dit zijn dan voorlopige termen, die men later kan verbeteren. Wat dat wetenschappelijke betreft, in vroegere tijden bestonden de Synodes bijna uitsluitend uit professoren ‘en dergelijke’. De Synode moet altijd er voor oppassen om een bepaalde formule snel klaar te maken, die dan meestal niets of anders iets verkeerds zegt. Een goede revidering van de confessie is in de eerste plaats alleen mogelijk bij een gezond geestelijk en zedelijk leven.
En verder is, evenals het kerkinstituut (gerundivum), elke confessie voorlopig.
Een andere vraag informeerde naar het verband tussen de gelovigen in de diaspora en de kerk.
K.S. zocht dit in drie dingen:
ten eerste: hun geloof trekt hen naar de vergadering, die een voorlopig instituut is; |
ten tweede: God ziet ze als verkorenen. Ze zijn geschreven in het boek van Gods collecti, membra ecclesiae; |
ten derde: de kerk moet als het ware speuren, waar ze zijn: ‘Kom ga met ons etc...’ |
Eén van beide: men erkent geen diaspora, omdat men iedereen ziet als diaspertès, zodat er geen grenzen zijn, òf: men ziet een congregatie op één hoop, zodat daar buiten overal ‘losse’ leden rondzwerven.
We moeten liever op de voorgrond stellen, dat deze verstrooiden van de zijde van het kerkinstituut er op gewezen moeten worden, dat zij behoren samen te komen. God vergadert wel, maar Hij doet dat niet, alsof wij stokken en blokken zijn. Ook de mensen van de diaspora moeten van hun kant antwoord geven en ja zeggen op de roepstem, die tot hen komt.
Gevraagd werd, of in artikel 27-29 van de N.G.B. dezelfde kerk wordt bedoeld. K.S. ziet het inderdaad zo. De kerk is er altijd al geweest, van het begin der wereld af, verzameld door het Woord.
De twee zijden, om het ongelukkig te zeggen, waren er ook altijd. (Alleen de morphai waren in het O.T. en N.T. verschillend. Er waren ook altijd, die het niet meenden, b.v. Kaïn. Vanaf het begin was er ook schifting en uitsnijding) Bij deze kerk nu moet ieder zich voegen. En deze kerk heeft ook kenmerken. Prof. H.H. Kuyper beweert nu, dat in de Geloofsbelijdenis van verschillende kerken sprake is. Zie hiervoor nader Almanak F.Q.I. 1940.
Het begin van artikel 28: ‘Aangezien deze heilige vergadering’ ziet duidelijk terug op artikel 27. Beide artikelen bandelen over hetzelfde subject. en hetzelfde thema. Voorts wordt gezegd, dat niemand er buiten mag blijven. Dit ziet op het zichtbare, het instituut.
Kenmerken van de ware kerk zijn er altijd geweest, ook in het Oude Testament. Zodra Kaïn zich abstraheert, krijgt men een uiteengaan van de mensen. Ook in de lijn van Seth ontstond enerzijds een synagoge des Satans en anderzijds de kerk des Heeren, met bepaalde kenmerken voor deze laatste. Vandaag zijn die kenmerken gepointeerd naar het N.T.
Er werd gevraagd, hoe het zit met een onwettige kerk, waarvan de doop erkend werd. Waar is de grens bij deze doopserkenning?
K.S. heeft nog nooit de doop van anderen erkend, al zal hij wel doen, wat vrager er onder verstaat. Niet ‘overdopen’ is nog niet hetzelfde als erkennen. Een instituut, dat zijn roeping en dus zijn recht, om vertegenwoordiger te zijn van Christus, verknoeit, heeft geen recht in Zijn naam te prediken en te dopen.
Aangezien nu elke kerk voorlopig is, en wettigheid wat anders is dan zuiverheid, en waar God ook zalig maakt buiten het lidmatenboekje der kerk om, en ik geloof in Gods leiding, daar hangt de doop niet af van de waardigheid van de bedienaar, die misschien onwettig daar staat. Vraag steeds, of de dienst des Woords, al is het niet ambtelijk, dus afgezien van de persoon, die het