| |
| |
| |
Aanhangsel Stellingen van Prof. Schilder inzake de kerk.
I |
Dat er een kerk is, kan men niet zien, doch slechts geloven. Elke bepaling van het wezen der kerk, stel, dat er van zulk een ‘wezen’ zou te spreken zijn, uit hetgeen men in de wereld hier beneden ziet, of op grond van andere axiomata dan de Schrift geopenbaard heeft, is dus een werk van ongeloof, - zelfs al zouden er ettelijke waarheden in gezegd zijn. Waarheden ‘(uit) vinden’ is hoogmoed, ook in dezen. |
II |
De kerk is nog nimmer aanschouwd. Niemand heeft ooit de kerk gezien. Niemand heeft ooit de mensheid gezien. Niemand heeft ooit het Nederlandse volk of een ander volk gezien. Want de kerk is niet ‘af’, evenmin als de mensheid, een volk. Eerst als de laatste uitverkorene zal geloven en wandelen overeenkomstig het geloof, zal ‘de’ kerk haar pleroma hebben bereikt. Ook dán evenwel is het ‘zien’ ervan in één en dezelfde zienswijze eerst mogelijk aan de overzijde van de grens, die deze bedeling scheidt van de toekomende. |
III |
Er is dus, strikt genomen, geen ‘zichtbare’ kerk. Er zijn slechts tijdelijke, en plaatselijke verrichtingen van de kerk te zien. B.v. manieren van inrichting en organisatie van haar leven in een bepaalde tijd (Oud-, Nieuw Testament, vóór en na een reformatie) of in een bepaalde plaats (op aarde, in de hemel, in Nederland, Rusland, Java, etc.). |
IV |
Aangezien het begrip ‘onzichtbaar’ bepaald is door dat van ‘zichtbaar’, valt ook de noodzaak van het spreken over een ‘onzichtbare kerk’ weg. |
V |
De kerk is door God gewild; de Zoon Gods immers vergadert zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord. Hij doet dit van het begin der wereld tot aan haar einde. Hij is dus vandaag ermee bezig, en morgen, en tot aan de laatste dag toe. Hij is dus daartoe aan het werk, in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Gelijk niemand van de timmerman, die een tafel maakt, iets goeds kan zeggen, als de lofprijzing een epiloog moet zijn op een phaenomenologisch opgebouwd betoog over de ‘zichtbare’ en de ‘onzichtbare’ tafel, die hij daar aan het maken is, zo moet ook niemand de Zoon Gods vermoeien met doxologieën, naar aanleiding van phaenomenologisch opgebouwde theorieen over ‘de’ ‘zichtbare’ en ‘de’ ‘onzichtbare’ kerk. Wat weten wij ervan, hoe de tafel van de timmerman er uit zal zien, stel, dat er maar één timmerman in de wereld is, en maar één tafel......en stel, dat wijzelf het hout zijn, dat hij snijdt en besnijdt om zijn tafel ervan te maken?
‘De’ kerk is nog nimmer een phaenomeen geweest; en voorts is er maar één Heer, en wordt er slechts de éne kerk éénmaal gemaakt. Socrates kan hier geen ‘begrip’ van de kerk geven, want er is slechts één kerk; en hij heeft voor begripsvorming meer dan één ‘exemplaar’ nodig. En Plato kan het ook niet; het enkele feit reeds, dat de kerk sedert de eerste UITblazing van de adem uit menselijke neusgaten (het eerste sterfgeval) over twee ‘werelden’ verdeeld is, gelijk de hemelse ‘hierarchie’ zulks is sedert de eerste INblazing van de adem in menselijke neusgaten, verhindert Plato met behulp van zijn twee-werelden-leer een ‘wezen’ der kerk te construeren. En wijl voorts niemand iets van de kerk zeggen kan, zonder de Schrift, is elk woord over de kerk aan haar gebonden. |
VI |
Gelijk reeds gezegd is, wordt de kerk elken dag vergaderd (bijeengebracht) door de levende Heer (Kurios) Christus Jezus. Dit vergaderen geschiedt dagelijks in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Elke onderscheiding tussen ‘wezen’ en ‘wel-wezen’, tussen ‘zichtbare’ en ‘onzichtbare’ kerk, tussen kerk ‘als organisme’ en ‘als instituut’ is vals, en fataal, indien zij de dagelijks in onvoltooid-tegenwoordige tijd geschiedende |
| |
| |
|
samen-komst der gelovigen losmaakt (abstraheert) van de eveneens dagelijks in onvoltooid-tegenwoordige tijd zich voortzettende samentrekking der gelovigen door Jezus Christus (de congregatie der gelovigen). |
VII |
Christus' samen-trekkings-werk is het dagelijks voorwerp van Zijn gebed, en de dagelijkse verhoring van dat gebed. Het is dus de weg tot voltooiing der wereld; men is alleen dán Zijn mede-arbeider, en dus ook alleen dán ‘sociaal’, als men de konkrete kerk-vergaderings-arbeid, zover het geloof zien kan, in gehoorzaamheid aan Zijn gebod volbrengt. Alleen Zijn geopenbaarde Woord toch geeft ons de lijnen aan, waarlangs Zijn gebed zich beweegt en de Vader bewegen wil, en beweegt, tot het bewegen-van-ons. |
VIII |
Elke fixatie van een kerk-formatie, waarbij tot principe van het samenkomen en samenhouden der gelovigen genomen wordt hetzij de uitverkiezing, of het geloof, of de aanwijsbare heiligmaking van de enkeling, alsof dit ‘gecultiveerd’, ‘verzorgd’, ‘versterkt’ worden moest, zonder dat gevraagd wordt naar het actuele medearbeiderschap met de kerk-vergaderende Christus is derhalve ongehoorzaamheid. Gelijk gezinsvorming niet afhankelijk mag zijn van de vraag: hoe krijgt de aanwezige gezinsgemeenschap rust in haar naar binnen gekeerde zelfbehagen, doch geschieden moet met de begeerte, dat God de massa van Zijn kinderen uit ons voortbrenge, zo moet elke kerkformatie, instee van te vragen, hoe de ergens aanwezige gemeenschap van gelovigen rust vinde in haar gegeven samen-zijn, zich steeds weer laten bepalen door de vraag: hoe Christus de massa Zijner uitverkorenen uit en door ons vergadert. |
IX |
Hierdoor is de opvatting van de kerk als ‘Heils-anstalt’ absoluut veroordeeld. |
X |
Hierdoor is tevens als konstitutief ‘kenmerk’ der kerk van de eerste rang erkend de wil, en de daad van het vergaderen der gelovigen tot één lichaam. Oecumenisch-willen is primair kenmerk der kerk; de vraag, hoe en wanneer de kerkformatie werkelijk oecumenisch is, zal alleen te beantwoorden zijn door de bekend gemaakte, geopenbaarde, uitgedrukte wil van God. |
XI |
Omdat het willen-vergaderen der gelovigen uit alle plaatsen en gedurende alle tijden het eerste kenmerk der kerk is (wijl daarin Christus' werk zich in ons mede-arbeiden met Hem voltrekt), is het een principiele fout van de allereerste rang, indien men ‘kenmerken’ der kerk, of ‘indelingen’ der kerk tracht te geven, waarvan de criteria òf tegen dit criterium strijden, òf ervan geabstraheerd zijn. |
XII |
Zulk een fout begaat, wie b.v. de kenmerken der kerk (een gezelschap) bepaalt onder het gezichtspunt van strikt-persoonlijke gebeurtenissen of ervaringen. Want persoonlijke belevingen zijn geen eigenlijke criteria voor een vergadering, een gemeenschapsvorming, als zodanig. |
XIII |
De onder XII afgewezen methode volgt men b.v. in veel gevallen, waarin men de onderscheidingen in het leven roept van ‘onzichtbare of zichtbare’, van ‘strijdende of triumferende kerk’. Bij de eerste onderscheiding toch denkt men vaak aan de vraag, of iemand geloof heeft, ja dan neen; en bij de tweede aan de vraag, of hij nog kampen moet tegen zonden en rampen van déze bedeling, ja dan neen. Maar beide vragen raken strikt persoonlijke kwesties-van-biografie. |
XIV |
Uitteraard hebben zúlke strikt-persoonlijke kwesties wel hun betekenis in het verder zich ontwikkelen of achteruitgaan van het leven der kerk. Maar dit is geen reden, om ze toch tot indelingsprincipe of kenprincipe speciaal van de KERK te maken. Ze werken immers ook in op leven en lot van niet-kerkelijke organisaties.
Elke christelijke organisatie lijdt, indien er in haar hypocrieten zijn. Elke organisatie van gelovende mensen, ook een niet-kerkelijke, is ‘on- |
| |
| |
|
zichtbaar’, inzoverre men het geloof niet ‘zien’ kan (evenmin als b.v. de denkkracht, de melancholie), en ‘zichtbaar’, inzoverre het geloof het niet láten kan, te werken-naar-buiten (evenmin als b.v. de denkkracht, de melancholie). En wat de ‘strijdende en triumferende’ ‘kerk’ aangaat, onder triumferende ‘kerk’ verstaat men ongeveer hetzelfde als de gemeenschap der verlosten, en tot de hemel gebrachten. Die tot haar behoren, hebben op aarde evenwel óók in ándere dan bepaald-kèrkelijke verhoudingen geleefd. Ook daarin hebben zij gestreden (tegen de zonde), en triumferen zij thans (d.w.z. zijn ze in-beginsel de zonde te boven gekomen). Zover dus de onderscheiding ‘strijdend-triumferend’ zin hééft, past zij b.v. óók op een christelijke vakorganisatie, een christelijke vriendenkring, een christelijke muziekclub, etc. |
XV |
Dergelijke de (kerk)-vergaderingsfactor buiten beschouwing latende indelingscriteria zijn de oorzaak van menig misverstand inzake de kerk. |
XVI |
Zo heeft de langs déze weg (!) verkregen onderscheiding van ‘onzichtbare en zichtbare kerk’ vaak tot gevolg gehad, dat men hele gezelschappen van sectarische origine en practijk toch als ‘ware kerken’ bezag, om de eenvoudige reden, dat ze toch dat ‘onzichtbare’ (geloof) van haar leden verwachtte. Hetgeen ook in elk conventikel gebeurt. En in een christelijke sportvereniging. De vraag evenwel, wat men deed om met Christus te VERGADEREN, raakte als punt van primair belang niet meer de conscientie. Men liet na het eerste der KERK-wet. |
XVII |
Ja, men fantaseerde zelfs een op gelijke wijze zondigende kerk-in-de-hemel: de z.g. triumferende kerk hierboven, tegenover de strijdende van hier-beneden. De triumf der (nog maar aanvankelijk) zaligen werd onderscheiden van het ‘strijden’, dat deze zelfde thans zálige personen op aarde hadden gedaan. Naar deze strikt persoonlijke ondervinding werd dan een kerkindeling gegeven. Maar juist als nog wordende kerk (die over twee plaatsen ‘boven’ en ‘beneden’, verdeeld is) kan de kerk nimmer zeggen, dat ze reeds in haar vergaderings-werk toekwam aan het gemeenschappelijk triumferen. Triumferen (in voltooid tegenwoordige tijd) doet slechts, wie klaar is. Christus nu is als Vergaderaar der kerk nog lang niet klaar. Dus is ook de kerk in haar kérk-zaken nog niet gereed. En wel triumfeert de Christus in ónvoltooid-tegenwoordige tijd dagelijks; maar dit overkomt eveneens (uit Hem) de z.g. strijdende kerk (meer-dan-overwinnaars; geloof overwint de wereld). Christus triumfeert-in-onvoltooid-tegenwoordige-tijd, wijl Hij dagelijks strijdt-in-onvoltooid-tegenwoordige-tijd (Zijn strijd is een ‘gelukkiglijk’ strijden). Maar datzelfde geschiedt ook de z.g. triumferende kerk. Zij strijdt dagelijks in de gebeden (het állerscherpste wapen, vgl. Op. 5, en 11). Zo zoekt ook zij de kerk ‘áf’ te krijgen, voltooid. Een ‘triumferende kerk’, die haar triumf van de éne konkrete kerkstrijd (over de beide afdelingen, boven en beneden) abstraheren zou, ware sectarisch, precies gelijk het stichtelijk gezelschap, de ‘scheurkerk’, het conventikel, bedoeld onder XVI. |
XVIII |
In het licht van deze gedachten ziet men de gruwelijkheid van het sectarisme: het gaat tegen het bidden van Christus en de (aanvankelijk) zaligen in, keert dus het wapen van een beneden-afdeling van gelovenden tegen het wapen der boven-afdeling van (ook nog) gelovenden; is dus ‘gruwel der verwoesting, ter plaatse, waar hij juist het allerminst behoort’. |
XIX |
De z.g. strijdende kerk triumfeert derhalve dagelijks, de z.g. triumferende strijdt dagelijks. In ál haar plaatsen (op aarde en in de hemel) strijdt en triumfeert de kerk van ogenblik tot ogenblik, en bewijst daarin, dat zij het mééarbeiden met de vergaderende Christus als kenmerk van haar leven ziet. |
|
|