalm laten staan, en zich van God's eisen in dezen afgemaakt met den zin, dat hij zich met loopjongens uit Rotterdam niet inliet. Dit is maar één staaltje. Een christelijk-gereformeerd man zei onlangs tegen mij, ietwat knipogend: ‘je krijgt ze niet aan de praat, man’. Ik dacht erbij: dat wist ik wel; en daar gaat het ook niet om. Ik geloof, dat God ze ook niet aan de praat krijgt. Want ik geloof, dat - om maar die twee gevallen te noemen - Synode van 1837, en Prof. Honig - de eerste zedelijke eisen van de wet, die een christen heeft te eerbiedigen, dezen redacteur den mond hadden moeten openbreken. Om van zijn eigen verzuchtingen nu maar te zwijgen. Wil ‘De Rotterdammer’ nu aan komen dragen met liefelijke - maar niets ter zake doende - tirades in de lucht over mensen, die wel eens mooi polemiseren - maar van wie 't in hun leven vaak anders heette, zo gaat het ook in ‘De Rott.’ soms - mij wel. Dat vind ik een verlegenheidsding, een ook al weer niet ingaan op de kwestie. Wil het blad zijn chr. geref. ‘vrienden’ in hun conscientie sussen, mij ook goed. Maar laat ‘De Rott.’ niet zeggen, dat dat nu een vervulling is van de verheven taak, die het blad zich stelt. Het is alleen maar wat onwezenlijkheid. En wat doen wij, christenen, tegen elkaar met het argument: ‘Bekeerlingen geeft het zeker niet’? Zeg dit eens tegen Jesaja, geachte heer Diemer! Christenen werken, meende ik, niet om het succes. Bovendien, wat weet U ervan? Weet U, hoeveel brieven van instemming ik krijg van chr. geref. zijde? Ettelijke (de laatste ligt nog op mijn bureau). En als ik broeder v.d. Schuit voorzichtig mag helpen maken, is dat ook geen vrucht? En als ik preventief werk, ten bate van eigen mensen, is dat ook geen vrucht? Werkt ook ‘De Rott.’ niet alzo? Ik houd nu op; volgende week slot. |
|