Heidelbergsche catechismus. Zondag 10
(1953)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 281]
| |
Naschrift‘Ten tijde van den avond zal het morgen zijn’. Het is wel treffend, dat met dezen zin, die niet minder dan een belijdenis is, de voorlaatste bladzijde van Schilder's laatste werk, de ‘Heidelbergsche Catechismus’ mag getypeerd worden. Want, omdat het God de HEERE behaagde nog vòòr het avond-gevòel tenvolle zijn intrede deed, in hart en leven van den schrijver reeds de morgen-wèrkelijkheid voor hem te doen aanlichten, daarom ligt voor goed de hand stil, die in dit werk zoo rijk en diep en vooral geloovig over God te schrijven wist. On-tijdig verzuchten wij. On-tijdig? Is het niet één jubel-zang geweest, die juist uit de laatste bladzijden van dit werk heeft opgeklonken, op en over Gods voorzienigheid? Daarom leggen wij de hand op den mond, want Gods voorzienigheid is het, die den schrijver van dit boek wegnam, schrijvende juist òver die voorzienigheid. Niet on-tijdig, doch ‘tijdig’ nam God hem weg, dat is, naar Zìjn tijd, die den morgen deed aanbreken voor Schilder, eer nog de avond zijn oog verduisterde en zijn hand deed beven. Onze tijden zijn in Zìjn hand, wie waagt het daar nog te spreken over òn-tijdig? Zondagmorgen, 23 Maart 1952 nam de HEERE Dr K. Schilder uit het lijden dezes tegenwoordigen tijds op in Zijn eeuwige heerlijkheid. Wie peilt het verlies hierin door de Kerk op aarde geleden, wie de winst voor hem zelf verkregen? Wie zou willen af gaan wegen de grootte van den tegenspoed eenerzijds en de mate van den voorspoed anderzijds? Beide immers zijn niet maar uitvloeisel, doch veeleer actie-volle werkzaamheid van Gods voorzienigheid! Die voorzienigheid, waarover Schilder in zijn laatsten wetenschappelijken arbeid, neergelegd in dit boek, zoo omzichtig en doorzichtig, zoo diep en zoo helder wist te schrijven. En een ieder, die al lezende tot de laatste bladzijde naderde, ervoer tot zijn blijde verwondering, hoe daar een climax kwam in dit schrijven, hoe het schrijven overging in wat men bijna als zingen, als jubelen zou kunnen qualificeeren. Ja, wanneer wij daareven de termen voorspoed en tegenspoed | |
[pagina 282]
| |
gebruikten, dan was dat bewust, omdat de Catechismus in Zondag 10 zóó de feiten van het leven uiteen gaat leggen. Dan was dat bewust, wel allermeest hierom, dat Schilder dààrover gesproken heeft op de laatste bladzijden van zijn werk op een wijze, die beschrijven, belijden en bezingen ineen doet vloeien. Zoo spreekt hij tot ons, die de laatste bladzijden van zijn levenswerk hebben mogen lezen, juist óp en dóór die bladzijden over hetgeen ons zoozeer met droefheid vervult, over de groote vraag van voorspoed en tegenspoed beide: ‘Hij (God) heeft gezegd: Ik neem uit uw eigen woordenboek de tèrmen van voorspoed en tegenspoed; daar zijn ze, gebruik gij ze óók maar, net als uw buurman, en doe het als een kind, d.w.z. van uw eigen “ervaring” uit; en denk vooral niet, dat ge dan u schuldig maakt aan “naief-realisme” of zoo iets. Maar Hij heeft óók gezegd: Mijn oog zal op u zijn, en - ten tijde van den avond zal het licht, zal het morgen zijn; Uw jeugd, die zal Ik, tegen dat ge een avond-gevoel krijgt, vernieuwen als die van een arend, uw slagpinnen zal Ik weer scherpen; en het licht van de morgenzon, dat zal Ik tot zeven-in-het-kwadraat versterken, als Mijn tijd daar is, Zach. 14:7, Ps. 103:5, Jes. 30:26’. Dat het zóó gauw avond voor hem zou worden en zóó gauw mòrgen, Schilder heeft het niet kunnen bevroeden. Al was daar in zijn leven nog niet het avond-gevòel van den hoogbejaarde, toch merkten degenen, die dichter bij hem leefden, wel heel duidelijk op, dat het bereiken van den leeftijd van 60 jaar voor hem een mijlpaal was, die hij niet zonder moeite passeerde. Daarvan getuigt wel zijn dankwoord naar aanleiding van de geschenken, hem aangeboden bij die gelegenheid, waarvan hij zegt: ‘......enkele geschenken......, die alle bij elkaar de verdienste hebben, als ik het zoo mag uitdrukken, dat ze niet hebben bedoeld den zestigjarige zoo ongeveer naar de rust te verwijzen, maar hem aan het werk wilden houden. Ik geloof, dat voor iemand, die men op dezen dag flink herinnerd heeft aan het feit, dat zestig jaar een behoorlijke leeftijd is, deze manier van presentjes aanbieden wel zeer sterk troostelijk is’Ga naar voetnoot1). Uit dit woord spreekt reeds iets van het besef, dat hij dichter bij den avond van zijn leven stond dan bij den morgen. En in zijn werk zijn dan ook, voor wie goed daarop let, trekjes te vinden, die in de keuze der woorden en het gebruik der voorbeelden wijzen | |
[pagina 283]
| |
op het besef, dat de eerste kracht der jeugd, althans naar het lichaam, moet plaats maken voor de aanvangen van den ouderdom. Hoe vaak kon men het uit zijn mond hooren, dat hij het haast niet gelooven kon van de professoren te Kampen de nestor te zijn. Maar zijn geest behield daarbij de speelschheid, frischheid en jeugdigheid, die in elk boek en artikel zoozeer opvallen. En juist dààrom kwam daar die spanning in zijn leven. Het was geen ontevredenheid, geen niet-willen-rusten in Gods leiding, maar het was het heimwee naar de nieuwe jeugd, dat hem zoo scherp deed gevoelen de doorwerking van de zondegevolgen in het ouder-worden naar het lichaam. In zijn hart stond onuitwischbaar gegrift die spreuk, welke den kop van ‘De Reformatie’ siert: ‘Die Uwe jeugd vernieuwt als eens arends’. Het is de spreuk van zijn lijfblad, het was de spreuk van zijn leven. En het is, alsof hij niet alleen zijn lezers, maar vooral ook zichzelf aanspreekt, wanneer hij aan het eind van zijn Catechismusverklaring zegt: ‘Uw jeugd, die zal Ik, tegen dat ge een avondgevoel krijgt, vernieuwen als die van een arend......’. Voor hem is deze heerlijke bevrijding aangebroken, eerder dan hij en wij hadden verwacht, voor hem geldt vandaag reeds hetgeen hij op de laatste bladzijde van dit werk met eigen hand nog neer mocht schrijven: ‘En ik ben in mijn eeuwige jeugd......’. God heeft hem doen opvaren als met arends-vleugelen en Hij heeft hem gezet in zijn eeuwig nieuwe jeugd. Hij mag blikken in de diepten van Goddelijk heil, waarvan hij reeds op aarde zoo veel en rijk te spreken wist. Zijn kennis, zijn inzicht, zijn doorzicht verbaasden ons door omvang, rijkdom en schriftuurlijkheid. Doch het was nog een kennen ten deele en waar het volkomene komt, daar is het ten deele voorbij gegaan. Voor hem ìs het volkomene gekomen! Om met zijn eigen woorden te besluiten: Hij heeft de kennis van de zon-die-niet-meer-ondergaat, hij staat in den vollen dag, in den midzomerdag, hij heeft middagkennis, de kennis van den dag-des-Heeren. Gode zij lof!
Met Schilder is echter uit ons midden weggenomen één van Gods rijkste gaven aan Zijn Kerk in de eerste helft der twintigste eeuw geschonken. Een in alle deelen te verantwoorden beoordeeling van zijn persoon en werk is voor ons, die geen gelegenheid hebben gehad afstand te nemen van dat tooneel der geschiedenis, waarin | |
[pagina 284]
| |
wij zelf medespelers zijn, nu nog niet mogelijk. Maar wel kan reeds gezegd worden, dat na Kuyper en Bavinck geen theoloog van het formaat van Schilder is opgestaan. Bewust ging hij eigen wegen, maar hij brak nimmer reactionnair met hetgeen zij leerden. Al heeft naar mijn gedachte Bavinck meer invloed op hem gehad dan Kuyper, tòch heeft Schilder juist door zijn minitieus volgen van den gedachtengang van Kuyper en het dààrom vaak ten deele of geheel loslaten van Kuyper op bepaalde punten, diens geestelijke erfenis tot een levende werkelijkheid weten te maken in dezen tijd. Een werkelijkheid, die niet verstard opgeborgen werd in het mausoleum der geschiedenis, doch die bestudeerd, gebruikt en waar noodig omgevormd werd. Zoo heeft Schilder ongemeen veel bijgedragen tot ontwikkeling en voortstuwing van de Gereformeerde theologie, in het bijzonder van de dogmatiek, op haar hachelijk pad in deze wereld. Een eigen, een nieuw, maar bovenal schriftuurlijk geluid deed hij hooren, waardoor hij de Gereformeerde theologie wekte uit dreigende verstarring. Reeds op de eerste colleges liet Schilder niet na onophoudelijk de noodzakelijkheid der bronnen-studie aan zijn studenten voor te houden. Zeer bewust ging hij staan op de schouders van het voorgeslacht, zeer bewust wist hij zich te staan in die lange rij van apostelen, martelaars, Kerkvaders, Reformatoren. Zeer bewust greep hij in zijn dogmatische wetenschapsbeoefening op hun werk en strijd tot behoud der Kerk bij de zuiverheid der Schriften terug. Hij achtte het niet minder dan een ramp met de meest ernstige gevolgen, dat de huidige opleiding aan de gymnasia de kennis der klassieke talen steeds minder tot haar recht doet komen. De schatten, door het voorgeslacht verworven en in een haast onoverzienbare veelheid van geschriften neergelegd, liggen grootendeels vergeten in bibliotheken, omdat men niet voldoende talenkennis bezit om daarin door te dringen. Steeds en steeds weer hamerde Schilder erop, dat men toch de klassieke talen zou kennen, opdat de theologie niet zou verzanden door het verstopt en gesloten blijven van de bronnen. Zonder teruggang tot deze bronnen der dogmatiek, ontspringend in het verre verleden, wordt volgens Schilder de dogmatische wetenschap afgesneden van haar voedingsbron, afgerukt van haar wortel en staat bloot aan allerlei dwaling zonder eenige tegenweer. Juist, omdat het steeds weer de oude ketterijen zijn, die in nieuw gewaad | |
[pagina 285]
| |
naar voren treden, is het zoo broodnoodig, dat de bestudeering der oude bronnen tot nieuw leven komt. Zelf heeft hij met alle krachten zich daarop geworpen. En welk een schat van waardevolle gegevens heeft hij reeds uitgestald in dit, nu afgebroken werk, de ‘Heidelbergsche Catechismus’. Er is geklaagd, dat zijn taal zoo moeilijk is, ja, steeds moeilijker schijnt te worden. Nu zal ieder, die een vergelijking maakt tusschen hetgeen hij schreef voor twintig jaren en hetgeen vandaag uit zijn pen is komen vloeien, ook onmiddellijk zien, dat het vloeiende, speelsche, dichterlijke van zijn taal vaak heeft plaats gemaakt voor langere, meer ingewikkelde zinnen, bezwaard vaak met veel tusschenzinnen. Geen wonder! Zelf vertelde hij meer dan eens de reden daarvan. Zijn voortgaande studie, die hem in aanraking bracht met ketterijen en dwalingen in bonte veelkleurigheid, brachten hem tot 't besef, dat bijna elk woord een geschiedenis heeft, dat bijna elk woord door de dwaling werd misbruikt. Daarom kòn hij bijna geen woord meer gebruiken, of hij moest het door afgrenzing naar deze zijde en nadere definiëring naar gene zijde, omtuimen met tusschenzinnen. Al kwam de voortgaande rijping van zijn werk zoo schijnbaar aan den stijl niet ten goede, toch vindt men overal verspreid, zoomaar tusschen de meest zware vertogen in, sprankelende, beeldrijke, jubelende zinnen. Daarin zien wij den betoogtrant overgaan in speelsche zinnen, waarin de auteur, als een meester het instrument van de taal bespelend, uiting geeft aan de diepe vreugde en verrukking des geloofs, welke de diepten van Gods Woord en werk den Christgeloovige schenken. Zoo kan men in zijn werk, aan het eind van een belangwekkend, verrassend, de rijkdom der Schriften ontvouwend betoog, de spontane uitroep lezen: ‘Het is een diepe weelde, gereformeerd te zijn, en dus gereformeerd te dènken...’Ga naar voetnoot2). Die diepe weelde van het gereformeerd zijn en dènken deed hem dan ook nooit de dogmatiek beoefenen louter en alleen òm de dogmatiek. Nimmer jongleerde hij met zware, wetenschappelijke begrippen in een soort zelfbehagen, nimmer maakte hij, de wetenschapsmens, zich los van het niet-wetenschappelijk gevormde volk. Tevergeefs zoekt men bij hem den hoogmoed, die zooveel beoefenaars van de wetenschap aankleeft, den hoogmoed, die hen minachtend doet neerzien op de ongeletterden en ongeleerden. | |
[pagina 286]
| |
Integendeel, Schilder stelde zeer bewust zijn dogmatischen arbeid in dienst der Kerk, hij wist zich bij al zijn arbeid gebonden aan de belijdenis der Kerk, hij beoogde in al zijn arbeid het heil en den opbouw der Kerk. Hij was een geharnast strijder, die de vijanden der Kerk, óók op wetenschappelijk gebied, met hun eigen wapentuig wist te woord te staan. Maar meer nog dan den strijd naar buiten beoogde hij den opbouw naar binnen. Steeds zocht hij het volk des HEEREN. Dat was ook het doel van zijn Catechismus-verklaring. In zijn eigen woorden moge ik dan ook nog eenmaal doorgeven, wàt hij hiermee beoogde, opdat men na zijn dood ook daarin zijn nagedachtenis eere, dat men aan het wèrk gaat met de schatten, die hij bijeenbracht in dit werk, jùist voor ons Gereformeerde volk! Allereerst spreekt hij, bij de aankondiging van de verschijning der eerste twee deelen van dit werk, meer dan éénmaal over de klacht, dat het werk te moeilijk is, aldus: ‘...de auteur houdt zich ervan verzekerd, dat èlk belangstellend lezer het werk kan volgen. Sommige détails, die misschien eerder den wetenschappelijk gevormden theoloog interesseeren, zijn opgeborgen in de noten, die de andere lezer wel zonder schade over kan slaan’Ga naar voetnoot3). Elders zegt hij: ‘Dit beteekent niet, dat er geen gedeelten kunnen of willen zijn, die soms (maar dan bedoel ik ook echt: “sòms”) een lezer wat inspanning afvergen. Maar waar zal men kùnnen samenspreken over God, en over Zijn werk, en over Christus, geloof en geloofsmysterie, als men niet af en toe het gevoel krijgt: nu kan ik alleen nog maar vèchten met de stof?’ ‘...dat moet men er voor òver hebben, zich naar dat punt heen te worstelen, waar het mysterie als zoodanig zich laat gevòelen’, ‘Laat me herhalen mogen, dat ik bij het schrijven dan ook heb gedacht méde aan onze vereenigingen’Ga naar voetnoot4). Zoo wist hij zich bij zijn wetenschappelijken arbeid te staan midden tusschen zijn volk, zoo stond dat volk, dat hij liefhad met zijn volle hart, hem voortdurend voor oogen. Hoe kon hij bij wijlen verbaasd zijn over de liefde van dat volk, over den offerzin en het meeleven van al die eenvoudige menschen. Hoe voelde hij zich met hen verbonden, juìst in zijn wetenschappelijken arbeid. Hoor het hem zeggen: ‘Als ik aan de mogelijkheid denk, die ons christelijk volk schept, de mogelijkheid van zulke publicaties, dan | |
[pagina 287]
| |
zeg ik in mezelf tegen alle barthianen, en oecumenische grootsprekers, en radio-neutralisanten, en kerkverachtertjes, en optrekkers van den neus voor “een-en-dertigers”-en-zoo: houdt uw mond, dwazen. Doet het dien eenvoudigen menschen maar eens nà. Hier weet men nog wat cultuur is; en met al uw stichtelijk-cultureel gepraat ontzinkt gijzelf aan de kennis en de praxis ervan meer en meer. O, de pit van een belijdende gemeenschap!’ Wilt u in één forschen zin het doel, het groote doel van dit zijn laatste werk? Hier hebt u het: ‘Het zoekt de BELIJDERS. Die we weer gaarne sterk zouden zien worden. Indien dit werk zou blijven onder de “gestudeerden”, zou het doel niet bereikt zijn. De auteur zocht er “ons volk” mee, dat gedeelte, dat zelf denkt en meebouwen wil’Ga naar voetnoot5). Mogen zoo allen, die bewust willen staan in den strijd der Kerk, zóó meewerken op hun eigen plaats tot verwerkelijking van het hooge doel, dat Schilder ons hier voor oogen stelt. En dan mogen wij allen ons laten waarschuwen tegen hèt groote gevaar, dat Schilder reeds met profetischen blik voorzag en dat vandaag een benauwende werkelijkheid gaat worden, het gevaar, dat ons volk losgeslagen wordt van het voorgeslacht, onttrokken wordt aan de bronnen der historie en zoo weerloos zal staan tegenover allerlei dwaling, die toch in vroeger dagen reeds onderkend en verslagen werd. Daartoe is het zoo broodnoodig, dat zij, die door den HEERE geroepen worden ons Christen-volk voor te gaan en daartoe een wetenschappelijke vorming ontvangen, vóór alle dingen leeren om terug te gaan tot de schier ongebruikt liggende bronnen. Elke waarachtige Reformatie immers, elk reformeerend werken, waardoor de bewaring en voortgang van de Kerk alleen maar mogelijk blijft, mòet toch beginnen met terug te grijpen naar wat vroeger was. Niet in een soort conservatisme, verstarrend in onvruchtbare behoudzucht, maar in een verantwoordelijk verder bouwen aan en voortbouwen op hetgeen het voorgeslacht in Gods kracht bereiken mocht. Daaraan schavend, daaraan verbeterend, waar bij klaarder licht verbetering noodig blijkt, maar toch zeer bewust gaande in de lijn der Kerk van alle eeuwen. Ook in wetenschappelijken arbeid wete men zich een kind der Kerk, dat staat in gemeenschap met de geslachten, die geweest zijn èn die komen zullen. | |
[pagina 288]
| |
Zie, dat is de erfenis, welke Schilder ons nagelaten heeft, en die we niet als dood kapitaal zullen laten liggen, maar zullen gaan gebrùiken, om voortbouwende daar, waar hij geëindigd is, den draad opnemende daar, waar hij aan Schilder's hand ontvallen is, ons te voegen als willige strijders in den strijd der Kerk. De noodzaak van dezen strijd, die als een scherpe prikkel hem voortjoeg op de wetenschappelijke loopbaan van zijn leven formuleerde hij zelf éénmaal aldus: ‘Het schrijven van dit werk gaf me groote vreugde. Juist omdat het telkens weer dwong, terug te gaan tot het verleden, en daarmee te vergelijken wat tegenwoordig op de markt komt. Dit laatste is vaak zoo hopeloos door woordmisbruik. Meermalen ook lijdt het en wordt het verarmd òf bedorven door een niet meer willen teruggaan tot de gereformeerde bronnen; menigeen verwerpt wat hij niet kent, als hij de oudere gereformeerde theologie links laat liggen. En waar de kennis van de klassieke talen op de gymnasia helaas, dank zij een steeds verder gaande methodische en de serieuze leeraren machteloos makende verslechtering van ons onderwijs, sterk ten achter komt staan bij wat vroeger het gymnasium gaf, daar zie ik aankomen, dat theologische schrijvers op den duur zich nòg meer zullen losmaken van de bronnen, waaruit juist de gereformeerden hebben te putten, terwijl dan de overstelpende aanwas van nieuwere boeken van ongereformeerde auteurs, den niet geschoolden lezer het verstaan van wat hij leest, steeds moeilijker doen worden. Zie ik het wel, dan zal de stùdie van het gereformeerde denken zich meer en meer onttrekken aan het “volk”, en zich opsluiten in wetenschappelijke handboeken. Daarom is dit werk in het tegenwoordige tijdsgewricht een poging, om den band tusschen het gereformeerde volk en zijn theologen vast te houden, en dit door een betoogtrant, waarbij de schrijver niet zonder meer decreteert wat hij als auteur zelf meent, maar ook een blik gunt in de argumentatie-keuken, en voorts poogt terug te gaan op wat vroeger is geschreven door hen, die in den strijd ons voorgegaan zijn, en die veel meer te pas brachten bij wat ze bespraken, dan in onzen tijd velen de gewoonte hebben.’Ga naar voetnoot6)
Vandaag behoort Schilder ook tot degenen, die in den strijd ons voorgegaan zijn. Hij is niet langer onder ons en dagelijks voelen wij de leegte. Ja, wanneer wij staan bij het niet voltooide | |
[pagina 289]
| |
vierde deel van zijn ‘Heidelbergsche Catechismus’ dan kan ons de klacht ontsnappen: wat hadden wij nog veel van hem verwacht, wel een slag is ook voor de Gereformeerde theologie zijn heengaan. Maar, waar de Vader der Lichten sprak: het is genoeg, gij moogt nu rusten gaan, daar willen wij Hem ná gaan zeggen: het is genoeg, zijn wèrk kwàm af. Hij is nu daar, waar werken rusten is en rusten werken. Schilder, die niet vergat het woord: over God zèlfs de waarheid te zeggen, is gevaarlijk, leefde toch zeer bewust ook uit dat andere: over God niet de waarheid te zeggen en die waarheid te verzwijgen, is zonde. Diep in zijn binnenste brandde de liefde tot Gods Woord, de hartstocht voor de waarheid, die te kennen is, zeer klaar, ook op wetenschappelijk gebied. Geen grooter eere als theoloog, geen diepere blijdschap als christen kende hij dan te zijn Dienaar, Dienaar des Goddelijken Woords, VERBI DIVINI MINISTER. Want de zinspreuk, waaruit hij leefde, die op zijn ‘Ex Libris’ vermeld staat, die - op zijn advies - de School der Kerken voert, dreef hem aan, ook in àl zijn wetenschappelijken arbeid: NABIJ U IS HET WOORD, IN UW MOND EN IN UW HART! (Rom. 10:8).
W.G. DE VRIES.
Winschoten, 19 September A.D. 1952. |
|