Heidelbergsche catechismus. Zondag 10
(1953)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
[Vraag 28]VRAAG 28. Waartoe dient ons, dat wij weten, dat God alles geschapen heeft en nog door zijne voorzienigheid onderhoudt? | |
§ 82. ‘Sans gêne’.1. Het staat te vreezen, dat de geschiedenis van de christelijke voorzienigheids-leer nu niet bepaald het mooiste hoofdstuk uit de kerkhistorie heeft opgeleverd. We raakten in de concursus-leer al heel wat ingewikkelde problemen, en we hebben nog maar een hèèl klein beetje ervan aangeraakt. Met name dáár werd de bespreking ingewikkeld, waar het liep over die twee fundamenteel-brutaal gestelde vragen: hoeveel kán de mensch? en: hoeveel màg God? Hoeveel kán de mensch? Daar hèbt ge de hubris: aan het radikale ‘niets (goeds)’ wil men wat gaan tornen. In hoeverre is de mensch vrij, en ook zèlf toch nog een schathouder van goed en waar en schoon; en in hoeverre moet nu wel de goddelijke genáde, met hùlp, of anders het generaal auxilium (algemeene hulp) met generale benevolentie (bl. 217) of assistentie, hem tegemoet komen, zal het nog goed met hem afloopen? Curieuse onderzoekingen over de vraag: hoeveel kán de mensch, en met hoe weinig hòeft dus God te helpen? En dan: hoeveel mág God? Daar hebt ge alweer den hoogmoed: aan het radikale ‘alles wat Hij zègt te willen’ wil men snuffelen. Mag Hij coöpereeren, mee-werken, krachten verleenen, hulp bewijzen, ook als het handelend subject, waaraan God assistentie verleent, net aan het zondigen is? Kunnen we het dan nog wel opnemen voor onze concursusleer? Schamen we ons niet een beetje voor God, of anders voor onze voorzienigheidsleer? Daar hebt ge dan de subtiele vragen, die de Nederl. Geloofs- | |
[pagina 258]
| |
belijdenis deden zeggen: ‘aangaande hetgeen Hij doet boven het begrip des menschelijken verstands, datzelve willen wij niet curieuselijk onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan’ (art. 13). In den latijnschen tekst staat het er nog fijner: die dingen, die Hij aldùs verricht, dat ze den menschelijken sensus te buiten gaan, naar die dingen willen wij niet curieus inquisitief bezig zijn, verder dan onze bevatting het verdraagt. ‘Curieus’, het ook bij Calvijn vaak voorkomende woord herinnert aan cura (zorg). Iemand, die niet zonder cura (zorgzaamheid, zorgvuldigheid, als een ‘polupragmoon’ of ‘polumathês’) is, is curieus. Het woord kan in goeden zin, maar ook in kwaden voorkomen. En wie curieuselijk, op curieuze manier naar iets een onderzoek instelt, is dáárom nog niet op het verkeerde pad. De rechter kan er toe gedwongen zijn. Maar als men verder gaat dan geoorloofd, of wenschelijk of mogelijk, of eerlijk is, dàn is die zorgvuldigheid in het oefenen van inquisitie, het doen van onderzoekingen, een ‘periergia’, een teveel willen, een te veel doen, een overschrijden van de maat. God verplicht tot rust, en u zegt: ik praesteer liever ‘overwerk’. Ik gà zoo gauw niet rusten.
2. Nu heeft oudtijds de rechtbank zulk een curieus onderzoek (‘inquisitie’) ingesteld. Het vragen-stellen aan aangeklaagden heette in 't fransch: gêne; het kòn een ware márteling worden; er zijn dan ook woordenboeken, die ‘gêne’ verbinden, voor wat de etymologie betreft, met het bekende woord voor ‘hèl’: ‘gehenna’Ga naar voetnoot1): lei men bij zulk een ‘gêne’ iemand niet ‘het vuur’ na áán de schenen? Iemand in gêne zetten, beteekende: hem in de war brengen. Vandaar, dat die mooie, gevoelige fransche term geboren is: sans gêne: zonder dwang, niet op een procrustesbed gelegd, niet bezig gehouden met pijnlijke vragen en conflicten, onbelemmerd, ongedwongen, onbezorgd.Ga naar voetnoot2) Als nu de Confessie (art. 13) zegt: ‘wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbied de rechtvaardige oordeelen Gods, die | |
[pagina 259]
| |
ons verbòrgen zijn’, dan beteekent dat: wij willen niet brutaal Hém ònze inquisitie-vragen stellen. Onze met goeden uitslag bekroonde cura-in-het-uitpluizen is geen conditie voor het met God, Stuurder van zóó'n ráre wereld, en dan bovendien nog onzen Vader, voor den dag durven komen. Gêneer u maar niet, van zóó'n God, die over de koestallen mestvliegen, en over Mitsraims slagvelden tsé-tsé-vliegen uitblaast, en die verder al die vunzigheid maar laat gebeuren, hardop te zeggen: is mijn Vader niet pràchtig? En als er in die Confessie dan verder staat: wij willen niet, neen, echt, wij willen niet curieus onderzoeken wat ons boven onze ondervinding en bevatting gaat, dan beteekent dat: wij kregen permissie, om ook ons zelf niet op de pijnbank te lèggen: wij mógen de straat op, sans gêne. Die Strassen frei, - wij zijn de kinderen van Váder, en wij wéten, dat Hij heerlijk is. ‘Sans gêne’, - wij steken 't hoofd omhoog. Wij zullen d'eerkroon dragen. Sans gêne: vraagt U, of onze Calvijn soms over heel de linie Thomas Aquinas weerlegd heeft, quaestio nummer zooveel, ad 1, ad 2, ad 3? Houd op, wij schorten onze vroolijke marschen niet op, tot de Interacademiale Raad in kannen en kruiken is, en een ‘Gutachten’ heeft uitgegeven, dat Calvijn beter bokste dan Thomas. Wij steken, want wij wéten, wij steken 't hoofd omhoog; hier is Váders brièf. Wij lezen u hem voor, u kunt 't gelooven of niet. Wij zijn voorlezers, bijbellezers, sans gêne. Wij bedanken er voor (nolumus) curieuselijk te onderzoeken: Vader heeft ons niet voor een inquisitie gebracht. Noch ons een eigen diploma als inquisiteur-tot-in-de-puntjes bevolen te verwerven, eer we mondig mochten heeten bij Hem, en met elkaar aan tafel mochten gaan, dat doende tot ‘Zijn’ gedachtenis. Sans gêne, alles sal rech kom bij wie Vader volgt. Wandelt sans gêne achter Hem aan: Hij legt de baan. Weest, óók in intellectueelen zin, in geen ding bezorgd.
3. Nietwaar, dát zijn toch wel de klanken, die antwoord 28 ons laat hooren. Daar is, om te beginnen, dat onbezorgd hanteeren van den Váder-naam. Vraag 26 heeft dien naam ons als confessioneel gebruiksgoed in herinnering gebracht, en gevraagd, wat we met dat gebruik bedoelen. Dat was bij de opening van het gesprek (in vraag en antwoord) over ons belijden van God als Schepper, en óók als Onderhouder-Regeerder. Thans, bij de afsluiting van deze bespreking, komt die naam terug: ‘onze getrouwe God en Vader’. | |
[pagina 260]
| |
We verwijzen, voor wat inhoud en draagwijdte van dien hiér opgeheven naam betreft, naar hetgeen reeds eerder is gezegd. B.v. in iii, 133-135, 264 v., 266. Met name wat we opmerkten, iii, 266, over Gods identiteit als ‘heautotês’, d.w.z. als het zichzelf-zijn in homogene continuïteit, valt ook nu weer binnen onzen gezichtskring. Gelijk de kennis van de schepping religieus is, en het belijden van God als Schepper (‘Vader van onzen Heere Jezus Christus’, antw. 26) slechts als religieuse daad zijn naam van belijdenis waard is, zoo staat het ook met de belijdenis van God als Onderhouder-Regeerder. Uit de Schrift weten we, dat Gods Vaderschap zich in het Vader-zijn over kinderen, die alles verbeurd hadden, het heerlijkst opendoet. Welnu, nu is déze Vader ident met zichzelf; dat is geen logische formule ‘a = a’, doch de erkentenis: zoo, als Hij nu is, en voor zijn volk is, zóó heeft Hij nu in zijn hart altijd willen wezen; en dáárom wàs Hij het ook; want willen is bij Hèm wézen. De voorzienigheid van God beteekent voor den geloovige: dat God alles in Christus tendeert. Pronoia en paideusis hooren bijeen.
4. Pronoia en paideusis, - dat thema is eens aangesneden in een boek over OrigenesGa naar voetnoot3). Schrijver (H. Koch) wijst aan, dat heel het systeem van Origenes neerkomt op een z.g. theodicee (118); en onder verwijzing naar wat we vroeger daarover hebben opgemerkt, mogen we nu volstaan met de opmerking: dat staat ons eigenlijk (en dan nog àfgezien van de feitelijke mislukking!) niet aan in Origenes: het is het begin van de weigering, om ‘sans gêne’ in de wereld te wandelen. Met het hoofd omhoog. Maar daar staat tegenover, dat toch inderdaad Gods voorzienigheid een opvoedende werking oefent; mits één ding bedacht blijve: niet de ‘bloote’ feitelijkheid der in goddelijke voorzienigheid geleide historie is in staat, ons te leeren, en te onderwijzen, en vooruit te brengen op het pad naar onze ‘bestemming’; want het ‘feit’ moet zijn verklaring, zijn rubriceering, ontvangen uit het Woord, dat God sprak. In dat Woord heeft Hij ons geopenbaard, dàt Hij voorzienig is, en voorziening dóet. Daarom staan er ook in vraag en antwoord 28 twee dingen. Het ééne is: dàt er inderdaad een enorme paideusis aan ons geschiedt: iedere paedagoog kan ernaar watertanden: a) geduldig | |
[pagina 261]
| |
in tegenspoed; b) dankbaar in voorspoed; c) en voor de toekomst geen ‘optimisme’, o neen, dat is veel te goedkoop, want het is maar een -isme, en op z'n best zoo iets als een filosofische allurevan-wereldbeschouwing, maar: een allerbeste hoop (optima spes); en die is niet maar zoo iets als een vage gok naar goede kansen, maar ze is gevestigd, ze is rustende (reposita) in God, den boven alles trouwen (fidissimus), den door en door betrouwbaar (‘pistos’) blijvenden God; en die hoop, die ‘koesteren’ we niet, maar die hébben we; d) en dit alles is niet maar een indruk, een hypothese, zelfs geen werkhypothese, maar een zéker weten; dat is dezelfde ‘gezonde’ klank, als waarmee we ook zijn geëindigd bij de bespreking van Zondag 7; ook is e) een en ander geen benepen zelfsuggestie, in den stijl van: ‘kop op, het zal waarachtig wel gaan’, terwijl men toch geen open en breed uitzicht heeft op het heele terrein, waarop Gods krijgs-operaties zich voltrekken, maar het is een ‘sans gêne’ spreken, met het volle gezicht naar héél den kosmos: àlle schepselen bij elkaar zijn in de macht van Váder. Immers: a) zonder Hem kunnen ze geen effect bereiken (daarover - d.w.z. over de genesis van dat effect - tobben de theoretici van den simultanen concursus); ze kunnen niets doen (‘agere’), ze kunnen zonder Hem geen ‘agens’ heeten, geen meetellende factor, geen vocaal in het wereldkoor, geen handelend, causeerend individu; dat is nummer één. Maar: b) nu komt nog nummer twee: ze kunnen zonder Hem zich zèlfs niet bewégen (en over dat zich-bewégen tobben nu al die andere theoretici van den voorafgaanden concursus, den concursus praevius); onze Váder komt er al aan te pas, eer ze een ‘beweging’, een motus, hebben; reeds vóórdat ze iets in zich voelen opkomen, is ónze Vader er al aan te pas gekomen. Hebben we niet gezegd, dat Hij de harten neigt als ‘palgé majim’, als irrigatiewerken, precies daarheen waar Hij, en Hij alleen, maar wil (vgl. bl. 150/1)? Als dit geen beschrijving van een wél-geslaagde opvoeding (paideusis) is, wat is het dan wèl? Maar nu moet er als tweede element één ding aan toegevoegd worden: we krijgen dit paedagogisch resultaat niet zóó maar van de ‘voorzienigheid’, en haar feiten-schikking, doch van de geloovige kénnis, het geloovige wéten van de voorzienigheid. De vraag (28) luidde niet: waartoe dient ons de voorzienigheid? maar de redactie was: waartoe dient ons (d.w.z. óns, die gelóóven, ons die de geloofssyllogismen van den christelijken troost weten op te | |
[pagina 262]
| |
bouwen, vgl. het begin van deel i) niet maar een zekere (b.v. een zekere wetenschappelijke, of filosofische, of theologische) kennis, doch déze kennis (haec cognitio) van de goddelijke schepping en voorzienigheid? Waartoe dient ons, dat wij wéten, en dan zóó weten, dat God de wereld geschapen heeft en nog steeds door Zijn voorzienigheid onderhoudt en regeert? Dat wèten, dàt geeft ons het ‘voordeel’, het profijt (the profit of religion, ‘prodest’) van dit euodotisch àmen, dat we in, en vóór, en nà de feiten durven spreken (in, want: in tegenspoed geduldig; en vóór, want: ten aanzien van de toekomst vertrouwend; en ná, want: in voorspoed, voor gekende en gekatalogiseerde feiten, dankbaar).
5. Sans gêne, - we zijn dus niet verlegen met ons zelf; de jonge man niet met zijn verlangend bloed, het meisje niet met haar bedremmeld ‘ja’-zeggen tot den roep-van-dat-bloed; heeft Vader àlles geschápen, dan kan natuurlijk-kreatuurlijk leven niet slecht zijn in-zichzelf; slecht is alleen de zònde. Origenes heeft ook wel eens gelijk; b.v. als hij zegt, dat God niets in háát geschapen heeftGa naar voetnoot4); al heeft hij een anderen keer weer òngelijk, als hij, in een niet-geslaagde poging, om advocaat-van-God te worden, met een geleerde, maar àl te spitsvondige onderscheiding komt doceeren, dat weliswaar niets geschiedt zonder Gods voorzienigheid, doch dat wel heel wat gebeurt zonder zijn wilGa naar voetnoot5). ‘Zonder zijn wil’, zoo zingt nu onze Catechismus, kan zich geen schepsel roeren (handelen) of bewegen; amen. Ziedaar nu een volzin, die met één slag ons onttrekt aan allerlei geleerd debat over de vraag, of God bijvoorbeeld de zonde ‘wil’. Men vindt in Origenes' uitspraak, zooeven aangehaald, ongeveer hetzelfde, als we reeds hierboven (bl. 171) Ursinus hoorden ver- | |
[pagina 263]
| |
zekeren, dat nl. heel wat dingen wel gebeuren ‘onder’ Gods voorzienigheid, maar niet ‘uit’ deze voorzienigheidGa naar voetnoot6). Hij doelt met name op de zonde. Van àlle schepselen nu, ongeacht hun toestand, en historische plaats in het raam van den tijd, van àlle schepselen, goede en kwade, gevallen of staande gebleven, in goede werken dan wel met zonde bezig, vóór of na het paradijs, aan dézen, dan wel aan dién kant van den drempel, die tusschen ‘heden’ en ‘hiernamaals’ scheidt, van àlle schepselen geldt, dat ze zonder Gods ‘wil’ (‘arbitrium’), d.w.z. zonder de bewuste keuzeGa naar voetnoot7) van den ganschen, eenvoudigen, in oordeel willendenGa naar voetnoot8) God, zich noch roeren noch bewegen kunnen. Dat is niet maar een filosofische sententie, bedoeld ter afsnijding van de bedenkingen van ongeloovigen, die steeds weer zeggen: hoe kan God over déze wereld, zóó slecht, regeeren?; - neen, het is een universeele belijdenis, die óók in een paradijscatechismus zou gestaan hebben, confessie voor en in een wereld zonder zonde; die dus óók zal worden onthouden, en herhaald, in het nieuwe paradijs. Daarom is het hoogstens een aardig hulpmiddel, om ons een eind op weg te helpen, áls we uit de netten van twijfel willen vrijkomen, maar het is geen ‘òplossing’ van een ‘vrààgstuk’, een ‘probleem’, als men ons zegt: de zonde is wel tégen (contra) Gods wil, maar gaat niet om buiten Zijn wil (non praeter voluntatem). De uitspraak is als gladde leerspreuk nog al in trek; maar ze geeft geen rust: wie ziet bij eenig doordenken niet in, dat het woord | |
[pagina 264]
| |
‘wil’ den éénen keer iets anders beteekent dan den anderen? ‘Wèl tegen Gods wil’: dáár beteekent ‘wil’ zoo iets als goedkeuring, verlángen, vórdering van iets in zichzelf. ‘Niet omgaande buiten Gods wil’; dáár beteekent ‘wil’ zoo iets als bestuur. Gebodswil is den éénen, bestuurswil den ànderen keer bedoeld. Ge komt er niet uit; want het mysterie van de toelating der eerste zonde, waarover we reeds eerder spraken (I, 328, 406) is er nog steeds, elk uur, elk oogenblik: God heeft naar bijbelsche verzekering vollen vrede met zijn krachtig, vrij, dominium over déze wereld. Maar kan de geloovige zich het hoofd breken om wat hij niet verstaat? Neen, - sans gêne wandelt hij verder. Hij heeft den donder van Job 38 gehoord, en wou niet graag door eigen schuld den Canossa-gang van Jobs vrienden maken: ze hadden zich als knappe advocaten van God opgeworpen, en dit tegenóver Job; maar ze worden aan het eind van het boek naar het huis van Job (een ‘Canossa’ voor hen) gestuurd, omdat die man paracleet, voorbidder voor hen moet worden: er is een grootsch pardon noodig voor hun advocaterij pro Deo en dan nog wel pro Deo! Lees in Job 42 de slotacte: providentie, liefde, haat Gods - àlles was door hen verhaspeld (Beza, Iobus, 1589, 248). Wij moeten derhalve onze ‘sans-gêne-vrijmoedigheid’ niet wegwerpen; met deze zinspeling op bekende klanken uit een vertaling van Hebr. 10:35 bedoelen we ditmaal alleen maar dit: wij mogen ons kinderlijk verkeer met God niet laten ‘suspendeeren’ (opschorten) door onze verlangens, om een passende ‘wetenschappelijke’ formule te kunnen praesenteeren ter zake van Gods relatie tot de zonde. Met de formule ‘de zonde wel tègen Gods wil, doch niet buiten Gods wil, niet daarbuiten om gaande’ praten we ons zelf maar in het moeras. We tobben over den concursus in de thans bestáánde wereld, die allang gevallen is; maar we maken ons daarbij los van Gods concursus (we nemen het woord nu eens even over) in het éérste moment van Lucifer's afval, het eerste moment van Eva's eersten hàng naar wat de slang haar inblies, het eerste moment van Adams kwade keus. Ook in dat eerste moment was God praesent; Hij conserveerde, Hij dirigeerde. Hij schonk de kracht; en wat zijn ‘wil’ betreft: de wet was wel uitdrukking van zijn bevèlswil; en die wet had een veel brééder taak dan alleen maar prikkelen tot beslissing; maar ze had die taak toch óók. God gaf een werkelijk ‘próef-gebod’; en de ‘Reiz’, de prikkel, de instigatie, de ‘Aufforderung zur Entscheidung’, | |
[pagina 265]
| |
die in àlle wetsafkondiging gegeven is, was er ook, en was er juist tóen. Als men zegt: ‘wèl tegen Gods wil (in den zin van ‘wet’, bevelswil) maar niet buiten Gods wil (in den zin van bestuurswil), dan fopt men zichzelf en zijn hoorders. Want het ééne woord ‘wil’ is dan twee maal gebruikt, maar telkens in een andere beteekenis. Een juist voor ‘curieuselijk’ onderzoekende inquisitoriale geesten zeer bedenkelijk bedrijf. Wij moeten ons dan ook maar niet verdiepen in de vraag, hoe God op het oogenblik van de zondige daad van een mensch-van-heden inwerkt, en dan meenen, dat rechte beantwoording van déze vraag alle moeilijkheden oplost. Want dan gaan we voorbij aan de als de eerste op de rol staande vraag: hoe God de mógelijkheid van zonde scheppen kon. Over die vraag spraken we reeds eerder; en wie op dat punt de geloofshouding heeft leeren aannemen, die laat God ‘verre blijven van’ goddeloosheid, al is Hij met zijn praesentie er ook ‘midden in’. Als de Schrift ons leert, dat er in de hel ‘knersing der tanden’ wezen zal (Matth. 8:12; 13:42, 50; 22:13; 24:51; 25:30; Luc. 13:28) dan is dit ‘tandenknersen’ niet een ‘zin-loosheid’Ga naar voetnoot9), doch de loochening daarvan: wie dáár met de tanden knerst, zal zich bekennen, dat de grootste gruwel juist het verhaal van ‘die grauenwirkende Sinnlosigkeit’ zelf geweest is - precies als ‘het niets’, waarover K. Barth (zie deel iii) zoo uitvoerig schreef. Als dan ook onze Confessie het ‘curieuselijk onderzoeken’ afwijst, dan is dat niet een blinde afkeer tegen ‘onderzoeken’, doch tegen de ‘curiositeit’ in het onderzoeken. We herinnerden even aan den samenhang tusschen ‘curieus’ onderzoeken en inquisitoriaal onderzoeken. Dostojewski's legende van den grootinquisiteur heeft misschien op één punt haar verdienste: de inquisiteur onderzoekt een heele massa feiten, maar als hij geplaatst wordt tegenover Christus, dan onderzoekt hij niets; hij handhaaft slechts zichzelf, en doet dat zèlfs tegenover den kus, dien Christus op zijn droge lippen drukt. Overigens is ook deze legende in zooverre zelve een bron van misverstand, als zij een bijdrage wil wezen tot de oplossing van het ‘probleem’, of niet in Christus de oplossing van, of de verlossing uit het ‘zinlooze’ gegeven isGa naar voetnoot10). Christus is ons wel gegeven tot wijsheid (1 Cor. | |
[pagina 266]
| |
1:30; vgl. ii, 193 v., 226 v.), maar niet tot speculatieve geleerdheid, of tot ontdekking of ontsluiting van den ‘zin’ der existentie. Hij sluit zich in zijn ambtsdienst alleen maar aan bij wat in dezen oorspronkelijk van God is uitgegaan. Moge Christus onze hoogste Profeet zijn, hij is niet eens onze eerste filosoof, al is Hij voor alle filosofen bedienaar van den sleutel, die de kennis is (vgl. Luc. 11:52).
6. ‘De sleutel der kennis’ (Luc. 11:52), - dat is niet een of ander theologisch of filosofisch grondprincipe, niet een of ander ‘archimedisch punt’, of theoretisch oer-axioma, waardoor men (als met een sleutel) nu toegang krijgen kan tot het breede gebied der encyclopaedische kennis-inhouden, maar het is in de Schrift de sleutel, die tot het huis-van-léven en -van-gemeenschap-met-God den toegang opent. Bedoeld is niet een sleutel ‘van de’ kennis, doch verkondigd wordt dat de kennis zelf de sleutel isGa naar voetnoot11). En het verband wijst zeer duidelijk aan, dat de sleutel, hier bedoeld, opening geeft tot het koninkrijk der hemelen; niet tot een hoogere school-klasse, doch tot het Rijk geeft de sleutel de mogelijkheid van binnen-gaan. Welnu, er zijn maar een paar menschen, die verstand van sleutels hebben; van Lips-sloten, van andere kunstmatige sleutel-fabricages, en haar geheimen, weten slechts vakkundigen. Maar ‘sans gêne’, onbezorgd, gaat de man, die een sleutel heeft, ermee zijn huis binnen. Wij hebben geen enkel ‘archimedisch punt’ in onze filosofie, en we zeggen toch onbezorgd: antwoord 28! We hebben den sleutel - de kennis van antwoord 27: nu gaan we sans gêne naar binnen. ‘Kom, ga met ons...’
7. Vandaar ook die combinatie van ‘geduld - dankbaarheid - goed toevoorzicht’. Geduld - dat is de rechte houding onder toebeschikt lijden. Men verbindt de concrete situatie met zijn Vader, die goed wéét en wil; er wordt niet gezegd, dat Hij ‘'t wel weten zal’. Neen - Hij weet het, en doet het goed. Van de dankbaarheid geldt hetzelfde, met dit onderscheid slechts, dat het nu gaat om een antwoord op toebeschikte vreugde. En dat ‘goede toevoorzicht’, het is het welbewust afzien van elke sollicitatie naar voorspellingen, en eveneens een welbewuste weigering om uit | |
[pagina 267]
| |
ettelijke ‘-ismen’ een keus te doen, b.v. die van ‘het’(!) optimisme. Want Ursinus bedient zich van de uitdrukking: ‘goede hoop’; hij bedoelt: verantwoorde hoop, d.w.z. die hoop, die zich grondt op gewisse beloften, niet b.v. de valsche ‘hoop’ of ‘miqweh’, die blijkens Joh. 5:45, 46 de Schriftgeleerden en farizeeën op Mozes hadden gevestigd (vgl. deel ii, 306/7). Zie voor deze drie woorden in het teekenen van één toestand, die altijd permanent is: Rom. 5:3; Jac. 1:3; Job 1:21 v.; Deut. 8:10; 1 Thess. 5:18; Rom. 8:38 v.; Job 1:12; Hand. 17:25-28; Spr. 21:1. Hier is een prachtige analyse van die mooie woorden uit antwoord 27: ‘nicht one gefähr’. Er wordt in antwoord 27 gezegd: denk nu maar nooit, dat loof en gras, regen en droogte en wat daar verder volgt, ons toekomen ‘one gefähr’, d.w.z. zonder ‘leiding’, zonder opzet, zonder stuur, stuur-loos, onopzettelijk. We zijn niet overgeleverd aan een Stuurman, die de leidsels uit de handen laat glippen, zoodat er niet meer ‘gestuurd’ wordt. De Hand houdt de teugels vast; en het is de Vaderlijke hand. Van ‘dirigisme’ (het nieuwste affreuze woord) weet de Catechismus niet; maar: òf er gedirigeerd wordt! Niets is stuur-loos gebeurd; ‘geen blad valt ijdellijk ter aard’ (zonder zin). Het gaat niet ‘one gefähr’Ga naar voetnoot12), niet ‘zoo ongeveer’. Het gáát, want Vader stuurt. We zeiden zooeven, dat de ééne houding-in-drieën altijd die van den geloovige is. Zij is ‘gegenwärtig’ - zooals God-Vader | |
[pagina 268]
| |
(zie hierboven) ‘gegenwärtig’ (tegenwoordig) is. Hoe ver staan we hier af van theorieën als van E. Grisebach, met zijn merkwaardige boek: Gegenwart. Of van de leer der ‘Null-Punkt-Existenz’, ontwikkeld door F.C. Fischer, of van de tegenwoordige ‘existentialisten’. Daar hebt ge b.v. E. Grisebach, - zijn boek wil een ‘critische ethiek’ heeten. Hij komt op één punt overeen met den catechismus: die zegt, dat ik heden moet terugzien in de ééne gesteldheid van gedulddankbaarheid op wat ik als een grijp- en tastbaar bezinksel van het verleden aanduid met de namen beurtelings van tegenspoed en voorspoed; dat zijn saamvattende beoordeelingsnamen voor complexen-van-feiten-en-tendenzen, tot mij gekomen uit de baan van het verleden, met min of meer duidelijk zich afteekenende, vaste residuën, die zich tot op dit moment van mijn heden hebben laten fixeeren, en in de boekhouding hebben laten inschrijven als: ‘tegen-spoed’ en ‘voor-spoed’. Heden, en gister, treden dus voor mijn geest, en ik zie verband; want ik durf er iets van zeggen: ik ‘dráág’ (geduldig) het eene, omdat ik zeg: het was en is van Vader, het is mij gezónden, gestuurd, het kwam niet ‘one gefähr’; en ook dank ik voor het andere, omdat ik zeg: het was en is van Vader, het is mij gezonden, gestuurd, het kwam niet ‘one gefähr’, het is me niet ‘zoo maar’ aan-ge-waaid. Het kwam via een vehikel, dat met welbewuste ‘berekening’ bestuurd was door God, die mij als Vader liefhad, Hij, met zijn amor intellectualis en intellectus amorosus; want dat is zoo Vaders manier: zijn liefhebben is zijn kennen, en zijn kennen is zijn liefhebben, en deze twee zijn één, amen: dat is zoo. En dan komt er dat andere bij: ik moet ten aanzien van de toekomende dingen hópend zijn, met de goede hoop, en ik moet dat héden zijn, niet pas moet ik het later wòrden, als ik de nu nog onbekende posten heb gequalificeerd in de boeken, met ‘verstandige’ rubriceering, hetzij onder het hoofd: voorspoed, goed bekeken, dan wel: tegenspoed, wel bezien. Heden, en morgen treden dus voor mijn geest, en ik zie alweer verband, ik zie het bij voorbaat, en ik durf er al àlles van zeggen: want ik weet: het zijn àl tezamen vervullingswijzen van zijn beloften, die ik aangreep in geloof, dat niet beschaamd wordt, halleluja. Daarom zie ik die onbekende dingen tegemoet in de goede hoop: en die is precies hetzelfde als mijn geloof: er is alleen maar dit verschil: geloof zegt: het is met mij in orde; en als ik nu, in één adem doorsprekende, en | |
[pagina 269]
| |
op denzelfden grond staande blijvende, eraan toevoeg: en daarom zàl het ook met mij in orde zijn, wel, dan noemen we dàt zeggen een expressie van de hoop. Nu spreek ik ‘als 'n kind’; om zoo te zeggen: ik spreek ‘sans gêne’; want kan ik soms objectief-wetenschappelijk uitmaken, wat nu voorspoed was, secuur gesproken, en wat, evenzoo gesproken, tegenspoed geweest is? O neen; het zou wel kunnen zijn, dat de wind, die mij in mijn koersen tégenwoei, een voorspoedige wind geweest is: misschien heeft hij mij verhinderd te landen op de kusten van den dood. Het laat zich denken, dat wat mij voorspoedig scheen, in feite meegeholpen heeft, ‘mijn ziel een magerheid te zenden’, mijn geest te steriliseeren. Ik praat wel parmantig van ‘voor- en tegenspoed’; want ik ben ook maar een mensch-van-vleesch-en-bloed, en Vader heeft mij niet het pad opgestuurd met een dictaat van een of andere levensfilosofie, noch met de thermometer, een cardiogram, een regelmatig bijgehouden feillooze statistiek; voor ‘curven’ zorgen de verpleegsters, tegen dat ik ga sterven, maar zelfs dié hangen ze dan zóó, dat ik ze niet zie. Dat noemen ze in 't ziekenhuis ‘wijs’; ik heb veel eerder Váder wijs gevonden. Ik spreek dus gewone-menschen-taal en ook geen theo-logen-taal, als ik zoo 's morgens of 's avonds mezelf aanspreek, en verklaar: dit was vóórspoed, dàt was tégenspoed. Ik spreek daarvan ‘sans gêne’, en waag me niet aan een analyse: voor zóóveel procent, of: tot op die en die hoogte, was de beweerde tegenspoed, o ja, toch nog voorspoed, en omgekeerd. Ik schrijf die woorden met een ‘menschen-griffel’, in huis-, tuin- en keukentaal. Wat zou ik trouwens anders? Wat ik heden voorspoed dan wel tegenspoed noem, dat heb ik voorzoover ik leefde naar antwoord 28, een jaar geleden allemaal genoteerd (met het praedicaat ‘DV.’, Deo Volente, wie weet?) onder de rubriek van de tóen nog tóekomende dingen: ik heb dus óók die tegenspoeds-realiteiten al eerder en bij voorbaat gesteld onder het hoofdstuk: te aanvaarden met goede hoop, en (hoe ze ook uit mogen vallen) als ‘aanleidingen’ tot een nog betere hoop. Het komt me voor, dat ik nog nooit zoo simpel, zoo echt sans gêne, gesproken heb, als toen ik dat op mijn manier vertelde van: gister, heden, morgen. Maar nu die Grisebach, nog eens. Ook hij schrijft over ‘gister, heden en morgen’, - maar dat valt heel anders uitGa naar voetnoot13). Tot ‘gister’ behoort (aldus Grisebach) onze herinnering. Daarin brengen we | |
[pagina 270]
| |
hetgeen geweest is, ons ‘nog eens’ voor den geest; we maken het, als het ware, nog eens voor dien geest ‘tegenwoordig’. Die herinnering heeft een object; goed. Maar in die herinnering betrekt het ‘ik’ alles, wat het zich herinnert, op dat ‘ik’ zelf: in het middelpunt van de herinnering staat het wezen van dat ‘ik’. Mijn ‘gister’, aldus Grisebach, omvat dus al datgene, wat ik aan feiten en gebeurtenissen op mijzelf als middelpunt betrek, en zoo in ‘mijn’ tijd in-orden. Dat ‘gister’ in natuur en geschiedenis is dus niets anders, dan een ontvouwing, een ontplooiing, van het wezen in zijn grondvormen als wet en beeld van den tijd... Maar iedere ontmoeting met de geschiedenis is dus in feite niets anders dan een zich-zelf ontmoeten. Een gesprek-met-zichzelf. Binnen het rijk der herinnering heeft de tijd een ordenende, en normeerende beteekenis; maar zoodra ik buiten het ‘gister’ kom, verliest die tijd deze zijn ordenende functie. En wat is het karakter van wat ik als dat-van-gister me voor den geest haal? Niets anders dan schijn. Inbeelding en schijn. De grens, die ik trek, is de werkelijke grens niet. En dan de toekomst? Voor de toekomst hebben we een ‘verwachting’. Maar onder die ‘verwachting’ valt óók het ‘onverwachte’; - welnu, wat is dat anders dan een paradox? En is het toeval geen ‘begrenzend’ moment in die verwachting? Voor elke verwachting komt het onverwacht: het toeval is dus de radikale loochening van alle hoop en eigenzucht. Men wordt onophoudelijk teleurgesteld door hetgeen ‘in den schoot der toekomst’ ligt. Zulke teleurstelling beteekent, dat met dat teleurstellende ‘toeval’ een nieuwe morgen is aangebroken. De droom valt weg, wanneer de inbeelding aan het eind gekomen is. De dag begint met zijn eigen bitterheid, en zijn werkelijke ontmoetingen. In het ‘heden’ blijft dus voor reflexie geen tijd over; want de tijd van den reflecteerenden mensch, de leege ruimte van de contemplatie, is met den droom zelf ons al ontglipt. Het ‘heden’ biedt ons geen gelegenheid om rekening te houden met een gelijken tijd, als dien we in het ‘heden’ beleven: door dat het toeval een ‘dialectisch’ moment is, is ‘zijn’ tijd een problematische wèrkelijke tijd geworden. Herinnering, reflexie en contemplatie van het wezen worden gestoord door het toeval; de ontgoocheling, de teleurstelling, is daarom iets essentiëels geworden in ons bestaan. Het toekomstige als datgene, wat ‘buiten’ mij ligt, ontmoet mij alleen maar op den bodem van de ervaring. Geen metaphysische kennis kan dus dit ervaringsmoment der toekomst opvatten als transcen- | |
[pagina 271]
| |
dent, en het ethisch probleem oplossen als probleem van den werkelijken tijd. De Gegenwart, mijn werkelijke heden, moet dus worden beschermd tegen alle overhaaste oplossingen. En dus is volgens Grisebach het ‘heden’ zonder reëel verband met het gister of met het morgen. Ook ‘het absolute’ kan die reëele verbintenis niet leggen; want het absolute heeft zijn beteekenis alleen maar in het rijk van gister; het heden wordt er niet door aangeraakt. De ethiek is principiëel kritisch. Ook traditie en dogma zijn maar abstracties; en ze berusten op het historisch bewustzijn, ......meer niet. We gaan hier niet verder op in. Maar we vragen: hoe arm is zulk een beschouwing, en hoeveel ‘gêne’ drukt ze, tegenover het ‘sans gêne’ gegeven antwoord 28 van den catechismus? Als we alleen maar denken aan dat grondbegrip, dat we bij de bespreking van antwoord 27 tegemoet kwamen, het begrip, het gelóófsgegeven, van Gods tegenwoordigheid, zijn praesentie, valt dan niet die heele scrupuleuze filosofie over ‘gister, heden, morgen’ weg, als sneeuw wegsmelt voor de zon? Zeker, een gods-begrip redt ons niet uit deze scherpe problematiek. Maar dat doet wèl de werkelijke praesentie Góds; en omdat die praesentie, gelijk we van Ursinus leerden zoowel ten goede als ten kwade, in den zin van: ter bestraffing, werkt, een reuk des levens ten leven èn een reuk des doods ten doode is, daarom werkt God in ons; en Zijn praesentie geeft de continuiteit, die alle discontinuiteit van tijd en tijdelijk bestaan doorbreekt, of neen: overhuift en overkoepelt. Hij is werkzaam praesent, óók in mijn herinnering-aan-gister, ook in mijn verwachting-van-morgen; Hij leidt mij, en de harten van koningen zelfs, als waterleidingen (bl. 150/1). We hebben hierboven duidelijk gemaakt, dat, en waarom, we niet van het woord ‘concursus’ houden. Maar omdat onze bedenkingen alle geput zijn uit het geloof, dat God transcendent is, in dezen zin, dat Hij onze bevatting altijd te boven gaat, en oneindig van ons verschilt, God blijft, en niemand minder, dáárom juist zeggen wij: het goede element, dat in de concursusleer toch aanwezig is, en probeerde onder woorden te komen, dat doorbreekt heel die grisebachiaansche filosofie, en maakt de ethiek, ook van antwoord 28, niet kritisch, doch kinderlijk geloovig. Praat men van existentie? Goed, waarom ook niet? Maar het is dwaasheid, onze existentie te betrekken op mij zelf, | |
[pagina 272]
| |
en mijn heden, en mijn ‘oogenblik’, en de omgeving, en op ‘men’, als even zoo vele bepalende machten, en niet op den levenden God, die als de boven allen tijd Souvereine, en werkzaam op mij inwerkende, existentiëel op me inwerkt, mijn existentie leidt, vormt, regeert, onderhoudt, naar zijn behagen. Wie ‘bloem’ zegt, zegt óók: God. Wie van ‘heden’ spreekt, van ‘oogenblik’, van ‘mij’, van de ‘maatschappij’, van ‘men’, van ‘volk’, ‘geschiedenis’, ‘val’ en ‘toe-val’ (in den zin van hetgeen mij toe-valt, tegemoetvalt), die spreekt in alle deze woorden óók van ‘God’, praesent, en werkzaam, werkend, almachtig werkend. Het goede element in de concursusleer beteekent: dat iedereen ‘snatert’, om met Calvijn te spreken, die vertelt: ik ben existentialist, en dan meteen verkondigt: maar met God reken ik niet. God is juist de beheerschende in alle existentie en alle existeeren: God is niet ons ‘heden’, maar wèl de verbinding-legger tusschen alle gister, heden, morgen. Niet de tijd hoeft mij ‘continuiteit’ te leveren; dat doet God. Daarom kan ook Hij mij heendragen over den drempel, die tijd scheidt van eeuwigheid, den dag van mijn laatsten ‘morgen’ van den eeuwigen ‘dag’, mijn ‘morgen’ (of: ‘nacht’) zonder einde. En wat te denken van F.C. Fischer? Met zijn boek over de nulpunt-existentieGa naar voetnoot14) bedoelt hij een analyse te geven van wat Kierkegaard bedoeld heeft, toen déze zijn Frater Taciturnus liet spreken over de existentie, het bestaan, dat op het kritieke nul-punt bleef staan; het nul-punt (b.v. als tusschen vriezen en dooien) is het beeld voor het ethische nul-punt tusschen koude en warmte, tusschen wijsheid en domheid, tusschen iets en niets, als een bloot ‘misschien’. En, alsof er nog nooit een Grisebach geweest was, om ons te verzekeren, dat het continueeren van een existentiewijze juist de groote onmogelijkheid is, wordt door Fischer dan nog verder uit Kierkegaard aangehaald die passage, waarin gezegd wordt, dat er ‘eenige(!) dialektiek toe behoort’, deze nul-punt-existentie te vatten en...... door te voerenGa naar voetnoot15). Nu, daar kunnen we inkomen; de lezer allicht ook. Maar, wat we niet kunnen volgen, is dit: Kierkegaard zelf heeft over die existentie-in-het-nulpunt geschreven in een passage van een dagboek van Frater Taciturnus; die naam is een van zijn veelbesproken pseudoniemen, waarin | |
[pagina 273]
| |
volgens de meesten hij een beeld van zichzelf geeft, hoewel Kierkegaard zelf ergens opmerkt, dat in die onder pseudoniem geschreven boeken geen enkel woord van hem zelf staatGa naar voetnoot16). Geismar meent, dat in het boek, waarin de ‘nul-punt-existentie’ ter sprake komt (‘Schuldig of Onschuldig?’), deel iii van de ‘Stadiën op den Levensweg’, de schrijver bezig is met een innerlijk conflict, samenhangende met zijn eigen afgebroken verloving met Regina OlsenGa naar voetnoot17). En zonder twijfel pleit meer dan één overweging ervóór, hem en anderen daarin wel gelijk te geven. Maar dan is het meteen duidelijk, dat men zich ervoor wachten moet, de woorden van Kierkegaard, zooeven aangehaald, te lichten uit het zeer individueele verband van ‘Frater Taciturnus’. Hoe verre deze - althans in deze coupure - er vandaan was, de existentie-van-graad-nul tot een existentiewijze van ‘het zelf’ in algemeenen zin te makenGa naar voetnoot18), kan ons wel een - misschien niet ‘toevallig’ - door Fischer op de aangehaalde pagina ‘overgeslagen’ uitlating van Frater Taciturnus leeren. Daar schrijft deze frater, dat hij als man (tegenover de vrouw, met wie hij verloofd geweest is) zich en zijn genius de hooge bevrediging permitteeren kan, zijn existentie te houden(!) op het kritische nul-punt, maar dat zulk een existentie volkomen heterogeen is aan de vrouwelijke existentie......; die existentie op het nulpunt kan de vrouw niet bezig houden, laat staan: prikkelen. Dialektiek behoort nu niet bepaald tot de sterke zijden van de vrouwelijke existentie. Als nu Fischer van die nul-punt-existentie een kunstterm maakt ter qualificatie van een houding in de sfeer van gevoel en ‘aanschouwing’, van individueele wilsbeslissing, van sociaal handelen, en van religie, dan | |
[pagina 274]
| |
zou men willen vragen: staan de vrouwen daar soms buiten? De beruchte synode, die eens heet geloochend te hebben, dat de vrouw een ziel had, kon zoo haar reputatie misschien herwinnen, maar wij zijn liever niet van de partij. - Mogelijk, dat een lezer nu vraagt: maar waarom worden we dan met deze kwesties opgehouden? Het antwoord is eenvoudig: we brengen een en ander ter sprake, niet zoozeer, omdat Fischer toch van zijn kant die nul-punt-existentie heeft aangevat als een gegeven van (algemeen-) psychologische kennis, en ook niet zoozeer, omdat Kierkegaard toch wel heel wat over ‘de existentie’ als zoodanig gezegd heeft, dat sterk de aandacht boeitGa naar voetnoot19), als wel om déze reden: de bekende nul-punt-existentie-tirade staat in een dagboek-passage, die ‘te middernacht’ geschreven is. En dát interesseert ons. GeismarGa naar voetnoot20) immers wijst op het verschil tusschen de dagboekgedeelten, waarboven staat: ‘des morgens’, en de andere, die het opschrift: ‘te middernacht’ dragen. Zoo is het ook op ‘2 April’: des morgens, schrijft Taciturnus boven zijn nieuwe fragment, en dan komt er een herinnering; het stuk begint met: vandaag voor een jaar. Maar in het fragment: 2 April, ‘te middernacht’ geschreven, begint zijn reflexie zich te uiten over: wat er nu verder gebeuren moet, en wat er nu zal worden. De mórgen-stukken geven herinnerings-beelden (over de verlovingsperiode), de middernacht-gedeelten verliezen zich in beschouwingen over den stand-van-zaken in het heden, en over de verwachting voor ‘morgen’ voor ‘láter’. Met één slag zijn we dus ineens weer bij ‘gister-heden-morgen’ aangeland. Bij de vraag: hoe ik, in mijn ‘heden’, taxeer hetgeen mijn ‘gister’ vulde, en tegemoet zie, wat mijn ‘morgen’ zal bepalen, - indien er tenminste nog een ‘morgen’-van-mij, een morgen-met-mij, wezen zal, met mij, als ingeschakeld medespeler. Kierkegaards passage over de nul-punt-existentie nu is geschreven in een middernacht-coupure: met het oog op zijn toekomst verklaart hij dus, dat hij zich de nul-punt-houding permitteert, tusschen koude en warmte, tusschen wijsheid en banaliteit, tusschen iets en niets. En nu staat weer antwoord 28 voor ons: in èlk ‘heden’ is de geloovige over ‘morgen’ in 't spreken positief, en dus allesbehalve in een nul-punt-existentie: hij is positief in zijn vertrouwen. Hoor | |
[pagina 275]
| |
maar: met ‘góede hoop’ zie ik àlles tegemoet: niet de feiten zelf zullen ‘zich’ belichten voor mijn oog, maar Gods belòften hebben bij voorbaat in àlle mij toegedachte situaties voorzien. Zijn ‘middernacht’-stukken zijn op èlken datum verzekeringen, belijdenissen van ‘goede-hoop’. En wat zijn ‘mòrgen-proza’ aangaat: hij ‘herinnert’ zich feiten-complexen, die hij qualificeert als voor- en ook tegenspoed; maar hij weet ze allebei te ‘duiden’: wat tegenspoed heet, kwam van Váder: hij draagt het leed met lijdzaamheid, geduld, hupomonê; en wat voorspoed heet, kwam van Váder: hij aanvaardt het met dank. ‘Geduld’, ‘dank’. Dat zijn geen nul-punt-existentie-vormen ‘tusschen’ iets en niets; het zijn gáven eener nieuwe schepping. Geduld, - blijkens de verwijzing naar Rom. 5:3, Jac. 1:3, Job 1:21 v., denkt de catechismus hier aan de ‘gevèstigde’ ‘hupomonê’, d.w.z. de lijdzaamheid als homogeen continu. ‘Lijdzaamheid’, dit woord worde niet misverstaan, als ware het een aanduiding van passieve, resistentielooze prijsgave van zichzelf, een zelfloslating; want niet alleen staat in Rom. 5:3 de ‘hupomonê’ midden in een reeks van positieve genadewerken (dokimê, beproefdheid, elpis, hoop) maar ook beteekent ‘hupomonê’ enorme kràcht: uithoudingsvermogen én -blijk. ‘Dokimê’, dat is te vergelijken met waterlaarzen, die ‘waterproof’ bevonden zijn, ze kunnen er tegen; ze stellen niet teleur, ze ‘liegen’ niet, in den zin van: veel lijken, maar niets praesteeren; wie de dokimê heeft, die is juist niet in de nul-punt-positie. Want dáár ‘kan’ het vriezen of dooien worden; hiér evenwel is vastheid; en hupomonê is werkzame kracht, een dóórzetten. En waarom? Niet, omdat men het met zichzelf en zijn eigen initiatieven zoo getroffen heeft. Maar, omdat men wacht op Gód: zijn initiatieven - al liggen ze in een mysteriënbank - zijn goed; Hij is immers Vader? En daarom zullen óók zijn uitkomsten goed zijn, al slaan ook onze hulkjes te plétter tegen Kaap ‘De Goede Hoop’, Ps. 37:9, 34; 25:3; Zef. 3:8; Micha 7:7; Ps. 52:11; 130:4 v.; 9:19; 39:8; 62:6; 71:5; Klaagl. 3:25; Hab. 2:3, vgl. Hebr. 10:37; Jes. 25:9 v.; 49:23-26; 51:5. Waar Kierkegaard de nul-punt-existentie bij uitstek ‘mánnelijk’ vond (tegenover het ‘vrouwelijke’ element, dat er minder capabel voor was, wegens gebrek aan ‘dialectisch’ vermogen), daar wordt in Ps. 27:14 de hupomonê op een lijn geplaatst juist met het mán-wezen, het zichvermánnen, het als màn zich gedragen: er is dan ook geen spoor | |
[pagina 276]
| |
van dialectiek in (andrizesthai, in de vertaling v.d. Septuaginta)Ga naar voetnoot21). Ja, wat die ‘dialectiek’ betreft: als de catechismus verwijst naar Job 1:21 v., dan is de verwijzing juist naar die plaats een treffende illustratie bij wat we zeiden: de hupomonê komt op uit het gelóóf-aan-God-als-Belóver; Jobs vrouw zegt, dat hij maar aan God zijn congé moet geven, maar Job wil niet ‘beneden het nulpunt’ tusschen zegenen en vloeken wegzinken, en evenmin erin blijven haken: hij denkt niets ‘spontaans’ (d.w.z. niets ‘uit zijn hart’) over God, maar láát Hem werken, ofschoon hij nog niets heeft verstaan van de boven zijn hoofd uitgevochten procedure tusschen God zelf en den diabolos, den kwaad-getuigenis-gever-naar-den-aard, die duivel heet en Satan; gelijk hij ook nog niets vernomen heeft van de ‘dialectiek’ der vrienden, noch van Gods eigen processueele beslissing tégen de vrienden - min Elihu - en vóór Job. Zoo is in de Schrift overal de hupomonê krachtsbetoon: Jes. 40: 31; het tegendeel van een nul-punt-existentie; want men wordt erdoor verhinderd, zwak te worden, Jes. 49:23, of zijn hou-vàst kwijt te raken, Ps. 141:8; Job 9:4; 22:21; 41:3; Mal. 3:2; Job 14:14; 17:13. Het uitzicht blijft open, anders dan in Frater Taciturnus' morgen-fragment, waar alle uitzicht is afgesneden, en het ‘non liquet’ het eenige is, dat de ‘boekhouder’ te noteeren overhoudt: 2 Thess. 3:5; Op. 1:9; 3:10; Luc. 8:15; Marc. 13: 13; Matth. 24:13; 10:22; Luc. 21:19; Hand. 14:22; 1 Petr. 2:20; Rom. 8:25; 2 Petr. 1:6; 1 Cor. 13:7; Rom. 12:12; 15:4; 2:7; 2 Cor. 12:12; 2 Thess. 1:4; 2 Cor. 1:6; 2 Cor. 6:4; 2 Tim. 2:10; Col. 1:11; 2 Cor. 6:4 v.; 2 Tim. 3:10; Jac. 5:11; 1 Tim. 6:11; 2 Tim. 3:10; Titus 2:2; Op. 2:19; Hebr. 10:32; 10:36; 12:1; 12:2, 7; Jac. 5:11; Op. 1:9; 3:10; 2:2 v.; 2:19; 13:10; 14:12. En, even mánnelijk als die hupomonê is, is ook de ‘dankbaarheid’; de Catechismus verwijst hiervoor naar Deut. 8:10 en 1 Thess. 5:18. In het ééne vers is een gebod van God-lóven: daar heeft het hebreeuwsch het woord brk; hetzelfde woord, dat de vrouw van Job in den mond nam, toen ze tot Job zei: zegen God nu maar, geef Hem zijn congé, en ga dan maar sterven; hier evenwel is het niet God zijn afscheid geven, maar Jahwe loven met een mórgen-lied, omdat men zijn nieuwe vaderland gevonden heeft, | |
[pagina 277]
| |
en den dag, die eeuwen duren zal, juichend om Zijn praesentie groeten durft. En in het andere vers wordt als een bij elke post (‘in alles’) te repeteeren vermelding van de dankzegging (eucharistein) het dankend ‘boekhouders-amen’ voorgeschreven; hier is ‘eucharistein’ niet maar een ‘gevóel’-van-dankbaarheid (dankbare stemming), doch een dankzéggend prijzen; men concentreert zich, maakt de rekening op, sluit voor het oogenblik de rekening àf, en zegt: ik dank U, Vader. Men brengt daarin een ófferande; en ook het bréngen heeft hier het volle accent. Tegenover dagboeken als van Frater Taciturnus en tractaten als van Fischer hebben deze eenvoudige kràcht-termen van antwoord 28 hun onvergankelijke waarde. Kierkegaard zal met zijn opzettelijke onderscheiding van morgen- en middernacht-fragmenten uit het dagboek wel geen moment gedacht hebben aan de bekende onderscheiding tusschen morgen- en avondkennis, zooals theologen ze wel hebben voorgedragen. Uitgaande van een ongelukkige passage in enkele boeken van AugustinusGa naar voetnoot22), en voortbouwende op nòg ongelukkiger parafrasen en bewerkingen daarvan bij Thomas en ettelijke andere scholastici en kommentatoren, heeft men wel de ‘morgen-’ en de ‘avondkennis’, ook bij de mènschen, onderscheiden. Lang niet altijd, maar toch wel meermalen, heeft men dan de tegenstelling ook wel zóó gezien: aan het begin (vandaar: ‘'s morgens’) heeft men alleen maar met het Woord te maken, maar men zag nog niet, hoe Gods Woord in de concrete feiten - van den ‘dag’ - zich zou waarmaken; men kende Woord, maar geen feiten; maar aan het eind (vandaar: ‘'s avonds’) kent men óók de feiten. Aanvankelijk werd bij wijze van aanvulling op Augustinus c.s. deze laatste onderscheiding behalve voor de èngelen (die bij den ‘morgenstond’ der scheppingsdagen al aanwezig waren) toepasselijk verklaard óók voor de záligeGa naar voetnoot23) menschen, maar nòg later ook wel op de menschen-hier-beneden, de menschen, die nog maar ‘viatores’ heetten, d.w.z. menschenop-reis (naar het vaderland). De ‘pelgrims’. Natuurlijk past déze onderscheiding niet op Kierkegaards dagboekstukken. Reeds daarom niet, dat de dagboekschrijver zich | |
[pagina 278]
| |
‘'s morgens’ poogt te herinneren, wat gebeurd is, m.a.w. hij wil de feiten eerst katalogiseeren, en daarna erover reflecteeren. Maar de mensch, die in eenvoudigheid des harten antwoord 28 van den Catechismus op de lippen neemt, óók hij heeft toch zijn dagboek, al is het meestentijds ongeschreven? Welnu, de Catechismus is niet blind voor die enkele elemènten van waarheid, die in de onderscheiding van zooeven, vooral dan naar de laatste redactie, liggen. Ook hij kent een kennis, die aan ‘de feiten’ voorafgaat, èn eene, die erop terug kan zien. Maar dat rechtvaardigt nog niet de bewering, dat een ‘morgenkennis’ bij ons, pelgrims, alleen op het Woord ware aangewezen, en een ‘avondkennis’ op Woord-plus-feiten. Want Gods Woord, belofte, dreiging, stipulatie, profetie, voorspelling, heeft nimmer zich onthouden van feitelijke mededeelingen; God heeft (om zoo te spreken) nooit ‘college gegeven’ over God, abstract, los van de feiten, om ons Hem te leeren bezien, als een ontoegankelijk-licht-bewonende, en meer niet. Rééds zijn paradisale ‘morgenwoorden’ gaven aankondiging van feiten; gelijk trouwens het feit-der schepping van de aangesprokenen er was vóór hun aangesproken worden door het Woord; en...... gelijk trouwens bovendien het feit der openbaring zelve toch ook een......feit is? Daarom verwerpen wij deze onderscheiding. De Catechismus zegt ons: de beloften Gods hebben den geloovige van de feiten, die in aantocht zijn, wel geen fotografische beelden, laat staan een beeldroman-bij-voorbaat (te gebruiken onder en vóór de ‘via’, de ‘wandeling’) uitgereikt, een vademecum Pastorale divinationis, een voorspellings-boeksken. Hij heeft niettemin de feiten aangeduid, en hun gang voor den geloovige vroolijk gequalificeerd; Hij heeft gezegd: Ik zal uw vleesch wel tegenkomen, het kruisigen, dooden, begraven, doch Ik zal ook daardoor nog den nieuwen mensch doen wassen in Christus. Hij heeft gezegd: Ik neem uit uw eigen woordenboek de tèrmen van voorspoed en tegenspoed; daar zijn ze, gebruik gij ze óók maar, net als uw buurman, en doe het als een kind, d.w.z. van uw eigen ‘ervaring’ uit; en denk vooral niet, dat ge dan u schuldig maakt aan ‘naief realisme’ of zoo iets. Maar Hij heeft óók gezegd: Mijn oog zal op u zijn, en - ten tijde van den avond zal het licht, zal het morgen zijn; Uw jeugd, die zal Ik, tegen dat ge een avond-gevoel krijgt, vernieuwen als die van een arend, uw slagpinnen zal Ik weer scherpen; en het licht van de morgenzon, dat zal Ik tot zeven-in-het-kwadraat versterken, als Mijn tijd daar is, Zach. 14:7, Ps. 103:5, Jes. 30:26. | |
[pagina 279]
| |
En zoo kan de geloovige ‘des mòrgens’ zeggen: ik heb àvondkennis, want ik zie het Woord zijn licht over de feiten werpen; en ‘des ávonds’: ik heb mórgenkennis, want ik zie de feiten door het Woord overstraald; en ik ben in mijn eeuwige jeugd, ik heb de kennis van de zon-die-niet-meer-ondergaat, ik sta in den vollen dag, in den midzomerdag, ik heb middagkennis, de kennis van den dag-des-Heeren. Vandaar, des ‘morgens’: ik heb de optima spes, de volkomen hoop aangaande de feiten, die komende zijn, mijn Vader komt erin mee; en des ‘avonds’: ik heb de continuiteit bewaard van mijn geloof, ik ben geduldig in voorspoed, en dankbaar in tegenspoed. Dit is dan zoo de existentie van een christenmensch. Hij is van God niet abstraheerbaar, en zijn kennis is nooit abstractief. Hij heeft ook niets van Frater Taciturnus, die zich in pseudoniemen hult, ook voor zichzelf. Hij zou zwijgen? Ja, als het op tégenspreken aan zou komen; maar verder zal hij spreken, het lied der providentie, die een avondlicht geworpen heeft op den komenden morgen.
einde van het vierde deel. |
|