Heidelbergsche catechismus. Zondag 10
(1953)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |||||||||||
Zondag 10.[Vraag 27]VRAAG 27. Wat verstaat gij door de voorzienigheid Gods? | |||||||||||
§ 72. God, geen object, doch Subject van kosmische therapie.1. Als door den Catechismus de overgang gemaakt wordt van het thema ‘God is Schepper’ naar het andere ‘God is ook Onderhouder-en-Regeerder’, of: ‘God voorziet’, dan moeten we, om in den ‘geest’ van het Catechismus-antwoord in te kunnen dringen, vragen naar het door hem gegeven Schriftbewijs. Dat lijkt ons dezen keer met een merkwaardige trefzekerheidGa naar voetnoot1) gekozen. Op de vraag immers, wat de voorzienigheid Gods nu eigenlijk is, wordt geantwoord: een kràcht-van-Hem. Een almachtige en alomtegenwoordige krácht. En bij dát woord wordt in de uitgaaf, die we hier steeds gebruikenGa naar voetnoot2), als bewijsplaats aangegeven: Hand. 17:25 etc. Nu worden we door dit tekstgegeven verplaatst naar Athene, | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
waar Paulus zijn ‘beroemde’ areopagusrede gehouden heeft. Daarin vlecht hij deze opmerking, dat God geen voorwerp ooit is van dié handeling, die men in het grieksch ‘therapeuein’ noemt. Tenminste, menschenhanden kunnen Hem niet ‘therapeuein’.
2. Nu kan ‘therapeuein’ veel beteekenissen hebben. Wij kennen het woord speciaal naar zijn medisch gebruik; onder ‘therapie’ verstaan wij doorgaans de practische zorg voor een zieke; de dokter stelt eerst vast, ‘wat er aan mankeert’ (diagnose), en begint dàn met de therapie, de medische behandeling, de verzorging, verpleging, de aanwending van die middelen, die tot genezing hem dunken te kunnen leiden, en anders althans tot verlichting. Toch is de oorspronkelijke beteekenis van ‘therapeuein’ breeder, al leidt ze ons vanzelf naar de beteekenis van medische zorg, verplegingswerk, weer heen. Het werkwoord heeft b.v. volgende beteekenissen (onder andere): een dienst verrichten ten bate van een ander, de wacht ergens bij houden, eerbied toonen voor iets of iemand; ‘iemand het hof maken’ kan vertaald worden als iemand ‘therapeuein’; wie een dame ‘het hof maakt’ neemt haar in therapie, dan blijkt het meteen méénens. Ook kan het woord wel beteekenen: ergens over ‘broeden’, almaar er mee bezig zijn. Een juffrouw, die vóór alles haar bloemetjes verzorgt, heeft ze ‘in therapie’. Zoo zou de uitspraak: God wordt niet ‘getherapeueerd’ (Hand. 17:25) kunnen beteekenen: God heeft het niet noodig, dat Hij door menschenhanden bediend wordt, als iemand, die daaraan behoefte heeftGa naar voetnoot3). Of, die ook maar iets noodig heeft. Deze beteekenis zou des te gereeder passen als men bedenkt, dat in een bekend, en ook in Paulus' geest van der jeugd aan hem vertrouwd joodsch gebed, het Sjemoné-Esré-gebed, dat drie | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
keer per dag werd ‘opgezegd’, God genoemd wordt ‘El roophé’, de genezende, de heelende God, God de HeelmeesterGa naar voetnoot4). Daarnaast evenwel krijgt ‘therapeuein’ ook de beteekenis van goddelijke vereering toebrengen, vereeren, dienen, zooals men ‘goden’ dient. Een combinatie van beide beteekenissen vindt men bij EusebiusGa naar voetnoot5), die, we volgen een nederlandsche vertaling, vertelt, dat de joodsche filosoof Philo, die ten tijde van Claudius te Rome met Petrus ‘gesprek heeft gehouden’, van de levenswijze van wie in een onnauwkeurige vertaling heeten: ‘de Monniken’ (asceten) geschreven heeft, dat het Therapeuten waren (de vrouwen heetten Therapeutrides), omdat zij ‘als medicijnmeesters de zielen van al wie zig by hen begeven, genezen, en van alle quade gesteltenissen en driften vrymaken: òf, omdat zij God, zuiver en onvervalscht, eren en dienen’. Zoek dus maar uit......
3. Wij kunnen niet de juistheid inzien van de bewering van b.v. Beyer, dieGa naar voetnoot6) verzekert, dat ‘therapeuein’ in het N.T. nooit voorkomt in de ‘profane’ beteekenis van dienen, maar dat het in Hand. 17:25 als in de eenige plaats de beteekenis heeft van de godheid dienen in religieus-cultischen zin. Ons bezwaar daartegen is, dat God wel degelijk in dezen zin gediend wòrdt en ook worden wilGa naar voetnoot7). | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
Op dezen en op andere gronden meenen we, dat ‘therapeuein’ hier zooveel zeggen wil als: voorzien van wat noodig is, in behoeften voorzienGa naar voetnoot8). Die beteekenis geeft ook goeden zin aan het geheel van Paulus' betoog; het gaat hem immers om de tegenstelling tusschen grieksche goden en den God, dien Paulus predikt. De grieksche goden hebben wel degelijk dienst-van-menschen nóódigGa naar voetnoot9); Paulus' God daarentegen is, ‘niets behoevende’. Grieksche goden zijn ook zelf ‘object’ van therapie; Paulus' God is dat nimmer. | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
4. Eerste conclusie is dus, dat God geen object van therapie is. Noch een individu, noch een combinatie van individuen, noch de kosmos, hoe ook verstaan, kan Hem onder therapie nemen. Men kan Hem niets ‘toevoegen’. Een functie toegewezen krijgen, of veroveren, welke op eenigerlei wijze Zijn existentie zou ‘begunstigen’, verrijken, handhaven, onderhouden, mede-regeeren, dat is voor wat niet-God is uitgesloten. Hem be-invloeden, in den zin van op zijn existentie, zijn leven inwerken, zóó, dat het Hem iets ‘gaf’, dat ware tenslotte Hem mede-onderhouden, mede Hem regeeren. Het ware tusschen zijn alpha en omega intreden met een van buiten Hem komende acte, die tusschen die alpha en omega iets aan Hem deed, waardoor die ‘omega’ niet meer de zijne, noch alleen de zijne was. Dat zou uitloopen op een synergisme, dat in hoogmoed alle voorgedragen synergisme verre achter zich laat.
5. Tweede conclusie uit Paulus' woord is evenwel, dat God volkomen en eenig Subject is der universeele wereldtherapie. Tegenover de glorie van God in het negatieve (geen object van therapie), stelt Paulus nu die van het positieve: Hij gééft immers aan allen leven en adem en alle ding? En is toch daarin therapeutisch Subject? Velen meenen, dat Paulus hier indachtig is aan Jes. 42:5. ‘Leven’ en ‘adem’, dat zijn tenslotte de éérste dingen, waar een Therapeut op werken moet, en waarop hij steunen moet. Er staat niet, dat God ze gegeven hééft (schepping), doch dat Hij ze gééft (voorzienigheid). In geboorte van individuen onderhoudt Hij menschheid en ras; en naar zijn gemaakt bestek ‘geeft’, door een werkelijke dáád-van-continuiteit, Hij leven en adem zoolang Hij wil aan al wat leeft.
6. Het woord ‘Subject’ is hier uiteraard te nemen in den absoluten zin. Want ‘géven’ is hier bedoeld in absolute beteekenis. Het is dan ook het geven-in-vrijmacht. Geen ‘half’ geven, geen ‘óók wat doen’, maar géven, àlles doen. Dat woord ‘vrijmacht’ hebbe het volle accent. Dat in het Nieuwe Testament het woord ‘geven’ zoo vaak voorkomt, heeft iemandGa naar voetnoot10) toegeschreven aan de verkondiging, in het N.T., van Gods liefde. Ongetwijfeld is waar liefde is, het geven. | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
Maar nog niet is waar geven is, de liefdeGa naar voetnoot11). Als nu in Hand. 17 gezegd wordt, dat God leven en adem gewoon is te geven (gevende), dan is de tegenstelling: niet wij werken op Hem in, maar Hij op ons. Hij is na ons-in-de-wereld-komen onze permanente Therapeut. Therapeuein als goddelijke acte wil dan zeggen: in de existentie bewaren ter fine van het ons gestelde doel, scherper gezegd: ter fine van de voltrekking van Gods raad aangaande wat Hij met ons voor heeft. Zeg maar: onderhouden (naar de regelen van het begin) en regeeren (ter bereiking van het voorbedachte einde). Vandaar dan ook, dat onmiddellijk in het volgende vers gewezen wordt op dat vooruitbepálen als Gods vrijmachtige acte, die over alles gaat (woonplaats, tijd, levensopdracht). Juist het vervòlg, dat vs. 26 op vs. 25 geeft, illustreert de beteekenis van ‘geven’ als ‘ter beschikking stellen’, in een therapie, die ons onderhoudt ‘naar den aard’ (van Gen. 1) en overeenkomstig het ons van God gestelde doel, onze bestemming (naar Openb. 22). | |||||||||||
§ 73. ‘Kosmische therapie’: alles, allen, en ‘een iegelijk’.1. Spraken we hierboven van ‘kosmische’ therapie, dan willen we dit woord in zijn volstrekte beteekenis zien gehandhaafd. ‘Kosmisch’ noemden we haar, omdat ze zich uitstrekt tot het ‘geheel’. Maar ‘geheel’ is geen oogenblik zóó bedoeld, alsof het in strijd ware met ‘de deelen’; geen oogenblik ook, alsof onze woordkeus zich niet uitsprak over ‘de deelen’, of over ‘de individuen’. Neen: onder geheel is ditmaal bedoeld: ook de deelen, ook de individuen, en dan wel nader ‘àlle’ individuen: niet alleen ‘de goede’, maar ook ‘de booze’, de ‘kwade’. Niet alleen de tegenwoordige, doch ook de toekomende.
2. De bijbel zelf gaat ons daarin voor. Lees maar eens, wie er alzoo worden genoemd als objecten der goddelijke therapie | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
(met dit woord zelf zullen we voorloopig ons contenteeren). Een ‘therapie’ ondergaan, naar het in het Nieuwe Testament geldende spraakgebruik allerlei zieken, niet maar uit de bondsgemeente, doch ook uit de heidenen, ook uit de ‘honden’. Objecten van therapie zijn ‘alle’ in Syrië tot Christus gebrachten (Matth. 4:24); een knecht van een centurio (Matth. 8:7), en ‘vele bezetenen’ (Matth. 8:16); therapie is blijkbaar een ruime opdracht, verstrekt aan de apostelen (Matth. 10:8); vgl. Mc. 1:34; ze is een publieke handeling, die men bespionneeren en reportabel maken kan (Mc. 3:2); ze wordt bij Christus een massale praestatie, met effect ook in de geestenwereld (Mc. 3:10-12); ze komt in discussie als twistpunt, tot in een ‘uitdaging’ toe (Luc. 4:23). Die therapie is soms een massale praestatie ten aanschouwe van heel een stad (Lc. 4:40); en ze volgt, voor wat de apostelen betreft, op ontvangst (toelating) van deze ambassadeurs door een stadsbestuur (Lc. 10:9), vgl. Lc. 7:21; nergens houdt Christus' therapeutische werkzaamheid halt, voor wat betreft den te lenigen nood, de te bewijzen zorg: Mt. 4:23; 9:35; 10:1; Lc. 9:1; en ook ‘het Beest’ valt onder de therapie, van God geleid, Openb. 13:3, 12. Zie ook Mt. 12:10; Mc. 6:5; Lc. 6:7, 9; 13:14; 14:3. Men behoeft zich maar even de in deze Schriftplaatsen geteekende situaties in te denken, om te erkennen: de objecten van Gods ‘therapeuein’ zijn veel en velerlei. Meermalen was een therapeutische werkzaamheid van Christus tééken, ook wel teeken van messiaansche bevoegdheid; en allereerst kwamen die teekenen tot het kerkvolk Israël. Maar ze vielen óók wel buiten de grenzen van dat volk. En reeds uit het feit, dat ze schiftende en richtende bedoeling hadden, blijkt, dat ze nimmer aan haar objecten of aanschouwers of ‘werkmateriaal’ bewijs gaven van het individueele aangenomen-zijn van laatstgenoemden bij God.
3. Dat zou trouwens ook moeilijk overeen te brengen zijn met de vrij algemeene beteekenis, die het woord ‘therapeuein’ in den bijbel en elders heeft. Behalve ‘genezen’ kan het ook aanduiden ‘verzorgen’, ‘bedienen’, ‘verplegen’, in stand houden en ‘fit houden’; een trainer is voor den bokser, een cipier voor den gevangene, een steward voor de passagiers een therapeut. Therapeuein is een werkwoord, dat niets minder, maar ook niets meer aanduidt, dan dat de therapeut voor iemands conserveering zorg draagt. De bedoeling kan vreedzaam wezen, maar behoeft het niet | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
te zijn; ze kan ook interesseloos of vijandig wezen. De cipier die zijn gevangenen verzorgt, staat ‘neutraal’ tegenover hun toekomst; hij zegt: ‘bevel is bevel, en ik bemoei me niet met de bizonderheden.’ De rechter, die een gevangene veroordeeld heeft tot de strop, beveelt nochtans den cipier de therapeuse goed te verzorgen, opdat de rechtens bepaalde straf niet worde ontloopen, b.v. door zelfmoord. Het is dan ook volkomen onjuist, als sommigen tegenwoordig tusschen ‘psychotherapie’ (‘-therapeuse’) en ‘zielszorg’ een scherpe onderscheiding makenGa naar voetnoot1); in den grond der zaak komen gezonden evengoed als zieken, en boozen evenzeer als goeden, en vijanden, omtrent wie men nog plannen heeft, evenzeer als de iemand, voor wien men door het vuur zou willen gaan, in aanmerking voor therapie en therapeuse. Therapie zegt niet meer dan dit: ik wil, met het oog op mijn plannen aangaande deze kreatuur, die op mijn weg geplaatst is, het pad open houden voor mijn ‘regeering’ van hun bestaan. Heel vaak komt het bij ons, menschen, voor, dat we iemand object van ‘therapeuein’ maken, zonder dat we ook maar het minste te vertellen hebben aangaande zijn toekomst. De cipier, die een gevangene verzorgt, heeft niet verder te kijken dan zijn neus lang is, hij moet den man afleveren tegen het volgende verhoor, òf tegen de ophanden zijnde executie. Maar de rechter ziet veel verder dan de neus van den cipier lang is; hij regeert méé. Hoewel ook hij kan staan voor duizend en één complicaties. Precies zoo staat het met hen, die iemand verzorgen willen met vreedzame bedoeling. Ook zij kunnen in plannen en berekening volkomen feil gaan, of falen. Maar er is Eén, die altijd bereikt wat Hij bereiken wil. Die eene is God. Hij doet al wat Hem behaagt (Ps. 115:3). Zijn ‘therapeuein’ is altijd volkomen afgestemd op zijn regeeren. Wie zeggen zou, dat God met een andere gezindheid ‘therapeuein’ komt, dan met die waarmee Hij regeert, heeft de eenheid van Gods werk gebroken, en heeft, als het er op aankomt, God gelasterd. Al wil Hij ook van God ‘zingen bij beurte’. En evenzoo: wie beweren wil, dat | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
God in zijn ‘therapeuse’ van de kreaturen neutraal tegenover deze staat, of dat men Hem ook maar één moment daarin kan zien geïsoleerd en geabstraheerd van zijn wil tot regeeren van diezelfde kreatuur, die heeft in God een abstractie zich gedacht, die het ons niet voegt te denken. Als wij bij iederen doodgewonen man, die gevangen visch zorgvuldig direct na de vangst in een waterbassin deponeert, denken: zijn bedoeling is nog niet zeker: de één wil de visch versch houden voor den verkoop, de ander voor zijn maaltijd, de derde voor uitstorting in een kolk, die met visch bevolkt moet worden, de vierde voor aanvulling van zijn aquarium, dan zouden wij van God wel heel dwaas moeten denken, wanneer we bij Hem, die toch de haren van ons hoofd alle geteld heeft, zouden zeggen: zijn conserveeren, - dàt is een indifferente, of zelfs, hoe het ook zij, een algemeen-genadige daad, maar zijn regeeren, - dáárbij wordt het Hem méénens; niet bij het onderhouden (therapeuein), maar wèl bij het regeeren wordt zijn gezindheid gevolgd. We kunnen God geen oogenblik losdenken van wat in Hem is. Onderhouding is niet zonder regeering, regeering niet zonder onderhouding. En zoomin wij het ééne schepsel van het andere mogen losdenken, zoomin mogen wij ons ook maar even voorstellen, dat God het ééne zou abstraheeren van het andere. Niet alleen is in Zijn binnenste de onderhoudingswil met den regeeringswil op het nauwst verbonden, maar ook is in den kreits der geschapen dingen zelf het ééne aan het àndere gekoppeld. Als Hij in het kader van regeering - en dus van een levend drama - het ééne schepsel met het andere in verband zet, en ziet, en laat optreden, dan is reeds daarmee gegeven, dat onderhouding van het eene meteen beteekenen moet onderhouding van het andere, en daarmee van het geheel. Denk u de onderhouding aphoristisch, stuksgewijze, denk u een therapeuse van het ééne los van het àndere, of met een voor elk detail weer separate gezindheid, en ge hebt meteen een God u gefantaseerd, die dienst doet niet als Bestuurder van de wereld, doch als conservator van museumstukken. | |||||||||||
§ 74. Creatuurlijke conserveeringstherapie genade? Stemmen uit de geschiedenis.1. Is, gelijk we zagen, Gods conserveeringsdaad geen oogenblik van zijn actueele regeering los te maken, en is een onderdeel | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
van het kosmische bestand geen moment los te maken van het geheel, dan vloeit daaruit voort, dat het niet aangaat, te beweren, dat het object-van-Gods-conservatie-therapie-zijn voor een deel der kreaturen automatisch tot genade wordt, zoodra dat bepaalde deel van die kreaturen in zonde is gaan leven. De geschiedenis van de reactie van de kreatuur op de werken Gods is niet bepalend voor onze kennis van hun grondtrek. Laat staan voor die van Gods ‘gezindheid’. Wie beweert, dat de mensch, die na den val ontdekt, dat God nòg hem conserveert, dáárom zich object van een ‘algemeene genade’ moet noemen, die dient hetzelfde te zeggen van de andere kreaturen, die in zonde vielen. Eerste consequentie zou dan moeten zijn, dat ook de duivelen gezegd worden te deelen in de algemeene genade. Toch zijn er onder de hardnekkige voorstanders eener algemeene genade, die deze consequentie om geen prijs willen toelaten. Maar daarmee ondergraven zij meteen hun eigen stelling.
2. Hoofdzaak is allereerst, dat de mensch niet buiten den kosmos en buiten de kosmische drama's kan gehouden worden, zoolang n.l. God zijn wereldplan wil volvoeren. Reeds daarom is de conserveering van den mensch in zichzelf noch genade, noch vloek. Zijn conserveering kan dienstbaar gesteld worden aan Gods genadewil over hem, maar ook het omgekeerde kan het geval zijn. We denken aan het volk Israël, de nationale bloedgemeenschap als zoodanig. Velen zeggen: zijn verstrooiing is een vloek. Wij ontkennen dat. Ten deele was het ontslag, dat Israëls natie na den Pinksterdag ontving, een heel gewoon ‘emeritaat’: het had zijn dienst gedaan. Voorzoover het onder den vloek kwam liggen, was die vloek niet de oorzaak van zijn noodzakelijk aftreden als tijdelijk bevoorrechte natie, doch een straf over de verwerping van zijn Messias, en over de bondsbreuk. Trek nu een parallel met de menschheid in het algemeen. Haar conserveering na den val is geen genade, maar een handhaving van de kosmische functie, die haar is toegedacht van den aanvang af. We willen hier iets breeder op ingaan. En op veler verzoek wordt nu door ons in wat vereenvoudigden vorm een reproductie gegeven van de reeds lang uitverkochte uitgave ‘Is de term “algemeene genade” wetenschappelijk verantwoord?’Ga naar voetnoot1) | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
3. Wie de ‘legendarische teekening’ van Sascha Kronburg met het onderschrift: ‘God matigt (tempert, verzacht) den wind voor het geschoren lam’ zich uit aanschouwingGa naar voetnoot2) herinnert, zal met name dit motto niet gemakkelijk uit het geheugen kunnen wisschen. Wie bedenkt, dat lammeren óók tot stootige bokken zich ontwikkelen kunnen, kan dat onderschrift wel zoo ongeveer als een saamvattende formuleering voor den inhoud van meer dan één paragraafGa naar voetnoot3) uit de essentieele hoofdstukken van dr A. Kuyper's boek over de ‘Gemeene Gratie’ waardeeren. Intusschen, de afstand tusschen een ‘legendarische teekening’ en een werkelijk of vermeend hoofdstuk der dogmatiek is groot. De vraag, of ooit zoo'n teekening in een serieuze dogmatiek passend zou zijn, staat sinds eeuwen als ópen vraag te boek. Ook voor overigens aan dr A. Kuyper nauw verwanten. Sinds eeuwen, - zoo zeiden we. De Dordtsche synode van 1618/9 heeft in haar bestrijding van de Remonstrantsche dwalingen ook het remonstrantsche gevoelen nopens de ‘gemeene gratie’ of ‘gratia communis’Ga naar voetnoot4) afgewezen. Ze deed dit onder nadrukkelijke vermelding van het feit, dat de hanteering van dezen term voor wat materieel door de remonstranten eronder verstaan werd, voor hún rekening kwam; men kent de desbetreffende confessioneele uitsprakenGa naar voetnoot5), die het probleem van het ‘natuurlijk licht’ raken. Welnu, sedert dien is het theologisch onderzoek nopens de in Dordrecht onbeslist gelaten desbetreffende dogmatische en dogmenhistorische vraagpunten niet zeer intensief geweest. Niettemin stelde dr A. Kuyper, bij wien de theoloog soms den indruk maakt onder den veldheer te staan, het dilemma, met inbegrip van zijn terminologische aanwendbaarheid, dadelijk zoo scherp, om niet te zeggen: zoo ultimatair mogelijk. Hij durfde de uitspraak aan: óf men aanvaardt de gemeene gratie, òf men doolt met ‘de Doopers’ af.Ga naar voetnoot6) | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
Wie evenwel Menno Simons hoort verzekeren, b.v. dat én de ‘redelijcke Wet der Natuere’, én Moses, én Christus ons ‘groote bescheydenheid en liefde niet alleene aan de menschen, maer oock aen goed ende beesten leeren,’Ga naar voetnoot7) die twijfelt al dadelijk aan de doeltreffendheid van het door Kuyper gestelde alternatief van den generaal-theoloog van daareven; het komt hem in den zin, dat de dingen soms ingewikkelder zijn dan ze schijnen aan wie een af en toe los daarheen geworpen woord over ‘een of andere’, ‘een zekere (aliqua) genade’Ga naar voetnoot8) als vaderlijk erfdeel uit den boedel der vaderen overnemen, om er een constanten dogmatischen term van te maken, hanteerbaar - maar dan alleen ná brute afschudding van dit den veldheer meer dan den theoloog hinderende onbepaalde voornaamwoord ‘aliqua’ - hanteerbaar in leidraden voor de jeugd. Met name dàn komt hem dit in den zin, als hij aan den alzoo optredenden term ‘gratie’ nog eenigen redelijken zin toekent, en voorts, voor wat het materieele betreft, ter zake van de beweerde gemeene gratie aan de problematiek der Canones (Leerregels van Dordrecht) indachtig blijft. Trouwens, het aantal der in Dordrecht onbeantwoord gebleven vragen, en derhalve ook dat der slechts wazige en onnauwkeurige afgrenzingen tusschen combattanten van vóór en nà Dordt, mòest wel groot zijn: het problemencomplex was ook zoo breed. De Dordtsche Canones b.v. brengen betreffende den vrijen wil en de ‘genoegzame genade’ Pelagius' ‘hoovaardige ketterij’ in formule, en zien blijkbaar de Remonstranten als degenen, die de deur daarvoor weer openzetten in hún opvatting van het ‘natuurlijk licht’. De Remonstranten zelf evenwel grenzen hún opvatting scherp af tegen die van Pelagius; en doen dit o.m. met de toch wel beteekenisvolle verklaring, dat weliswaar Pelagius onder ‘gratie’ een mogelijkheid der natuur, doch dat een goed Remonstrant onder haar een bovennatuurlijke gave verstaan wilde hebben.Ga naar voetnoot9) Met welke verzekering het probleem, of ‘gratie’ aan | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
den Schepper, dan wel aan den Herschepper als zoodanig toe te wijzen valt, gesteld, maar nog niet opgelost is.
4. En, dit niet alleen. In de onderscheiden ‘Oordeelen’, die ter synode ten beste zijn gegeven, wordt aan den éénen kant, b.v. in dat van de afgevaardigden uit de Palts, gewaarschuwd tegen de denkfout dergenen, die hetgeen natuur is aanmerken als ware het genade, hetgeen immers pelagiaansch zou zijnGa naar voetnoot10); aan den ànderen kant valt evenwel te constateeren, dat zelfs de remonstrantsche verzekering, dat de remonstranten onder genade een bovennatuurlijke gave verstaan willen hebben, de auteurs der ‘Oordeelen’ niet vermag te brengen hetzij tot weglating, of althans opschorting, van het gebruik van den term ‘gemeene’ of ‘meer algemeene’ gratieGa naar voetnoot11), hetzij tot een scherpe afgrenzing tusschen ‘natuur’ en ‘natuurlijk’ ter ééner, en ‘genade’ en ‘genadig’ ter ànderer zijde. Men blijft steken in de vraag, inhoeverre de Remonstranten aan Augustinus' dan wel aan Pelagius' spraakgebruik conform zijnGa naar voetnoot12). En dat betreft dan nog maar het spraakgebruik, ten aanzien waarvan Arminius zelf het verwijt van een pelagiaansch spelen met het woord genade nadrukkelijk heeft willen ontgaanGa naar voetnoot13). Wat dan voorts den inhoud van het begrip ‘(meer) algemeene genade’ betreft: deze varieert in de ‘Oordeelen’Ga naar voetnoot14), doch nadert meestentijds dien der dusgenaamde commune (of gemeene) roeping, welke bij de Remonstranten soms tegenover de genade der meer speciale roeping gesteld wordtGa naar voetnoot15). Herhaaldelijk wordt in de ‘Oordeelen’ eraan herinnerd, dat de term genade van overlang in onderscheiden | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
beteekenissen pleegt voor te komenGa naar voetnoot16). Maar ook deze erkenning vermag toch weer geenszins afbreuk te doen aan het van contraremonstrantsche zijde den remonstranten gedane verwijt, dat zij ‘listiglijk’ van den term genade zich bedienenGa naar voetnoot17), en dat er een ‘cothurnus insignis’, d.w.z. een ‘uytnemende dobbelsinnigheyt’ in dit woordgebruik hunnerzijds steektGa naar voetnoot18). Bij zulken stand van zaken is het wel duidelijk, dat tenslotte hèèl het probleem van waarde en inhoud der ‘natuurlijke gaven’ alsmede dat van de uit hoofde van hun ontstaan zoowel als uit hoofde van hun intrinsieke waarde legitieme dan wel illegitieme qualificatie dezer ‘natuurlijke gaven’ als genadegeschenken, hoe dan ook opgevat, in eenzelfde rudimentariteit bleef steken, terminológisch zoowel als zákelijk, als waarin ook dat van de ‘overblijfselen’, z.g. van Gods beeld bleef haken; de ‘overblijfselen’, die niet dan tot grooten schrik niet zoozeer van A. KuyperGa naar voetnoot19), als wel van AmesiusGa naar voetnoot20), bij de Remonstranten genade heeten, op welke wijze ze dan ook tot nieuw leven gebracht mochten zijnGa naar voetnoot21). Wat nu Amesius nog deed schrikken, is met name door den invloed van dr A. Kuyper, die zich om het ontbreken eener ‘gangbare meening’ niet buitensporig bekommerde, onder zijn aanhangers, voorzoover het woordgebruik betreft, tot een vaste gewoonte geworden, en kreeg bij een deel hunner zelf weer het ietwat te vlot toegekende privilege eener wel beweerde maar nimmer als zoodanig bewezen ‘gangbare meening’. Zóó verzekerd was men in den waan, dat Kuyper, insteê van op een àfwezige, op een áánwezige ‘gangbare meening’ had teruggegrepen, dat zelfs een gereformeerd promovendusGa naar voetnoot22), wiens promotor tevens patroon | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
van gangbare meeningen wilde wezen, op rekening der (gereformeerde) ‘vaderen’ schreef, wat dezen zelf refereerenderwijs, maar dan toch in een confessioneel geschrift, de Canones, hadden vastgelegd als te zijn het gevoelen der remonstranten. Een vergissing, die inzóóverre symptomatisch is, als ze slechts mogelijk is in de lijn van een bij velen gangbare meening, welke naar de wet der traagheid haar eigen correctie in den weg pleegt te staan.
5. Het is dus noodig, dat men, de hierboven slechts aangeduide problemen samenvattende, de vraag gaat stellen, of, in het onder ons op Kuyper's voetspoor veelszins gebruikelijke spreken van ‘algemeene genade’ of ‘gemeene gratie’, de term ‘genade’ of ‘gratie’ wetenschappelijk verantwoord is. Gaan wij op de zóó gestelde vraag op onderscheiden grond ontkennend antwoorden, dan zal de conclusie moeten zijn, dat de aldus gebezigde term ‘gemeene gratie’ of ‘algemeene genade’ in wetenschappelijke en semi-wetenschappelijke taal zal moeten worden prijsgegeven; prijsgegeven voor wat het ons hier interesseerende problemencomplex betreft, dat door dr A. Kuyper met genoegzame duidelijkheid, althans voor wat de themata betreft, is aangegeven.
6. Een blik in de geschiedenis zal allereerst ons vergund zijn. De in Dordrecht saamgekomen theologen stonden met de theologie van omstreeks 1600 in het nauwste verband. Behalve uit de keuze der in de ‘Oordeelen’ geciteerde tijdgenooten, die vaak van roomsche confessie zijn, blijkt dit ook uit de wijze, waarop naar de ‘kerkvaders’ wordt verwezen en bij hen wordt aangeknoopt.
7. Nu was dit teruggaan tot de ‘kerkvaders’ op zich zelf nog geen daad van reformatorisch pogen. Zulk een pogen was in dien tijd vrij algemeen. Maar bizonder groot was in de periode van omstreeks de Dordtsche synode het verschil van inzicht onder andere in betrekking tot de vraag, wat nu eigenlijk genade was. Wanneer en waarom kon men iets ‘genade’ noemen? Welke waren de redenen, die men aanvoeren moest, om te zeggen: hierom noemen wij een gave, aan den mensch geschonken, nù eens genade, en hierom noemen wij ze als 't erop aankomt, dàn weer liever met een anderen naam, ook al lijkt die wel op genade? Die vraag kòn niet uitblijven. Reeds Augustinus, gelijk we nog | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
zullen zien, kende het verschil tusschen het slordig-onnauwkeurige gebruik van het woord ‘genade’, én het wetenschappelijk-nauwkeurige hanteeren van dat lievelingswoord der kerk: ge-ná-de. Ook Calvijn had het woord ‘genade’ (grace, gratia) wel eens gebezigd in een ruimere beteekenis, die meer met het fransche begrip van (elegante) ‘gratie’, dan met het confessioneele van ‘genade’ te maken hadGa naar voetnoot23). Trouwens, ook anderen bedienden zich in den aanvang van den reformatietijd wel van den meer in lossen zin gebruikten term ‘gratie’, b.v. ter vertaling van het grieksche woord ‘charis’, dat ook wel ruimere beteekenis heeft dan ons theologische woord ‘genade’Ga naar voetnoot24). Het werd dus als noodzakelijk gevoeld, met het woord ‘genade’ wat zuiniger om te gaan. Verscheiden redenen dwongen daartoe. In de eerste plaats noemen we den strijd om de meeningen van Michaël Baius. Deze merkwaardige man, roomsch, maar af en toe dicht het protestantisme naderende, bekend ook om zijn strijd met Marnix van St. Aldegonde, die evenwel op bepaalde punten verzekerde, dat Baius en hij elkaar heel dicht naderdenGa naar voetnoot25), is met den pauselijken stoel, en de inquisitie, in conflict gekomen, en kon zich alleen met bekende trucs van de ergste gevolgen van dit conflict ontdoen. De strijd liep juist over de vraag, hoe de verhouding is tusschen ‘natuur’ en ‘bovennatuur’, tusschen natuurlijke gaven (of toestanden) en bovennatuurlijke genade, of ‘hulp’. Baius weigerde den naam ‘genade’ te hanteeren voor veel, dat steevast in de scholastiek en de roomsche kerkleer toch genade placht te heeten. Om iets van de kwestie, die oneindig veel zware lectuur opgeleverd heeft, te verstaan, en meteen te begrijpen, waarom ze ons hier zoo interesseert, moet men weten, dat van oude tijden af aan een definitie van ‘genade’ was gegeven, zóódanig, dat óók | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
de scheppingsgaven, de natuurlijke geschenken, die den mensch waren gegund, onder den term ‘genade’ vielen. Genade heette: elk goed, of elk geschenk, dat ‘om niet’ (‘gratis’) en uit vrijgevigheid, uit vriendelijkheid, uit gunst (‘liberaliter’) gegeven wordt; natuurlijk zat daar Aristoteles weer achter, die heiden, die de kerktaal zoo heel lang heeft mogen bederven. Augustinus' woord: genade is om niet gegeven, ze is gegeven en niet teruggegeven (donata non reddita), ze wordt om niet, gratis, gegeven, werd uitgeplozen, ook wel in polemischen, tegenover Baius antithetischen zin; de consequentie werd dan ook vaak getrokken: óók de ‘natuurlijke gaven’, die God den mensch verleende, kunnen genade heeten. En rechtstreeks werd daarbij dan vaak naar Pelagius heengewezen, over wien we straks nader zullen handelenGa naar voetnoot26). Ook de ‘bloote natuur’ moet op dit standpunt aan de ‘genade’ gesubordineerd verklaard wordenGa naar voetnoot27). Men denke aan de roomsche leer van het beeld Gods (zie deel I). Tegen dezen achtergrond nu is de figuur van Baius, en het tegen hem opkomende verzet verstaanbaar. Op meer dan één punt viel hij de consequenties van deze grondstelling aan. Want Baius, voorlooper van het z.g. Jansenisme, verdedigde onder andere de stelling, dat noch de staat van den ongevallen engel, noch die van den ongerepten mensch ‘gratia’ (gratie, genade) zou mogen heeten, noch ook hun gelukzaligheid, noch hun verdienste. Met een aan Augustinus herinnerende zegswijze had hij verkondigd, dat de hun verleende gaven, al konden ze ‘non improbanda ratione’ (in een nu niet bepaald te verwerpen zin) gratie heeten, toch nimmer in Schriftgetrouw woordgebruik zulks vermochtenGa naar voetnoot28), Michaël Baius had zich noch aan het pauselijk zwijggebod van 1561, noch aan de naamlooze bestrijding van een niet publieke pauselijke bul tot zwijgen laten brengen; de faculteiten van Leuven en ParijsGa naar voetnoot29) waren in taaien strijd gewikkeld over zijn genade- | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
begrip, en de Dordtsche synode viel tusschen de 3e èn de nóg noodige 4e pauselijke veroordeeling van Baius.
8. Ook nog een andere worsteling maakte de periode van omstreeks Dordrecht zoo belangrijk voor de nadere bezinning over het begrip ‘genade’. De vraag ‘zat in de lucht’: wat in zwakheid door Baius begonnen was, dat werd straks met meerdere kracht door Jansenius, bisschop van Yperen, voortgezet. Zijn publicaties vallen wel in later tijd, - na Dordrecht, - maar het jaar van de sluiting der Dordtsche synode was toch ook het jaar van Jansenius' theologische promotie. Vijanden had Jansenius natuurlijk bij getallen; maar vriend en vijand moeten den samenhang tusschen Baius en hem erkennen, en toegeven, dat hij weigert, den aanvankelijken staat der menschheid (de natuurlijke gaven) genade te noemenGa naar voetnoot30). Op het woord ‘genade’ is hij zóó zuinig, dat zijn bestrijders vlot een karikatuur van zijn standpunt gaan maken, om van den ernst der door hem opgeworpen vraag zich te kunnen ontdoenGa naar voetnoot31). Tevens wijzen vriend en vijand op den samenhang tusschen Jansenius en MolinaGa naar voetnoot32); de invloed van laatstgenoemde is groot geweestGa naar voetnoot33). Molina (L.) is als Jezuïet ge- | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
storven in 1600. Hij heeft echter bij verscheiden dogmatische hoofdstukken critische randbemerkingen gemaakt; voor ons doel heeft voornamelijk beteekenis, wat hij leert van den vrijen wil en van Gods ‘concursus’ (d.i. Gods als-‘eerste-oorzaak’-met-ons-als-‘tweede-oorzaak’-meewerken in ons werk, zijn op ons inwerken bij alle handelingen, die wij doen). Op dit punt kende hij aan den vrijen wil van den mensch in den staat van onschuld wel zóó groote kracht toe, dat hij voor wat dezen staat betreft, de noodzaak van een intrinsieke werkzame ‘genade’ niet wilde kennenGa naar voetnoot34). En de vraag, inhoeverre Gods concursus - dat moeilijke punt der voorzienigheidsleer - de eigen handeling van de kreatuur, of de wilsvrijheid van de menschelijke natuur zou binden en afhankelijk maken, is door hem beantwoord in deze richting, dat de menschelijke wil erkend wordt in zijn vrijheid; de ‘tweede oorzaak’ moet vooral niet als geen echte ‘oorzaak’ worden aangediendGa naar voetnoot35). De beteekenis van deze theologische twisten ligt hierin: men was erdoor gedwongen, scherper dan tevoren zich het wézen van ‘genáde’ in te denken; en bovendien: Gods onderhouding en regeering, zijn therapie (de ‘concursus’ valt daar ook wel onder) moest nader worden bepaald: is iets, dat met de schepping van den mensch gegeven is, genade, ja of neen? De Dordtsche synode, die bijeenkwam 18 jaar na den dood van Molina, en 20 jaar vóór het verscheiden van Jansenius, en die zich geplaatst zag voor de vraag: wat is commune gratie (gemeene genade)?, en wat kan de mensch, met zijn vrijen wil, uitrichten met de natuurlijke gaven, die hem verleend zijn in de schepping? - ze stond midden in den strijd; roomschen en protestanten hadden vrijwel tegelijkertijd zich op deze punten uit te spreken. Een grootsche tijd: geïmproviseerde siagzinnetjes (‘de gemeene gratie’!) hielpen niet.
9. Gemakkelijk had die synode het niet: heel de wetenschappelijke wereld zag toe. Terwijl alle groote theologen uitvoerige tractaten schrijven ‘over de genade’, verhandelingen, waarvan de onderscheidingslust u vaak doet duizelen, daar moeten de gereformeerde belijders remonstranten beoordeelen, en ze zitten straks midden in deels dezelfde vragen, als waarvoor ook de Roomschen staan: | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
wat denkt Augustinus? en hoe staat Pelagius? en wie is den een, wie den ander trouw? Bij de roomschen was de situatie uitermate verwardGa naar voetnoot36). De een hàd al een zeker gemeene-gratie-begrip, de ander vócht ertegen: niemand grensde scherp af. Dat er bestrijders waren, en dat hun verzet toenam, mag wel verwonderlijk heeten: het waren immers roomschen? De roomschen waren al lang gewend aan hun vertrouwde leer van het beeld Gods, en daarom aan de gedachte, dat er ook in den staat der rechtheid een ‘opheffende’, een ‘naar | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
boven de natuur uit heffende’ ‘genade’ wezen moest, die bij de ‘bloote natuur’ bijkwam, om den mensch tot beeld Gods te maken. Wat was er nu tegen, hier van ‘genade’ te spreken? Ze was toch ‘om niet’ geschonken? Bovendien, bij de roomschen was ook zoo gretig over de engelen gefantaseerd: die waren nog in hun natuurlijken, althans oorspronkelijken staat; ze hadden nooit gezondigd, en toch was men eraan gewend, te spreken van de ‘gratie’ der engelen; waarom zou men niet ‘gratie’ noemen, wat natuurlijke gave was? Scheppingsgeschenk, gave van een vriendelijken, vrijgevigen, liberalen God?Ga naar voetnoot37) En zoo werd de ‘gratie’, de ‘genade’, steeds meer gezien als een kosmische werkingsmacht: spraken wij van kosmische therapeuse of therapie, de roomschen spreken dan meteen van kosmische genade, van genade als kosmische penetreeringsmacht, en eleveeringskracht. De mystieke theologie (en die vond in de besproken kringen tot op zekere hoogte parallellen) kon het hare dan ertoe bijdragen, om van Gods eigen hart en van zijn woonstede uit die genade te laten ‘doordringen’ en ‘afdalen’ tot in de verste uithoeken van het al. Verzet tegen een min of meer lyrisch of zelfs theoretisch verantwoording gevend gebruik van den term ‘gemeene’ of universeele genade, zal dus van roomsche zijde altijd minder te wachten zijn. Daarom blijft ons de vraag interesseeren: wat zei Dordrecht, toen het door de remonstrantsche twisten genoopt was, op deze punten in te gaan?
10. Het eerste wat (hoewel onvermijdelijk) opvalt, is, dat men zich met Augustinus inlaat. Het kon niet anders; want ook de besproken roomschen hadden tegenover de gangbare scholastiek zich op Augustinus beroepen. De aanleiding tot het verwijzen naar Augustinus was gegeven door den tekst van het derde ‘artikel’ van de Remonstranten. De materie, de groote kwestie, waarover dit artikel zou handelen, was trouwens reeds tevoren al wel in groote omtrekken te zien geweest. Niet alleen in den breeden stroom van twistgeschriften, die nog steeds aanzwol, maar ook b.v. in de remonstrantsche critiek op de belijdenisschriftenGa naar voetnoot38). | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
Daar was veel in, waarop de remonstranten aanmerking hadden. Eén van de opgeworpen vragen raakte antwoord 6 van den Catechismus. Men stelde de vraag: bedoelen de woorden ‘in ware rechtvaardigheid en heiligheid’ een verwijzing naar Ef. 4:24 te zijn? En kan deze Schriftplaats wel terecht op de prima creatio | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
(de eerste schepping) betrokken wordenGa naar voetnoot39)? Dat beteekent dus: zijn die schoone deugden ‘natuurlijk’, ja dan neen? Liggen ze van den aanvang in ons, of kwamen ze er later bij? In ditzelfde verband komt dan het bekende thema van het ‘foedus gratiae generale’, het algemeene, het met alle menschen opgerichte genadeverbond om den hoek glurenGa naar voetnoot40). Bij vraag 9 was de kwestie gesteld, of de uitspraak, dat de mensch zichzelf en al zijn nakomelingen...... van deze gaven beroofd heeft, soms beteekent, dat hij dit meritorie (naar verdienste) gedaan heeft, in dien zin n.l., dat God de menschen van die gaven heeft beroofd; in welk geval dan weer de vraag te stellen zou zijn, hoe dan te oordeelen over het gevoelen van hen, die meenen, dat God voordat de zonde overal is doorgedrongen, sommige gaven, die vereischt waren om te blijven staan, den mensch heeft onttrokken of onthoudenGa naar voetnoot41). Genoeg hiervan. Wie dergelijke academische kwesties opwierpen, moesten straks wel een eigen opinie formuleeren nopens de dispositio praevia, de vóóraf aanwezige dispositie of gesteldheid, in den van Godswege heilzaam te bewerken zondaar. Het Oordeel b.v. der Friesche Deputaten omschrijft nu te dien aanzien voor een deel het remonstrantsche gevoelen aldus: ‘Den verdorven mensche can de ghemeene genade, die hij heeft (dat is, het licht der nature) te recht ghebruycken: Het welck als hy doet, soo geeft hem God meerder ende grooter gaven, soo verre, dat den mensche, door dit rechte gebruyck der gemeene ghenaede, ende door de | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
gaven, die om desselfs wille hem ghegeven zijn, allencxkens by trappen can comen tot de salichmaeckende genade, ende tot de kennisse des Euangeliums’Ga naar voetnoot42). De andere ‘Oordeelen’, met name die van de Overijselaars, Groningers, Zuid-Hollanders, komen in hun refereerende uitspraken aangaande de remonstrantsche doctrine hiermee zakelijk overeenGa naar voetnoot43).
11. Ieder voelt, dat nu de vraag onvermijdelijk is, of, niet naar remonstrantsche, doch naar gerijpte gereformeerde inzichten het natuurlijk licht genade heeten kan, ja dan neen. Het is ‘natuurlijk’; is het nu ‘genade’, ja of neen? Welnu, juist op dit punt wordt naar Augustinus verwezen. En naar diens oppositie tegen Pelagius, óók wat aangaat het misleidend gebruik, dat die booze man van het woord genade gemaakt had. Bij Pelagius was dat misbruik van het woord ‘genade’ een poging geweest tot zelfbeveiliging tegen het tot hem gerichte verwijt van miskenning der genade. Zou Pelagius aan Gods genade te kort doen? Welneen, zoo weerde hij af: ik vind overal en in alles genade! En nu de Remonstranten, zooveel eeuwen later? Zijn die ook niet àl te vlot in het hanteeren van het woord ‘genade’? Volgens vele synodeleden in Dordrecht wèl! De Friesche deputaten b.v. constateeren onbevreesd, dat de Remonstranten ter zake van het natuurlijk licht als commune gratie meer in de pelagiaansche dan in de schriftuurlijke lijn zich bewegen; Pelagius heeft | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
het natuurlijk licht aangediend als gemeene en universeele genadeGa naar voetnoot44); de Schrift daarentegen reserveert het woord ‘genade’ voor wat aan héilsgoederen, bóvennatuurlijk, uit en om den Middelaar van het genádeverbond als zoodanig ons toekomtGa naar voetnoot45). Om het belang der zaak laten we de passage in nederlandschen tekst hier volgen: ‘Van Pelagio verhaelt Augustinus dat hy Anathema gheseydt heeft, dat is, vervloeckt heeft de gene die daer ofte ghevoelt, ofte seght, dat de genade Godts, door dewelcke Christus in de werelt ghecomen is, om de sondaren saligh te maken, niet van noode en sy, niet alleen in elcke uyr ende ooghenblick, maar oock selfs in elcke onse werckinghen. Het welcke, seyt Augustinus, als Gods dienaers, zijnde Voorstanders van de Algemeene waerheyt gehoort hadden, hebben sy geene andere ghenade Godts konnen verstaen, dan deselve, die sy ghewoon waren in de boecken Godts te lesen, ende aen den volcke Gods te predicken: maar verre een andere genade heeft hij verstaen namelijc, gelijc dienselve, Augustinus Sendtbrief, 106, segt, de welcke den Heydenen, ende den Christenen, den ongodtvruchtighen, ende den godtvruchtighen, den geloovigen ende den ongeloovigen, ghemeen is, dat is, hy heeft verstaen die algemeene genade, dat is, het licht der natuere. Hoe verre dat de Remonstranten verschillen van dese leere ende van dese neminge over het woort genade, laten wij een yder oordeelen. Maer dat en ontsien wy ons niet te seggen, dat sy veel meer van Pelagio ende syne aenhangers, dan van den H. Geest, sprekende in de Schriftuere geleert hebben, dat sy het licht der natuere den naem van genade geven. Want de H. Geest verstaet altyts door genade ofte de fonteyne selfs van alle saligh- | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
makende gaven, mitsgaders de barmherticheyt Gods, ofte de genadige, ende bovennatuerlijcke ende gheestelijcke gaven, dewelcke uyt die loutere genadige liefde ende barmherticheyt in Christo ende door Jesum Christum onsen middelaer ons gegeven worden.’ Men mag dus volgens deze opvatting aan het natuurlijk licht niet toekennen, wat slechts aan Gods wáre gratie toekomtGa naar voetnoot46). Het adjectief ‘wáre’ of ‘vera’ zegt hier alles; de toevoeging ‘welke door Jezus Christus is’, snijdt elk misverstand af. Boven alle gemeene-gratie-leuzen uit klinkt dus deze waarschuwing: vergeet het niet, er is ‘wáre en vàlsche genade’. In dit verband citeeren de friesche deputaten een der brieven van Augustinus, n.l. (in oude nummering) brief 106, in Migne als 186 genummerdGa naar voetnoot47), met Alypius als medeauteur en bisschop Paulinus als geadresseerde. We lezen daar, dat Pelagius zelf allerminst geacht wilde worden, door zijn prediking van den vrijen wil de genade uit te sluiten; immers: hij erkende, dat de mogelijkheid van willen en van werken, zonder welke de mensch niets goeds zou vermogen te willen of uit te richten, door den Schepper (Creator) in ons was gelegd (insita); welnu, dàt was een gratia, een genade, die commuun was aan heidenen en christenen, goddeloozen en vromen, geloovigen en ongeloovigenGa naar voetnoot48). Een in de schepping, een met de natuur gegeven ‘mogelijkheid’, heet dus als zoodanig bij Pelagius al ‘genade’. | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
12. Gelijk de Remonstrantsche in later, zoo heeft dus in vroeger eeuw de Pelagiaansche stoutmoedigheid het thema der ‘gemeene gratie’ en der wetenschappelijk-theologische legitimeerbaarheid, al dan niet, van dezen term aan de orde gesteld; en te Dordt blijkt de herinnering aan die Pelagiaansche stoutigheden nog niet verbleekt. Nog in het eedformulier aan het eind der Handelingen wordt bezworen dat de arminiaansche leer het ‘Pelagiaenschap’ weer invoert: men moet den eed afleggen ook in de ‘provinciale synoden’. Er is dus een oude kerkelijke bepaling. Trouwens, die herinnering was destijds nèrgens verbleekt; alle grootere theologen van elke confessie schrijven er over; en zijn op dit punt ons een heel eind vooruit. Ze weten het allen: met het woord ‘gratia’ gingen de Pelagianen zeer vrijmoedig om; ook de wet noemden zij Gods genade, die ons ‘helpt’ om niet te zondigenGa naar voetnoot49); en nog Suarez kan er ontsteld naar staan te kijken. Hoor hem maar in zijn bezorgdheid: Pelagius?, wel, die durfde zoowat alles aan; die noemde de redelijke natuur zelf, en de gave van den vrijen wil (vrij van dwang, K.S.) ‘genade’; en...... denzelfden naam gaf hij aan de natuurlijke vrijheid zonder meer, en, alweer, aan de wet en aan de leer. En waarom deed die man het? Wel, om de wàre genade op haar kop te zetten, dáárom, om háár te verdraaien en te verwoestenGa naar voetnoot50). Suarez zelf wilde het woord genade ook liever met voorzichtigheid gebruiken; waar anderen spraken van ‘genade’, daar gebruikte hij soms liever den naam van algemeene voorzienigheid (generale providentie), in onderscheiding van een bizondere voorzienigheid, die een weldaad van in Christus geschonken genade zou zijnGa naar voetnoot51). | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
13. Hebben nu de Friesche afgevaardigden óók wat het gebruik van den tèrm genade voor het licht der natuur betreft, goed gezien, als ze de Remonstranten in pelagiaansche eerder dan in schriftuurlijk-augustiniaansche lijn zien liggen? Wij gelooven het wèl. Metterdaad ziet Augustinus, zoodra het theologisch spraakgebruik maar zorgvuldig wordt, het woord genade liefst gereserveerd voor de ‘opera reparationis’, d.w.z. voor de werken niet van de schepping, doch van de herschepping; voor de verlossingswerken dus. Hij wordt, naar eigen zeggen, ongerust, als Pelagius den term genade als hanteerbaar suggereert, óók daar, waar sprake is niet van herstel, doch van schepping der natuur (niet ‘de sanandis’, doch ‘de instituendis naturis’)Ga naar voetnoot52). Pelagius moge over heel de linie - quidquid - hetgeen tot de natuur behoort terugbrengen tot de gratiaGa naar voetnoot53), Augustinus wil hem daarin weersproken hebben. In brief 95 (thans 177)Ga naar voetnoot54), die volgens Hauzeur duidelijk Augustinus' stempel vertoont, hoewel hij op naam van nog vier anderen staatGa naar voetnoot55), en waarin weer het in de Dordtsche dagen overbekende verhaal gedaan wordt van Pelagius' geruststellende verzekering, dat hij er niet aan dacht, de genade te kort te doen, wordt in beteekenisvolle naiveteit gevraagd, wie nu bij zóó orthodox klinkende verzekering ooit zou hebben kunnen vermoeden, dat de man het oog had op een genade, ‘waardoor’ wij met een eigen wil geschapen zijn (gratia, qua creati sumus cum propria voluntate)? Een gewoon mensch denkt bij het woord genade toch aan wat de Schrift daaronder verstaat? Kònden Pelagius' eerste beoordeelaars nu heusch vermoeden, dat hij een genade op het oog had, welke wij met de goddeloozen gemeen hebben? Hadden ze dát geweten, ze hadden hem verontwaardigd de deur gewezen, - aanstondsGa naar voetnoot56). | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
Dat ze door zijn manier van spreken een oogenblik van de wijs gebracht zijn, is hun niet kwalijk te nemen; ze waren gewend aan bijbeltaal. Deze nu bezigt den term ‘genade’ voor de werken der verlossing -, aldus lezen we. Natuurlijk erkent men: er is naast de wetenschappelijke ook de losse omgangstaal. Te dien aanzien geeft ook Augustinus gaarne toe dat ‘quadam non improbanda ratione’ (op een of andere, nu niet direct afkeurenswaardige manier) gezegd kan worden, dat er een gratia is, waardoor wij geschapen zijn en van de levenlooze of redelooze creaturen onderscheidenGa naar voetnoot57): we dànken dat aan God. Maar deze concessie aan de practijk geeft nog geen recht, twee ‘lijnen’ bij Augustinus aan te nemen, ééne, volgens welke de term genade niet, een andere, volgens welke hij wèl voor scheppingsgaven (dona creationis), strikt genomen, zou aannemelijk zijn. Het ‘quadam non improbanda ratione’ (zie hierboven) zegt hier alles. Terecht heeft dan ook Suarez behalve naar brief 105 (thans 194) ook naar andere plaatsen uit Augustinus' werken gewezenGa naar voetnoot58), | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
waar deze alléén dié gaven tot de ‘genade’ wil gerekend zien, welke geschonken worden om de goeden en de kwaden van elkander te onderscheiden, maar niet die gaven, welke de goeden en de kwaden met elkander gemeen hebbenGa naar voetnoot59). Ook de roomsche Bellarminus geeft zijn volle aandachtGa naar voetnoot60) aan die plaatsen, waar de genade, gratis data (om niet gegeven) als ze is, en in den ruimsten zin genomen, volgens Augustinus wel een passende naam zou kùnnen zijn voor elke weldaad Gods, natuurlijk, dan wel de natuur-orde en het natuur-niveau te boven gaande, hen transcendeerendGa naar voetnoot61). Ja, men gaat zelfs verder: zoowel Bellarminus als Suarez verwijst, op zoek naar Schriftbewijs, naar een overigens twijfelachtige plaats uit het apokriefe boek WijsheidGa naar voetnoot62). Als ‘bewijsplaats’ kan men haar gevoegelijk uit- | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
schakelen. Dit ‘Schriftbewijs’ zegt ons niets; wij leeren uit het citaat alleen maar, dat bedoelde roomsche auteurs, dit meer op augustiniaansche dan op bijbelsche nomenclatuur berustende gegeven respecteerende, nu òf de goddelijke providentie zelf, òf elk gratis van harentwege ons toekomend ‘goed’ met den genade-naam wel willen zien aangeduid; waarom dan ook de (natuurlijke) gratie (om niet gegeven gave) der schepping wordt geseponeerd naast de (bovennatuurlijke) gratie (om niet gegeven gave) der herschepping, en in de liberalia dona (vrijgevige gaven) van de eerste de vrijgevigheid, goedgunstigheid, (‘liberaliteit’) Gods wordt verdisconteerd zonder overwegend bezwaar. In hetzelfde spoor gaande, volgen onderscheiden hun bekende theologen de distinctie van de ‘gratia’ als natuurlijke én als bovennatuurlijke gaveGa naar voetnoot63). Desondanks houdt Suarez in overeenstemming met Augustinus staande, dat zulk breeder gebruik van het woord ‘gratia’ niet beantwoordt aan de H. Schrift, niet aan de taal van profeten, evangelisten en apostelenGa naar voetnoot64). En Bellarminus erkent, dat het debat met de Pelagianen er geen stap mee vorderen kanGa naar voetnoot65). | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
14. Voor wat de roomsche theologie betreft, verlangt het doel van ons betoog geen verder volgen van de ontwikkelingslijn. Tweeerlei woordgebruik, meer dan wel min opzettelijk, laat zich opmerken in de met distincties òverbelaste, roomsche genadetheologie. Sommigen - aldus Suarez - beschouwen èlke ‘liberaal’ (vrijgevig) door God geschonken gave, ook al is ze niet heiligend, en zelfs al is ze natuurlijk, als gratia gratis data (om niet gegeven gunst of gratie), en vatten onder dien naam de natuurlijke eigenschappen en deugden saam, alsmede Gods ‘concursus’ (zijn ‘met ons meewerken’, op ons inwerken als eerste oorzaak) zelfs (‘etiam’) den algemeenen concursus van de natuurlijke ordening. Daarin volgen zij het voetspoor van Dionysius Cisterciensis en Albertus, die immers een om niet aan de natuur toegevoegde gratia onderscheidde van een om niet mèt de natuur zelve gegèven gratie; is de eerste boven de natuur, dan kan de andere slechts zijn de natuurlijke eigenschap, of de generale concursus van de natuurlijke orde. Zoo noemt ook Thomas Gods wil, wijl ‘om niet’ àlles, en dus ook de natuurlijke werken in ons teweegbrengende, een om niet gegeven gratie, een gratia gratis dataGa naar voetnoot66). Deze eerste denklijn is bij velen doorgetrokken, ook in de dagen der Dordtsche synodeGa naar voetnoot67). | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
15. Uit de gegeven voorbeelden blijkt, dat het probleem der terminologie in dezen is ingedacht in een bewuste poging tot beschrijving, o neen, niet van den hypothetischen status, den onderstelden ‘staat’ van den paradisalen mensch in zijn ‘bloote natuur’, (‘in puris naturalibus’) en de dáárbij komende z.g. ‘genade’, doch van den concreten staat van den gevallen mensch, en diens individueele dan wel collectieve hedendaagsche streven naar het ten algemeenen nutte zijn. We zien dus èn Kuyper èn Suarez én die Friezen van Dordt aan hetzèlfde probleem hun krachten meten. En het is uit dogmenhistorisch oogpunt beteekenend, dat Suarez èn bedoelde Friezen, Suarez in zijn concludeerende beschouwingenGa naar voetnoot68), èn die Friezen in hun reeds genoemde memorie, tegenòver ‘Kuyper’ staan in hun verwijzing naar die éérste, en, als men het woord ‘lijn’ serieus neemt, feitelijk éénige lijn van Augustinus, in de besproken brieven.
16. Niet minder beteekenisvol is het daartegenover, dat juist de Remonstranten den ànderen kant uit willen, zonder evenwel tot een sluitend betoog te kunnen komen. Enkele détails slechts laten we spreken.
17. De vlak na de Dordtsche synode wegens overgang naar het Arminianisme ontslagen hoogleeraar te Sédan, Daniel Tilenus, geeft in zijn critische aanteekeningen op de Dordtsche Canones | |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
zich moeite, om de remonstrantsche leer van het natuurlijk licht als ‘gemeene gratie’ of gratia communis op rekening van Augustinus te schrijven, zooals Dr P. Prins in een dissertatie van de Vrije Universiteit, merkwaardig genoeg, ze op die der gereformeerde vaderen zette. Als Tilenus de Verwerping der Dwalingen nopens de praedestinatie (I, V.d.D., § 9) op zijn beurt zelve verwerpt, merkt hij op, dat het aan de hulp der gemeene gratie te danken is, als een bepaald mensch of volk ‘beter en waardiger’ is dan een anderGa naar voetnoot69). Het verwijt van pelagianisme evenwel weet hij alleen dáárdoor van zich af te schuiven, dat hij van dit in naam verworpen denksysteem een op het onderhavige punt de waarheid verkrachtend beeld geeftGa naar voetnoot70). Van Augustinus vermag hij daarbij geen enkele plaats aan te geven, welke den term ‘genade’ ook maar behèlstGa naar voetnoot71). Evenmin weet hij zùlke plaatsen bij te brengen uit de trouwens misverstane werken van Bullinger, Musculus, Aretius, Pareus, die hij alle voor zijn wagen spant, als hij, water naar de zee dragende, betoogt, dat het ‘licht der natuur’ hèusch het éénige goed niet is, waaraan hij met zijn remonstrantsche vrienden het praedicaat der ‘gemeene gratie’ toekentGa naar voetnoot72).
18. We noemen nog een tweede détail. Nadat in hun officieele schrifturen de Remonstranten de tusschen de menschen bestaande gelijkheid hebben geconstateerd, die dan huns inziens eerst door rebellie in ongelijkheid overslaat, en, nadat zij deze gelijkheid hebben toegeschreven aan de gemeene gratieGa naar voetnoot73), gaan ze de distantie tusschen zich en de semipelagianen aannemelijk maken door, ter | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
zake van den samenhang en den samengang van vrijen wil en ‘genade’, zich aan te sluiten bij BernhardusGa naar voetnoot74), en diens overbekende spreuk: neem den vrijen wil weg, en er blijft niets over om te behouden; neem de genade weg, en er blijft niets over om daardoor te behouden. Tevoren had reeds menig synergist en philippinist als Strigelius, hoewel met den term genade voorzichtiger omgaandeGa naar voetnoot75), hetzelfde toch wel stoute stukje begaanGa naar voetnoot76). Dat Suarez de van Bernhardus geciteerde kernspreuk aan Augustinus toeschrijftGa naar voetnoot77), is zoo verwonderlijk niet; zij komt in de Dordtsche dagen nog al eens voor in begeleiding van die andere augustiniaansche: indien Gods genade er niet is, hoe kan Hij dan de wereld behouden? en als de vrije wil er niet is, hoe kan Hij dan de wereld oordeelen?Ga naar voetnoot78). Bernhardus èn Augustinus leggen tusschen vrijen wil en genade een nauw verband; ze willen die twee niet gescheiden hebben. Maar Augustinus voor zijn deel stelt daarbij voorop, dat de vrije wil (vrij van dwàng), in zijn geest te verstaan uiteraard, een vóór-onderstelling ook van Gods oordeel is.
19. Dat de Dordtsche Leerregels, met hun tegen de Remonstrantsche gemeene-gratie-speculatie gekeerde these van het door den natuurlijken mensch ‘ten onder gehouden’ en bezoedelde natuurlijk licht, deze augustiniaansche suggestie ten volle recht hebben laten wedervaren, is bekend. De leer, dat de mensch ‘geen stok en blok’ is geworden, gaat hand in hand met de leer, dat de zondaar ‘niet te verontschuldigen is’. Hadden nu óók de Remonstranten plaats voor zoodanige, aan Augustinus' grondlijn trouw blijvende erkenning, zij, die zoo graag den naam hadden, dat ook zij op hem wilden leunen? | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
Het antwoord moet ontkennend luiden. Als zij op 13 Febr. 1619 in hun ter synode ingediende ‘Declaratie’ zich opmaken, om het gevoelen dier contraremonstranten te bestrijden, die wat vóór het geloof gewrocht wordt, zònde noemen, dan plaatsen óók zij, evenals Gerard VossiusGa naar voetnoot79) en ettelijke anderen dat gewend waren, heel behoorlijk de twee slagzinnen van Bernhardus èn Augustinus netjes in het gelidGa naar voetnoot80). De synode - een kerkvergadering is immers geen wetenschappelijk college? - laat, allen instigaties van Friezen en anderen ten spijt, die wetenschappelijke vragen liggen, en belijdt alleen wat het duidelijke onderwijs der Schrift is. Maar wanneer dan daarnà de Remonstranten, niet door synodale, doch door wetenschappelijke polemiek, immers in de tegen hen gerichte ‘Censura’ der Leidsche professoren, uit hun tent gelokt, in hun Apologie nu wel tot nadere détailleering móeten komen, dan gaan zijGa naar voetnoot81), onder herhaaldeGa naar voetnoot82) verwijzing naar Gerard Vossius' ‘Historie van het Pelagianisme’ zich van het verwijt van het in pelagiaansche koers varen ontdoen, door - alweer - hun stalletje tegen den dom van Augustinus te laten aanleunen. Ditmaal begrenzen ze hun thema: zij hebben het nu eens niet over de universeele gemeene gratie van het ‘natuurlijk licht’, universeel, wijl ze allen mènschen eigen is, doch over een andere, hoewel óók nog generaal geheeten, gemeene gratie; gemeen, inzooverre zij allen, tot wie het evangelie komt, bereiktGa naar voetnoot83). Welnu: eerst wijzen ze het verwijt der Censura terug, als zouden zij de ‘wet der natuur’, die ook de heidenen bezitten, tot een onderdeel van het evangelie makenGa naar voetnoot84). O neen, verzekeren ze geruststellend: wel verre van resultaat van bloot natuurlijke krachten te zijn, is het | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
dat van een beneficium (een geschonken weldaad) der commune, ja, generale gratie, positief gesproken, zoovaak de door het evangelie aangesproken zondaar de ‘wet der natuur’ nu ook metterdaad recht gebruiktGa naar voetnoot85). Ja, zeker, zij blijven spreken van gratie, in positieven zin; we hoorden hen immers reeds verzekeren, dat ze, in weldadige onderscheiding van Pelagius, de genade, óók de commune, bóven-natuurlijk, súpra-natureel noemden? Maar zie, straks blijkt, dat ze toch maar in gebreke blijven, zoodra 't erop aankomen zal, nu ook doelbewust de lijn door te trekken, die Augustinus, ook door hen zelf aan Bernhardus gekoppeld, had getrokken. Let maar op volgend détail. Augustinus had geleerd: de vrije wil, de van mechanischen dwang vrije wil, die is een vóór-vereischte, een praerequisiet, ook van Gods oordeel. Was de wil niet vrij geweest (liberum arbitrium), dan zou God niet hebben kùnnen oordeelen over den mensch, die tegen Hem in overtreding gekomen was. Nu hadden de Remonstranten herhaaldelijkGa naar voetnoot86) verzekerd: ook die vrije wil (inclusief toestemming, wilsbepaling, doelnastreving), óók die vrije wil valt te rekenen tot wat men noemt ‘het licht der natuur’. Dit laatste begrip is wel altijd in den mist blijven hangen; soms werd eronder verstaan, het buiten den mensch schijnende natuurlicht, soms het ‘inwendige’ licht, hetwelk dan wel zóóveel ‘licht’ gaf, dat de mensch het licht, dat van buiten kwam, recht ging gebruiken. Toch werd meestal bij ‘natuurlijk licht’ hoofdzakelijk gedacht aan een binnen den mensch stralend licht: rede, verstand, redelijk verstand, vrije wil. Als de remonstranten nu consequent zouden zijn, dan zouden ze van dat ‘licht der natuur’, zóó opgevat, hetzelfde willen zeggen, als wat van den vrijen wil gold: ze zouden dan moeten zeggen: het licht der natuur is een praerequisiet, een vóór-veronderstelling, ook van Gods óórdeel. Maar daarmee zouden ze dan nog niet klaar zijn. Immers, de remonstranten plegen scherp te onderscheiden tusschen het ‘natuurlijk licht’ en zijn ‘usus’, zijn gebruik, d.w.z. | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
het gebruik, dat men er van maakt. Voorzoover nu het ‘natuurlijk licht’ door hen wordt los-gedacht van het ‘gebruik’, dat de mensch ervan maakt, zal ook de ‘vrije wil’ (als aanleg of vermogen) moeten worden onderscheiden, en geabstraheerd kunnen worden, van het gebruik, dat men ervan maakt. Men krijgt immers zoo de onderscheiding tusschen natuur (of: een natuurlijk gegeven) aan den eenen kant, en het van de natuur (of het natuurlijk gegevene) gemaakte gebruik aan de andere zijde. Het ‘gebruik’, dat de mensch maakt van de natuurlijke gaven, zal dan weer zelf te onderscheiden zijn van den gebruiksdrang, van den aanleg om te gebruiken. ‘Natuur’, en daarin dus óók die gebruiksdrang, die aanleg om te gebruiken, dat alles is van God geschapen. Niet het feit, dat er een gebruiksdrang is, dat een aanleg ertoe bestaat, niet dát is zonde, of maakt zonde. Neen, de zonde komt pas op in het verkeerd gebruiken, het actueele, concrete, vijandige gebruiken van wat geschapen is. Dat beteekent dus: indien de Remonstranten het werkelijk méénen met hun nog al indruk makende verwijzing naar ‘vader’ Augustinus, dan zullen ze moeten zeggen: het natuurlijk licht, inclusief het geschapen vermogen om te zien, en de drang om het te gebruiken, dat is praerequisiet (vóór-vereischte) voor het oordeel. En de handhaving ervan door God, den Schepper, de handhaving ervan in het werk zijner voorzienigheid, de handhaving ervan, ook na den zondeval, dat is praerequisiet van het oordeel. En tevens een voortdurend in het aanzijn houden van zoo'n praerequisiet. Met andere woorden: de schepping, maar óók de therapie van wat men noemt ‘natuurlijk licht’ en ‘vrijen (van dwangsmechanisme vrijen) wil’, óók dàt is praerequisiet van het oordeel. Niet alléén daarvan: want als God den mensch qua mensch wil belóónen, zegenen, verheerlijken, zaligen, dan zal ook dáárvoor de therapie van zijn natuur een praerequisiet moeten zijn. Om een mensch als mensch te kunnen straffen, of om een mensch als mensch te kunnen verheerlijken, zal de therapie-in-prolongatie van wat den mensch tot mensch maakt, voorwaardenummer-één zijn. Het is toch allemaal zoo doodeenvoudig. Niettemin zeggen de Remonstranten het zoo niet. Ze zeggen wél: dat natuurlijk licht is gemeene gratie (en ze smokkelen dan doorgaans meteen het element van het ‘gebruik’, dat we ervan maken, in den opbouw van het begrip ‘natuurlijk licht’ zelf mee naar binnen). Maar als het erop aankomt, te verklaren: geprolon- | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
geerd natuurlijk licht is geprolongeerd praerequisiet ook van het oordeel, en de continue, de àlmaardoor gerekte therapie daarvan, door God, is dus een permanent klaar houden van den mensch óók voor het oordeel, dan wil dàt den Remonstranten niet over de lippen. Dáárin laten zij Augustinus kalm alleen staan. Hun optimisme is een soort van gelóóf: maar dan geloof-in-den-mensch. Spreek van ‘gratie’ (al vond Augustinus dat eigenlijk minder juist), maar spreek vooral niet van ‘oordeel’ (al is dat woord door Augustinus duidelijk vereischt). Vandáág staat 't nòg zoo. Eerlijk is het niet, wat de Remonstranten doen. Een homogeen continu van therapie van een praerequisiet ook voor oordeel hardnekkig actueele genade noemen, - dat valt niet goed te praten. Het fijne puntje was, dat er tusschen het natuurlijk gegevene (‘natuurlijk licht’) en het gebruik ervan een tusschen-instantie is, die op het ‘gebruik’ beslissenden invloed heeft. Maar over dat ‘fijne puntje’ loopen ze àl maar heen. Juist door onder het begrip ‘natuurlijk licht’ zoowel het door God geschapene als het door den verantwoordelijken mensch verrichte gebruik saam te vatten, weigeren ze permanent op dat fijne puntje te letten. Dat verzuim heeft zich voortdurend gewroken. We denken hier aan de remonstrantsche leer van 's menschen natuurlijke ‘dociliteit’ (latijn: docilitas). Dat woord komt van ‘dociel’ (docilis), dat is: gewillig-vatbaar in het ontvangen van onderricht. Wie zich graag laat leeren, en voor het onderricht verstandelijken aanleg en gewilligheid aan den dag legt, is ‘dociel’: een leerling, met wien wel wat te beginnen is, van wien wel wat te maken is. Juist die Remonstranten dus zullen bij nadere probleemstelling aan de scherpere afgrenzing tusschen het ‘doceerende’ natuurlijke licht en de menschelijke natuurlijke docilitas of gewilligheid-om-te-leeren - hun lievelingsbegrip - toe mòeten komen, of ànders héél het probleem weer van den grond af dienen in te denken en zijn solutie op te bouwen. Laten de Dordtsche Leerregels niet zien, dat althans het licht der natuur en zijn usus of aanwending tweeërlei zijn? Dat gedoceerd worden iets heel anders is dan dociel zijn? En blijven zij soms in gebreke, die tusschen-instantie van daareven aan te wijzen? Spreken zij niet uit, dat het ‘gebruik’ van de den mensch verleende gaven krachtens de inwonende radikale verdorvenheid van het ‘hart’ door deszelfs zich steeds vernieuwende en opleggende kwade keuze tot ‘misbruik’, tot verduistering, tot ten-onder-houding en | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
bezoedeling leidt (het woord ‘leiden’ is dan eigenlijk nog een onvergefelijk euphemisme)? Tenzij het hart, uit kracht van een onoverwinnelijke en onverliesbare transcendente, van bòven inkomende genade Gods in den Middelaar in beginsel weer récht gezet wordt? Om zich dan te laten leiden door het licht der Woordopenbaring? Maar de Remonstranten gaan aan het fijne puntje van daareven, hoewel het reeds in de Schriftelijke Conferentie van 1611 in de bespreking van eenige patristische notities van Perkins aan de orde gekomen wasGa naar voetnoot87), voorbij; het wordt hun té puntigGa naar voetnoot88). Blijkens hun verwijzing naar VossiusGa naar voetnoot89) willen de Remonstranten liever het ‘fijne puntje’ van hun beweerd verschil met Pelagius ons doen zien; het ligt hierin, dat zijzelf, naar Augustinus' omschrijving van het onderscheid tusschen het pelagiaansche en het antipelagiaansche gevoelen, de hulp eener werkelijk supranatureele genade tot conditie maken voor het dóen van het goede, terwijl Pelagius, die immers de natuur en haar gaven tot ‘genade’ had gepromoveerd, deze hulp zag als conditie slechts voor het gemakkelijker doen van het goedeGa naar voetnoot90). Maar als dan de door de Remonstranten geponeerde gemeene (commune) en àlgemeene (generale) genadeGa naar voetnoot91) weer verliesbaar is, en superabel, wat dàn? Dan mòeten de Remonstranten, gelijk ze ook doen, hun toevlucht nemen tot de these van een eerst-komende, voorafgaande liefde of genade, met een ruimer, èn een volgende, later pas optredende liefde of genade met een smaller actieradiusGa naar voetnoot92). Welnu, zou de zoo vaak door hen in naam verloochende Pelagius er iets tegen gehad hebben, deze laatste distinctie over te nemen? Immers neen? Ook hij trok wel een memoriepost uit voor de voor- | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
zienigheid van God, die - het woord auxilium (of hulp) wijst het reeds uit - haar belijder verhindert, theoretisch de natuur fundamenteel autark te verklaren, en dus het natuurgebruik terugwijst naar een supranatureel gewonnen goddelijke kracht, welke onderhoudt en regeert. Zèlfs Pelagius kan den semipelagiaan nooit kwijt, dat is, wilden we frivool worden, nu eens zijn remmende ‘gemeene gratie’. Ook hij zal dus aan de, remonstrantsch verstane, eerstkomende of voorafgaande gemeene gratie gaarne een aan de ‘voorafgaande’ zelf nòg weer voorafgaande gemeenschappelijke algemeene genade laten voorafgaan en als werkhypothese aanbieden; hij was den Remonstranten daarin vóór, - maar stond dan ook met hen op één weg.
20. En ieder komt op dien weg te staan, tenzij hij met de Dordtsche Leerregels toevlucht neemt tot, en rust vindt, èn aanbidding, in de Gode zijn eere gevende these, dat er is een ‘nieuwe schepping’, een nova creatio, het ‘fijne puntje’ van Dordt. Noch de synergist, noch de remonstrant hebben Augustinus' genadebegrip consequent kunnen hanteeren in hun gemeene-gratie-leer. Het wordt, óók terminologisch, kiezen of deelen; voor de tijdgenooten van Dordt, - en voor ons. Dat is wel de eerste vingerwijzing der historie...... van ons symbool.
21. Dat overigens deze vingerwijzing niet zonder beteekenis is, juist voor ons, leere het voorbeeld van Mastricht, den man, die eens door het blad ‘De Heraut’ als theoloog van minder importantie, wijl uit de decadentieperiode stammende, werd gewraakt, toen Greijdanus zich op hem beriepGa naar voetnoot93), maar die niettemin door de Amerikaansche synode van Kalamazoo, in haar dwaze en op ondeugdelijke gronden geschiede uitstooting van den bestrijder der gemeene-gratie-leer Rev. H. Hoeksema, niet zonder goedkeuring van hetzelfde orgaan, is gemaakt tot één der pleitbezorgers van haar afwijzend vonnisGa naar voetnoot94). Mastricht immers geeft aan wie klanken- | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
dogmatiek zoekt, wel metterdaad gereede stof voor vlot leesbare citaten, doch voegt er in één adem aan toe, wat te Kalamazoo werd achterwege gelaten: dat natuur en genade niet dan tot groote schade dooreengehaspeld worden; alsmede, dat de z.g. universeele, d.w.z. ‘algemeene’ genade, als men nu wetenschappelijk en schriftuurlijk en klassiek-orthodox spreken wilde, beter geen genade kon heeten. Immers, - de ‘orthodoxe oudheid’ heeft voorzichtiglijk ‘natuur’ van ‘genade’ onderscheiden. Waarom? Tegen de Pelagianen!Ga naar voetnoot95) Kerkelijke vergaderingen moeten met deze thema's voorzichtig omgaan; want haar eigen getuigen bewijzen, dat wat heden gangbare meening bij een groep is, het gister niet bij de kerk wasGa naar voetnoot96).
22. Want dit is toch wel een duidelijke spraak van de historie: men moet zich in feite losmaken van reeds verkregen kerkelijke winst, indien men creatuurlijke (d.w.z. met de schepping zelf onmiddellijk gegeven en optredende) conserveeringstherapie ‘genade’ noemt. Indien het ‘in therapie nemen’ van het geschapene praerequisiet is niet alleen voor genadebewijs, doch ook voor toorneffusie, en indien de therapie nimmer van de regeering Gods los te denken is, en alomtegenwoordig is evenals die regeering, en alom distinct tegenwoordig is, dan is - alzoo de tendenz van de debatten over het vraagstuk - het naar voren schuiven van ‘genade’ ten koste van haar tegendeel onverantwoord. | |||||||||||
§ 75. Kosmische conserveeringstherapie geen indifferente groepsgenade: stemmen uit de geschiedenis.1. Nu spraken we tot nu toe vaak van kosmische therapie. Dat wil zeggen: wij zagen daarin heel den kosmos betrokken. Geen enkel schepsel is van den kosmos los te denken. Daarom is het ook niet geoorloofd, van een kosmische werking Gods een groepsbelang te maken, b.v. door alleen de menschen, of eventueel ook de engelen daarin te betrekken. Men mag b.v. niet over de vraag, of aan menschen, c.q. (gevallen) engelen een algemeene ‘genade’ | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
bewezen zou zijn in de conserveeringstherapie, disputeeren zonder tevens in het oog te vatten wat Gods therapie voor alle andere schepselen beteekent. Van alle schepselen kan men zeggen: wat God geschapen heeft, heeft Hij altijd terwille van zichzelf lief. Dat geldt van alle geschapen-heid, ook wanneer het in de dramatiek van de worsteling van Satan tegen God opgenomen is. Het geschapene als zoodanig kan God niet anders dan liefhebben. Maar tegelijkertijd bewijst de Schrift, dat ook aan veel geschapen dingen geen eindelooze existentie toegedacht is. Er zijn schepselen, die God laat voorbijgaan, welker existentie Hij een einde laat nemen. Tot hun ‘therapie’ behoort dat ze worden ‘bewaard’ voor de ‘wegneming’ uit het kosmisch geheel. Reeds bij de niet-‘redelijke’ kreaturen is dus de conserveeringstherapie nimmer los te denken van de plannen Gods. Maar dan mag men niet zóó'n naam voor de therapie van mènschen kiezen, dat men Gods distincte plannen met hen zou verwaarloozen. ‘Indifferent’ mag men ze nimmer noemen.
2. En als men uit hoofde van het feit, dat bijzonderlijk menschen en engelen onder het klimaat eener zedelijke wet leven, zou willen betoogen: ja, maar, als gevallen mènschen gespaard blijven, en dus nog blijven staan onder de Goddelijke therapie, dan is dat in hun geval toch ‘genade’? - dan zou men onmiddellijk de consequentie moeten trekken: dan geldt dat ook van de duivelen. Doorgaans ontkent men dit. Maar dit geeft te meer relief aan de klacht, dat men heel willekeurig, en dus te meer in gevaarlijke koers sturende, verklaart: voor de daemonen is het blijvend onder Gods therapie staan, geen gemeene gratie, voor den mensch wel. Dit is binnen de groeps-abstractie een nieuwe groeps-abstractie.
3. Tegen de gedachte eener indifferente groeps-genade is dan ook in den loop der geschiedenis al opgetreden. Ook in dezen heeft de geschiedenis een ‘stem’. We zullen er iets van hooren.
4. Hetgeen we in § 74 gezien hebben, bracht ons immers haast vanzelf naar het reeds genoemde chapitre van de relatie tusschen genade en ‘vrijen wil’, gelijk die relatie in gememoreerde debatten aan de orde was. Uiteraard werden deze debatten des te ingewikkelder, naarmate meer wetenschappelijke onderscheidingen in de genadeleer werden ingevoerd; we denken met name aan die tusschen ‘genade’, die haar naam reeds daarom kreeg, omdat ze | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
om niet (gratis) gegeven werd, èn die andere genade, die haar naam daarom kreeg, omdat ze iets deed aan haar ontvanger: ze maakte hem metterdaad ‘Gode áángenaam’. Déze onderscheiding in de genade-leer werd doorkruist (want parallel ermee loopen kòn ze factisch niet), door de distinctie van genade, als begrip in de kategorie van relatie, dan wel in die van qualiteit, om met StrigeliusGa naar voetnoot1), of van ‘vorm’, om met WiggersGa naar voetnoot2) e.a. te spreken; men kan in zeker opzicht ook zeggen: van genade als gezindheid en van genade als genadegave. Want ondanks verfijning van de onderscheidingen blijven de kernvragen dezelfde.
5. Tot langdurigen, maar ook door pauselijke machtspreuken tegen de z.g. augustiniaansche Thomisten geenszins beslechtenGa naar voetnoot3) strijd hebben de debatten van pro- en contra-Jansenisten en Molinisten aanleiding gegeven. Ze liepen over de ‘helpende genade’, algemeen dan wel bijzonder. We gaan daaraan voorbij. Zoolang de reeds gereleveerde dieperliggende strijdvraag aangaande recht dan wel onrecht van de betiteling der ‘natuurlijke gaven’ of ‘scheppingsgaven’ als genadegaven, alsmede die aangaande juistheid dan wel onjuistheid van de leer, dat er een genade of gratie der engelen bestond, ook afgezien van hun al of niet gevallen zijn, onbeslist bleef, was een roomsche paus hier even machteloos als in gelijke omstandigheden onder protestanten twee generale synoden gebleken zijn (een amerikaansche, Kalamazoo, 1924, een nederlandsche, Sneek-Utrecht, 1942). Dat hier in de Dordtsche dagen ja tegenover neen stond, wezen we reeds aan.
6. Niettemin heeft de zaak de Dordtsche synode in plenaire zitting even bezig gehouden, in de 99e sessie, toen Pareus in zijn magistrale rede de nog in onzen tijd helaas als gereformeerd slagwoord aangediende, maar remonstrantsche polemische signatuur dragende spreekwijze van onwederstandelijke genade onder | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
de loupe namGa naar voetnoot4), en haar rééds als slecht latijn - irresistibilis - van de hand wees. Hij noemt daar BellarminusGa naar voetnoot5), den ‘voornaamsten’ jezuïet, die o.m. tusschen indifferente en niet-indifferente genade onderscheidde. ‘Indifferent’, - dit woord duikt daar ineens op, midden in de debatten over genade en vrijen wil, waarvan, zooals onder Spanheim's praesidium Sylvius in een Leidsche disputatie over de universeele genade herinnert, de pelagianen en semipelagianen de adiaphorie hadden geponeerdGa naar voetnoot6). ‘Adiaphorie’ moet hier wel zoo ongeveer beteekenen, als ons overigens ook al onduidelijke woord: ‘neutraliteit’. Beter gezegd: in-zichzelf-noch-goed-noch-kwaad-zijn. De qualificatie nu van Gods ‘indifferenten’ (al)gemeenen concursusGa naar voetnoot7) (zie over dat woord bl. 25, 38) als indifferente genáde is vooral om het praedicaat (‘indifferent’) merkwaardigGa naar voetnoot8). Zoo- | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
dra immers het woord ‘indifferent’ zijn verklaring ontvangen moet, zien we Bellarminus, en mèt hem de Jezuïeten, en ook weer de Remonstranten, die het onderhavige leerbegrip als werkhypothese gretig gebruikenGa naar voetnoot9), in verlegenheid komen. De vragen laten zich niet meer verdringen. Is de goddelijke handeling in het oefenen van deze generale goddelijke beïnvloeding van den mensch bij al zijn handelingen indifferent? Ja, inzooverre volgens Bellarminus de qualiteit eener komende booze handeling door den menschelijken wil, en niet door de góddelijke commune hulp bepaald wordtGa naar voetnoot10). Neen, inzooverre óók in slechte handelingen datgene, wat materieel en positief is, voor zijn besef goed isGa naar voetnoot11). Is de goddelijke doelstelling hier indifferent?? Ja, inzooverre bedoelde algemeene goddelijke hulp op beïnvloeding, die formeel te vergelijken is met de goddelijke intrinsieke coöperatie (of medewerking) als één der deelen van de ‘helpende genade’ zich negatief verhoudt: in het niet verhinderen n.l. van vrijheid en contingentieGa naar voetnoot12). Neen, inzooverre het kennen van God ons door het natuurlijk licht met niet meer dan algemeene hulp van Godswege (generaal auxilium) evengoedGa naar voetnoot13) als landwerk, loopen, zitten, sprekenGa naar voetnoot14) en het doen van civiele zakenGa naar voetnoot15) wordt mogelijk gemaakt; dit ken- | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
nen slaat een brug tot de ‘geestelijke’ kennis; de brug nu kàn niet van wat er vóór òf achter ligt geabstraheerd zijn in Gods doelstelling aangaande wie haar zal betreden. Neen, nog eens, inzooverre het verleenen van kracht, ook in deze goddelijke hulp door Bellarminus aangenomenGa naar voetnoot16), toch weer een positieve daad is. In welke richting het denken zich beweegt bij het spreken van ‘een positieve’ daad, laat zich gemakkelijk verstaan. Zoo heeft men b.v. ter bepaling van de relatie tusschen de algemeene goddelijke ‘hulp’ èn den vrijen wil wel eens een vergelijking getrokken met de zon en het ouderpaar, die immers sàmen een mensch procreeeren. Als voorbeeld is ze sprekend genoeg, waarom ze ook Van der Heijden's volle, critische aandacht hadGa naar voetnoot17). Men vergete niet, dat de zon levenloos is, doch God de levende, zelfbewuste.
7. Geen wonder, dat de Remonstranten met dergelijke filosofemen gaarne hun entrée maakten. Wonderwel kwamen deze jezuïetische scholastica met hun eigen gratie-leer overeen. Beide zijn semipelagiaansch; beide poneeren graag die verleidelijke ‘brug’-theorie van zooeven; beide vindiceeren alzóó het natuurlijk licht, en de ‘voldoende’ genade, die nu meteen commuun gebleken is. Beide vooral laten ons - om zoo te zeggen - met het mes in de keel zitten, zoodra we maar aangekomen zijn bij dát ééne hierboven reeds aangewezen fijne puntje: wát gebeurt er, en wie werkt er, en hoe, en waardoor, als de natuur wordt getranscendeerd, d.w.z., als men boven het niveau van de ‘natuur’ uitkomt door en in den usus, het ‘gebruik’ der natuur? Zoo immer, dan blijkt hier het dogmatisch-onvruchtbaar-zijn van de distinctie generaal-speciaal, aangewend bij begrippen als genade, licht en hulp. Willen ze het ééne lid van het alternatief, dat van het generale, en zijn concrete realiteit aannemelijk maken, dan móeten èn de jezuïet èn de remonstrant opereeren met imaginaire grootheden; ze construeeren met hulplijnen, die, misschien in het mathematische abstractieve denken, maar zéker niet in de levende werkelijkheid passen. Of is het iets ánders dan een opereeren met imaginaire grootheden, wanneer BellarminusGa naar voetnoot18) constateert, dat in de (al)gemeene goddelijke ‘hulp’, God, in qualiteit van wereldschepper, hulp ver- | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
leent aan die werken, die niet alleen door middel van natuurlijke krachten worden verricht, maar ook tot een doel, dat geproportioneerd is aan de natuur? Zoolang men het woord ‘doel’ serieus opvat, met name als men het van God gebruikt, moet het antwoord luiden: zulk een doel bestaat bij Hem niet; want alle doelbereiking is bij Hem regeeren, d.i. opstuwen van de alpha tot de omega. En de ambtelijk gequalificeerde mensch werkt dus daarin met Hem mee òf tegen Hem in. Voor wat nu dezen mènsch betreft, hebben de Dordtsche Leerregels ook dit gedachtenspinsel uiteengereten, als ze volhouden, dat zoodra de mensch ‘zwecksetzend’, d.w.z. zichzelf een doel stellend, optreedt, hij met zijn ‘doelstelling’ èn -bereiking de natuur transcendeert, en niet aan haar, doch aan God of duivel, aan ‘Geest’ dan wel ‘vleesch’, aan wet of wetteloosheid zich in zijn ‘gebruik’ van de natuur ‘proportioneert’. En - de ‘theo-logie’ is bij Remonstranten en Jezuïeten al evenzeer scheefgetrokken als de anthropologie; immers, als Bellarminus tegen Calvijn en de andere reformatoren optrekt, óók terzake van hun verwerping der onderscheiding tusschen ‘voldoende’ en ‘krachtige’ genade, dan loopt hij steeds weer heen over het fijne puntje, dat Gods werk àltijd ‘krachtig’ is, n.l. in datgene wat Hij bereiken wil. Omdat God in àlles insuperabel is: onoverwinnelijk. | |||||||||||
§ 76. Dordtsche geluiden over ‘generaal, speciaal, indifferent’.1. Tegen zulke gemeene-gratie-filosofemen nu heeft de theologie, welke in Dordt den mond der kerk òpenbrak, klaar en scherp geprotesteerd. Ze deed dat, toen ze al het ‘algemeene’ of ‘generale’, dat niet in ‘specificatie’ kwam, naar het rijk der abstracties verwees. Zooals Christus geen ‘algemeen-menschelijke’ ‘natuur’ had, omdat ze in Hem ‘gespecificeerd’ werd, en de b.v. door Hepp voorgedragen leer eener ‘algemeen-menschelijke’ natuur van Christus in feite haar werkelijkheid opheft, zoo is er ook geen indifferent-generale ‘hulp’ of ‘genade’, die niet pas in het specificeeren een goddelijk doel werkelijk bereikt en nastreeft. En Gods doel is bij objecten der praedestinatie immer praedestinatiegetrouw: Hij is getrouw, Hij kan zichzelven niet verloochenen: in geen enkele doel-nastreving. Voor zijn doelbereiking is wel noodig een gemeenschappelijke natuur. Maar niet een gemeenschappelijke genáde. Voorbeelden? Citaten? Ze zijn vele. Om des tijds wille | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
wijzen we nu alleen maar naar de reeds genoemde rede van Pareus in de 99e sessie van Dordt. Over de professorentoga trekt hij daar den profetenmantel aan, om te betoogen, dat men òf, kort en krachtig, ‘de’ genade Gods insuperabel heeten moet, òf anders slechts in ‘eenen ijdelen roock van woorden’ mèt het Remonstrantsche 3e en 4e artikel van het woord ‘genade’ zich kan bedienenGa naar voetnoot1).
2. Om een beeld te krijgen van de kwestie-in-geding moeten we even letten op den loop van het debat. Pareus stelde de vraag aan de orde: wat zit er aan vast, als de Remonstranten beweren, dat de genade, die in den mensch geloof en bekeering werkt, weerstandelijk genoemd wordt? ‘Weerstandelijk’ in dezen zin, dat het effect van die werkzame genade door menschelijke wilsdaden al of niet kan worden verhinderd? Zóó dus, dat de schenking dan wel inhouding afhangt van een andere, niet dan wel weerstand biedende, oorzaak? Men kan dan - aldus Pareus - tweeërlei zien gebeuren. Geschiedt er een schenking van het effect der werkende genade, dan is het effect der werkende genade verschuldigd aan wie indifferent en oneigenlijk, (niet-actueel, niet-reëel, zonder contact met de levende werkelijkheid) wel werkt, maar specifiek (concreet) en concreet genomen, geen tegenstand biedt, doch de genade haar gang laat gaan. Heeft er evenwel verhindering van het effect der werkende genade plaats, dan zal de inhouding verschuldigd zijn aan wie specifiek (concreet) en actueel gesproken, weerstand biedt, oftewel onwillig is, om de genade haar gang te laten gaan. Een vorst kan b.v. aan een groep onderdanen ‘weerstandelijk’ een kampprijs in uitzicht stellen, zóó, dat degene, die straks zal blijken te hebben willen strijden, dien kampprijs in handen krijgt; daarentegen wie blijken zal niet te hebben willen strijden, hem niet in handen krijgt. Die handeling van den vorst heeft indifferent betrekking op meerdere personen; wie nu in den strijd wil gaan, zal de ‘algemeen gehouden’ handeling specificeeren (concreet maken) in gunstigen zin; hij toch zal den prijs in handen krijgen; maar wie den strijd afwijst, zal haar in ongunstigen zin specificeeren; want hem zal de prijs ontgaan. | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
Nog van een ander beeld bedient Pareus zich. Neem eens een huisvader, die een hors-d'-oeuvre-schotel midden op tafel zet. Die mooie schotel wordt aan alle dischgenooten gelijkelijk voorgezet ‘resistibiliter’; d.i. ze kunnen weigeren; wie wil kan zich bedienen: wie niet wil kan bedanken. Vaders handeling is ‘indifferent’ jegens allen; wie van de hors-d'-oeuvre zich bedienen, specificeeren haar in gunstigen zin, wie den schotel laten staan, doen het in ongunstigen zin. De bedoeling is dus wel duidelijk: een ‘algemeene’ en van de zijde van God ‘indifferent’ (zonder dat Hij zich ermee bemoeit wat er van terecht komt bij de verschillende gegadigden) bewezen ‘genade’ moet nog ‘gespecificeerd’ worden (de een zal, als 't op de concrete werkelijkheid gaat aankomen, accepteeren, de ander weigeren; dàn wordt different wat eerst indifferent was). Zóó staan de zaken, indien van een algemeene indifferente genade werkelijk te spreken zou zijn, zooals de Remonstranten bewerenGa naar voetnoot2).
3. In dézen gedachtengang nu zich bewegende, constateert voorts Pareus, dat in het kader van de betoogen der Remonstranten, ‘die effecten, die sy roemen, de genade Gods niet dan sonder onderscheet (indifferent) ende van verren (remote)...... toe te schrijven zijn’. Hij vraagt: is dat niet dwaas?Ga naar voetnoot3) Hetgeen ‘indifferent’ is - neem zijn bestaan eens even aan - kan toch niet boven den beganen grond blijven ‘zweven’? Het moet toch concreet worden in wat Pareus noemt: de ‘specificatie’? Welnu, redeneer eens door, - aldus Pareus. Die Remonstranten kunnen zoo mooi praten. Ze zeggen wel, dat Gods genade kan weerstaan worden, maar verzekeren toch met klem, dat ze de genade wel degelijk houden voor het ‘begin’ (‘beginsel’, initium, den aanvang dus) van alle goeds. Maar is dat vol te houden op hun standpunt? Hij zegt: neen. Hun beschouwing komt erop neer, dat ze die mooie woorden illusoir maken, en onjuist. Let maar op: ‘het begin(sel)’, | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
zoo vervolgt hij, ‘het beginsel van de goede specificatie der...... indifferente werckinge der genade is (dus op remonstrantsch standpunt) goet, uyt onse niet-tegenstandicheyt. Ende wat voorder? Men zal maer van God hoeven te bidden de werckinge van de...... indifferente genade: ende maer voor dése God dancken: het sal in onsen wille ende cracht zijn, de ghenade niet teghen te staen ende wèl te specifieren. Wort God hier mede van zijne eere niet berooft?...... Indien wij...... uyt ons selven...... de indifferente (genade) specifieren (welcke dingen nootsaeckelick met de clausule des vierden Artijckels aen een hangen) is den afgod van vrijen wille niet opgherecht?...... Wanneer...... de wedersaker genootsaekt wort propoosten die teghen malcanderen strijden in te bringhen, soo weet men dat hy verwonnen is’Ga naar voetnoot4) Hier is de kern der kwestie geraakt.
4. Ja, in het debat met de Remonstranten, zal men zeggen. Zeker, maar ook in het intraconfessioneele strijdpunt, dat òns vandaag bezig houdt. Want indien het waar is, dat het spreken van indifferente progressieve of zélfs maar retardeerende werkingen Gods een abstractie is, en dat het volle leven, de werkelijkheid, het dusgenaamde indifferente slechts in specificatie kent, dan is hiermee de | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
theologische stelling, volgens welke de kosmische therapie (en dus ook die van de mogelijkheid van historie) na den val commune gratie is, los te denken van Gods concrete gezindheid over de bepaalde individuen, in het hart getroffen. 't Is waar, Pareus neemt ditmaal die ‘specificatie’ in aanmerking ook wel als daad van de zijde van den mensch. Die kant van het probleem mocht niet verwaarloosd worden; immers als correlaat van een indifferente goddelijke hulp is wel gesteld een indifferent menschelijk oordeelGa naar voetnoot5). Maar vooral wie van hulp, of van progressieve dan wel retardeerende werking Gods in zijn gemeene-gratie-schema spreekt, móet die ‘specificatie’ wel in rekening doen komen óók, ja, allereerst van de zijde Gods, - ...... tenzij hij een vacuum wil stellen in het ongebroken, recht op het doel afgaande, reddende dan wel bestraffende werk van God, distinct in zijn regeeren. Wie onzer heeft dien euvelen moed?
5. Inderdaad, Pareus' betoog keert zich óók tegen gemeene-gratie-leeraars, die er overigens niet aan dènken, ook maar het smalste vlonder te leggen tusschen wat zij ‘gemeene’ èn wat zij ‘speciale’ genade, of genadewerkingen noemen, of tusschen wat zij als de twee overeenkomstige ‘terreinen’ van genade zien; een terminologie overigens, die, tengevolge van uiterst nuttige polemieken der laatste jaren, bij wijze van concessie aan de op A. Kuyper in dezen geoefende critiek, eindelijk schijnt te zijn prijsgegevenGa naar voetnoot6), al werkt ze nog na in leidraden voor jeugdvereenigingen etc. Het tegen dezulken redelijkerwijze in te brengen bezwaar, dat bij élke distinctie tusschen ‘àlgcmeen’ en ‘bizonder’, en dus óók bij deze, een ander adjectief (bijvoeglijk naamwoord) óók aan het gebruikte substantief (zelfstandig naamwoord) een anderen inhoud geeft, en dus dit substantief verhindert als passe-partout te gèlden, zou althans in één geval iets minder zwaar wegen: indien zij n.l. óók tusschen communen en specialen vloek - dit woord dan even ‘vlot’ gebruikt als de term ‘gratie’, en in even veel beteekenissen | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
- eenzelfde scheidslijn, eenzelfde vlonderlooze afscheiding trokken. Maar gelukkig weigeren zij zulks: het zou dan ook neerkomen op een grondige revolutie tegen de gereformeerde erfzondeleer, inclusief die omtrent haar schuld èn smet. En, alweer gelukkig, weigeren zij óók, de aanwezigheid van den vloek reeds vóór de geboorte, laat staan bij het zetten van de eerste schreden op de in het samen-in-de-wereld-zijn aan allen opengestelde levensbaan, te loochenen. Ten derden male: gelukkig weigeren ze niet minder, het leerbegrip van een indifferente goddelijke hulponttrekking, een indifferente verlating, een indifferente retardatie van natuurlijke krachten, een indifferenten vlóek, in te voeren, of met de hulpconstructie van een indifferent menschelijk oordeel te opereeren. Maar dàn behoudt ook het ingebrachte algemeene bezwaar tegen hen zijn ongebroken kracht. En dàn raakt metterdaad Pareus' betoog ook voor wat hún niet-remonstrantsch opgezette gemeene-gratie-concept betreft, toch de kèrn. Dit is die kern: ‘specificatielooze indifferentie’ bestáát niet; niet-individueele gemeenschappelijkheid evenmin. De commune natuur en haar werkgelegenheden kunnen slechts in en door het individueele natuurgebruik met recht commuun zijn en als commuun functioneeren; het individueel-menschelijke is nooit zonder effectueering van Gods praedestinatie, de nimmer bleeke, nimmer kleurlooze. Nimmer komt de goddelijke openbaring zonder oneindige variaties tot de gemeenschap. Van de ‘roeping’ (door het Evangelie) geldt hetzelfde. Maar dat ‘komen’ van de openbaring ontsteekt daarmee nog geen ‘commuun’ natuurlijk inwendig licht; hoewèl, wàre daarvan sprake, zèlfs op het bezit van dat licht nog weer geen andere, dan een in oneindig gespecifieerden graad en wijze gemoduleerde menschelijke, tijdelijke gemeenschappelijkheid zou kùnnen bogen. Mede dáárom hebben in Dordrecht de Zuidhollanders van de deugden en uiterlijke werken in den onwedergeborene, voorzoover zij goed zijn, ontkend, dat ze bijzondere gaven Gods zijn, en voorts, lettende op hun oorsprong en doel, beleden, dat ze ‘schoonglinsterende zonden’ waren. En wèl van de van Godswege ontstoken openbaring, doch niet van het in den mensch aanwezige natuurlijke licht hebben zij ongebroken communiteit geponeerdGa naar voetnoot7). | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Waarlijk, in de 99e sessie van Dordt is aan àlle gemeene-gratie-theoretici het mes op de keel gezet; en is hun toegevoegd: noem de natuur, en de mogelijkheid van historisch leven zèlf genade, om dàn daarmede geheel den antipelagiaanschen verwijtenstorm der orthodoxie tégen u te krijgen, òf: laat van de in àlle menschenwerk al verdisconteerde ‘natuur’, en van de wèrkelijke historie, door u nooit meer gezegd worden, dat ze, strikt genomen, gemeene gratie zijn of dóór deze er zijn. Want in den communaal ondernomen levensgang is geen plaats voor ook maar één stadium van een ongespecifieerd ‘indifferent’, een ongeïndividualiseerd gemeenschappelijk iets. | |||||||||||
§ 77. De winst van Dordrecht in 't gebruik.1. Onze historische herinneringen besluiten wij met de opmerking, dat de te Dordrecht aangewezen lijn ook sindsdien gedurende geruimen tijd aan de gereformeerde theologie het te volgen spoor heeft gewezen. Dit geldt met name enkele het onderhavige probleem beheerschende kernvragen.
2. We denken bijvoorbeeld aan den strijd tegen het amyraldisme. Toen Amyraud, tijdgenoot van Cartesius, de Dordtsche genadeleer in feite verzwakte door een relatieve algemeene genade op conditie van geloof in te voeren, hebben èn Molinaeus, èn diens zwager Rivetus, èn vooral Spanheim, deze laatste in door de leidsche faculteit ingeleide Exercitationes, tegen dit hypothetisch genade-universalisme verzet geboden. Nóch Amyraud's verzekering, dat hij van Jezuieten en Remonstranten zich verre hieldGa naar voetnoot1), nóch zijn verdediging van Calvijns absolute reprobatieGa naar voetnoot2), nóch de daarin geoefende critiek op het besproken leerbegrip van een indifferent ‘evenwicht’, of ‘gelijkheid’ (aequilibrium) bij den menschGa naar voetnoot3), nóch zijn strikte afgrenzing, tot in de geloofsacte toe, van wat genade is tegen wat niet meer is dan natuur, en onder den communen goddelijken ‘concursus’ valtGa naar voetnoot4), hebben hem die bestrijding kunnen besparen. En wat zien we nu? | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
Aan den éénen kant, dat Amyraud zelf, ook als hij direct met de problemen van weerhouden zonde, en moreele of civiele deugdbetrachting zich bezig houdt, den term providentie ter verklaring kiest, doch dien van (commune) genade vermijdtGa naar voetnoot5). Als hij universeele genade wil, bedoelt hij daarmee te blijven bij een probleem der soteriologie, d.w.z. van de ‘leer des heils’. Maar aan den anderen kant merkt Spanheim - en ongeacht Amyraud's speciaal woordgebruik, krijgt vanwege de motiveering straks de uitspraak algemeene beteekenis - aan den anderen kant merkt Spanheim tegen Cottierius op, dat deze universeele genade niet te verzoenen is met de speciale der uitverkorenenGa naar voetnoot6). Zulk een algemeene beteekenis, ondanks het feit van Amyraud's eigen gebruik van den term ‘genade’, heeft voor òns doel b.v. Spanheim's herhaald verzet in meer dan één geschrift tegen tendentieus gebruik van het bekende gegeven uit Rom. 1:19, ‘hetgeen van God kennelijk is’, dat in menschen ‘openbaar’ isGa naar voetnoot7). Een verzet, waarin Velleus hem bijvaltGa naar voetnoot8). Deze is van oordeel, dat ‘genade’ steeds ‘iets singuliers met zich meebrengtGa naar voetnoot9), en kan dus niet Amyraud steunen in diens meening, dat dit ‘van-Godkennelijke’ een middel van commune gratie, of van algemeene barmhartigheid en philanthropie, dienstbaar aan de algemeene roeping, door de werken der natuur zou wezenGa naar voetnoot10). In overeenstemming met de synodes van Alençon, Charenton en Loudun, die een algemeenen goddelijken genadewil (geen ‘wil-des-besluits’ doch ‘wil-des-gebods’) erkenden, leerde Amyraud, en hield hij tegen Spanheim vol, dat dit ‘van-God-kennelijke’ niet zeggen wil: wat van God gekend kàn, doch wat van Hem gekend moet wordenGa naar voetnoot11). Daarnaast staat de op dit ‘kennelijke’ of ‘kenbare’ gebouwde conclusie van een objectief licht niet zonder subjectief licht, ook buiten den kerkkringGa naar voetnoot12). In de natuur is dit licht ontstoken. | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
Maar zóó heeft Amyraud zijns ondanks toch weer teruggegrepen naar de langzaam wijkende theorieën uit den eersten zwakken na-reformatie-tijd, met haar ‘natuurwet’, haar parallel tusschen Christus en Aristoteles, en haar figuur van den ‘griekschen’ Mozes (zie b.v. Chytraeus, a.w. D, 8, b). Een tot vóór den reformatie-wissel teruggerangeerde wagen beteekent: stop!
3. Als dan Spanheim, hoewel zelf, evenals Rivetus, nog den ballast der aan alle menschen ‘commune kennis-inhouden of noties’ meedragende, toch dáártegen met keur van argumenten ingaat, en er op wijst, dat het den heiden onder bepaalde condities toeschemerende ‘goddelijke’ (zie Rom. 1:20) werkelijk niet alleen Gods goedheid of goeddadigheid, maar ook zijn opperhoogheid en tijdloosheid, eeuwigheid en rechtvaardigheid enz. wezen moet, dan is daarmede, gelijk ook in enkele zijdelingsche opmerkingen over de commune, maar niet àlgemeene ‘noties’Ga naar voetnoot13), menige passage ook uit Kuyper's werken bestredenGa naar voetnoot14). Zeker, het is waar, dat onder Spanheim's eigen praesidiumGa naar voetnoot15) de these door Sylvius is verdedigd, dat ongetwijfeld ‘een zekere’ (aliqua) universeele genade Gods jegens de menschen bestaatGa naar voetnoot16); en dat deze door Sylvius voorgedragen these, zij het op naam van Spanheim zelf, onder de leidinggevende citaten is opgenomen door HoornbeekGa naar voetnoot17). Amyraud's ontstemming over de desbetreffende disputatie, en Rivetus' tot Rossellus gerichte verdediging van haar goed recht, geeft ook aan deze these te meer reliefGa naar voetnoot18). Maar ze doet aan wat wij opmerkten, geen tittel of jota af. Hoornbeek bekoelt den ijver tot eventueele aanwending dezer these voor defensie van z.g. ‘gangbare meeningen’ aanstonds, door de these te plaatsen onder het hoofdstuk der commune roeping, hetgeen ook B. de MoorGa naar voetnoot19) en J. OwenGa naar voetnoot20) doen; en hij bedwingt bepaald zoodanigen | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
ijver door meteen eraan te herinneren, dat commuun nog heelemaal niet zeggen wil: universeelGa naar voetnoot21). Wij voor ons wilden voor een lief ding, dat althans deze ‘gangbare meening’Ga naar voetnoot22) niet door gebrek aan kennis der geschiedenis ware verdrongen door een hedendaagsche gangbare meening van - eenige theologen-broeders. Want dèze parafrase van het ‘eenige gemeene genade’ klopt èn voor het substantief genade èn voor het onbepaalde voornaamwoord ‘eenige’ (aliqua) geheel en al met de oordeelen van Dordt en de theologen van dien tijd. Ja, óók voor wat het adjectief ‘gemeen’ of communis betreft, klopt het. Dat tusschen commuun (gemeen) en universeel (algemeen) ook Mastricht een enorm onderscheid zag, is ook in synodale citatenGa naar voetnoot23) te zeer vergeten, evenals het door Spanheim voor pro- | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
testantenGa naar voetnoot24) en Habertus voor roomschenGa naar voetnoot25) in herinnering gebrachte onderscheid tusschen collectieve èn distributieve uitgebreidheid; heel wat ‘gaven’, in distributieve breedheid vergeven, worden onder ons aan een collectief werkende ‘gezindheid’ Gods ontleend. Daarmee wordt evenwel de tusschen beide aan te nemen causale verhouding wel gesuggereerd, maar niet bewezen.
4. Toen paus Pius V zijn anathema sprak over de stellingen van BaiusGa naar voetnoot26), ook aangaande de uitspraak van Rom. 2 over de heidenen, die zonder (geschreven) wet de dingen der wet doen, hetgeen Baius niet wilde laten slaan op heidenen, die de geloofsgenade missen, hield de paus, men denke aan het bekende ‘comma Pianum’Ga naar voetnoot27), meer wijs dan herderlijk, of anders slordig en dus | |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
onherderlijk een slag om den arm. De gereformeerde theologie van haar kant houde géén slag om den arm, hoe moeilijk de materie ook moge zijn, en brenge het verder dan Rome in de bewaring van de winst, verkregen uit de aanvankelijk door roomschen zoowel als protestanten gevoerde debatten. Op dit punt heeft Kuyper's spraakgebruik haar weer een heel eind achteruitgeworpen. Desondanks zal de gereformeerde theologie nòch het pro, nòch het contra, in dezen mogen schrijven onder het door Van Ranst wel gekozen motto: veritas in medio: de waarheid ligt in het midden. Het zal kiezen of deelen worden; de historie van het remonstrantisme bewijst het, voorzoover zij althans een vervolg onzerzijds gekregen heeft. ‘Natura enim cum gratia non est confundenda’, zei... zèlfs Mastricht (lat. ed. 180): men moet ‘natuur’ niet verwarren met ‘genade’. De gereformeerde theologie moge zich wachten óók voor een koppig vasthouden aan een gemeene-gratie-‘leer’, zóó, dat permanent over het fijne puntje wordt heengeloopen. Als b.v. iemandGa naar voetnoot28) verklaart, dat het hem ‘een raadsel’ is, als wij ergens, zooals ook hierboven (bl. 54v.) verwezen naar Pareus' rede, ter Dordtsche synode gehouden, dan antwoorden wij: dat het u een raadsel is, zien wij; maar dat zegt nog niets. Alsof er niets te doen is over het onderscheid tusschen natuur en genade vraagt in het kader van zijn vermelding van onze verwijzing naar Pareus' | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
oratie bedoeld auteur: ‘het commune sluit het individueele toch niet uit?’ Hij merkt op dat wijzelf wel spreken van ‘commune natuur’, ‘commune historie’, ‘commune openbaring’. En vraagt dan: maar waarom tegen het spreken van een commune gratie dan zooveel bezwaren gemaakt? Het blijkt hem ten eenenmale te ontgaan, dat natuur niet anders dan commuun kan zijn, en dùs de ‘specifieering’ hált houdt juist bij die natuur, zonder door te gaan tot 't gebruik der ontvangers, of de intentie van den distinct willenden Beschikbaar-steller: God. Wie Kuyper's ontboezemingen over de ‘gemeene gratie’ leest, die weet, dat hij er ‘alles en nog wat’ bij te pas brengt, als het op de parafrase van het begrip ‘genade’ gaat aankomen. Gezindheid Gods, gebruik van de natuur, ‘meevallende heidenen’, wetenschap, kunst. Dat worden allemaal abstracties (een boven de individuen ‘zwevende’ kunst of wetenschap, of natuurgebruik, of algemeene ethische braafheid, of gezindheid Gods), tenzij men met Pareus vraagt: maar als het op (niet de natuur, doch) de gratie aankomt, kùnnen we dan specifieeren? 't Is slordig, als Kuyper in zijn populaire artikelen, later gebundeld, de ‘natuur’ een ‘gave’ (of collectie van ‘gaven’) noemt, en dan meteen maar verkondigt: het is gegeven, het was niet verschuldigd, het is dùs ‘gratie’. Maar laat men dan maar rustig zeggen: leve Pelagius' spraakgebruik! Wij houden het liever met Pareus, die althans érnst maakte met den term ‘genade’. Want de mogelijkheid van specificatie is de proef op de som van de communiteit, al of niet. Pareus merkte op - we hebben het hierboven in herinnering gebracht - dat het erom ging, te erkennen: wat God van zijn kant doet, dat is altijd ‘insuperabel’. En vandaar uit betoogde hij, dat een indifferente genade, die pas via het menschelijk handelen-in-verantwoordelijkheid haar concrete specifieering krijgen zou, een ‘ijdele woordenrook’ is. Nu heeft Kuyper over de gemeene gratie als een progressieve werking wel zóó veel gezegd, dat men hem daaraan hóuden moet. Een werking Gods, en deze progressief. Maar als wérking Gods is ze dan insuperabel. Toch spreken de gemeene-gratie-voorstanders vaak van een ‘gezindheid’ Gods, die jegens alle menschen goed (Kalamazoo) of ‘royaal’ (S.J. Ridderbos) zou zijn; al blijven ze aan een individueelen toorn Gods vasthouden. Specifieert toorn liefde? Men kan in dezen wirwar alleen nog een beetje orde scheppen, | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
indien men zooiets als een ‘goedmoedigeGa naar voetnoot29) royaliteit’, of een ‘(semi-)indifferente liberaliteit’ of een neutrale zône aanneemt; tòch wordt die meteen maar met den term ‘gratie’ gekleurd, en dus dadelijk uitgewerkt (gespecifieerd!!) in gùnstigen zin. Tegenover zulke improvisaties is het goed, aan Pareus' woord te herinneren, als hij betoogt: zoodra ge boven de commune natuur uit komt, en tot het gebruik, dat concreet ervan gemaakt wordt, komt in uw redeneering, blijkt het noodig, afstand te doen van alle mythe van ‘indifferente’ werkingen Gods, progressief of hoe dan ook. Een ‘werking’ Gods is nooit indifferent. Ze is niet van Gods distincte regeerings-bedoelingen los te maken. Geen moment. | |||||||||||
§ 78. Materiaal-bewaring is nog geen ‘genade’.1. De gemeene-gratie-speculatie wordt gedrukt door het groote bezwaar der ‘kinderlijkheid’. Men vindt den mensch gespaard (ook na den val); en men redeneert dan, alsof alles om den mènsch draait, en alsof dus het blijven voortbestaan van een gevallen mensch een aan zijn adres gericht betoon van genade is. Men vergeet, dat de therapie, de bewaring van den mensch, gelijk we vooropplaatsten, altijd een moment ook van Gods regeeren is; dat dus de mensch niet allereerst in aanmerking komt als een adres, waarheen God ‘gaven’ en ‘geschenken’ dirigeert (totdat het eventueel niet meer ‘lijden’ kan); doch dat de mensch voor wat het verstaan van Gods bedoeling met de continueering van de kosmische en daarin menschelijke existentie betreft, gelet ook op zijn kosmische plaats, allereerst als ‘werkmateriaal’ in aanmerking komt. Is ook àlle verbondsrelatie niet dáárom eenzijdig van God uitgegaan in haar ontstaan? Waarom vergeet men de consequenties van dat woord ‘eenzijdig’ toch, hoewel het elders dienst doet als sjibboleth in de verbondsleer? Men vergeet te vaak, dat in Gods bedoeling de voortzetting van de existentie van het gevallen menschenpaar in zich álles moet hebben van zijn bedoeling met de schepping, en met de in-het-aanzijn-roeping van dat menschenpaar. De mensch is daarin ‘materiaal’, kneedbaar in de handen van den grooten ‘Kerameus’ (Pottenbakker): God (Rom. 9:21) Wonderlijk, dat men dat bijbelsche pottenbakkersbeeld wel betrekt op verkiezing en verwerping, doch het vaak | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
veronachtzaamt, als het thema scheppen, onderhouden, therapieplegen aan de orde is. Toch heeft het alles er mee te maken, en daarmee wel het eerst.
2. Ook van dit gezichtspunt uit zien we weer: prolongatie ‘op zichzelf’ van het natuurlijk bestand na den val, en derhalve ook van wording, dadendrang, energie en arbeid, en dus van historie, is geen genade. Oordeel is ze evenmin. Doch van beide het substraat, de groote, onmisbare vóóronderstelling. Dat nà den val de mensch nog leefde en adem haalde, dat de zon nog scheen, en de rivieren nog stroomden, het moge hem - misschien, misschien - verrast hebben, maar de bloote registratie van een indruk bij het ‘ontwaken na den droom’ is nog nooit tot profetische, en tevens onfeilbare nomenclatuur in staat gebleken; vooral niet bij het ontwaken uit den eersten àngstdroom. Indien het waar mòcht zijn, dat de paradijsmensch het ‘gij zult den dood sterven’ in de dreiging (‘verbondssanctie’) uit Gen. 2:17 en 3:3 verkeerd heeft uitgelegd, minder goed, dan de catechisant van heden, - maar wie wèttigt de vrij dwaze hypothese? - dan nòg hebben wij niet bij zijn dwaallicht maar bij Gods openbaringslicht de prolongatie van natuur en geschiedenis te qualificeeren. God heeft niet voor niets na den val de grenspalen, die de alsnog verborgen dingen van de reeds geopenbaarde afgrensden, in zijn openbaringsgang vaak verlegd, zoowèl in het geven van nieuwe belòften, àls in het stellen van nieuwe bedreigingen. Dat openbaringslicht leert ons, dat Hij zich verheerlijken wilde in de betooning van zijn rechtvaardigheid en tevens van zijn barmhartigheid, aan welke beide een Adamietische massa was toegedacht als demonstratiemateriaal. Terecht is door Greijdanus opgemerktGa naar voetnoot1), dat voor hypothetische vragen, ‘hoe het gegaan zou zijn, wanneer dit niet, of dat wel, geschied wàre, indien b.v. de zonde niet in de wereld gekomen wàre, geene plaats blijft’. Zoo ook niet voor de vraag, hoe het gegaan zou zijn, indien God nà den val zijn bedreiging aanstonds had uitgevoerd (hetgeen Hij intusschen wel degelijk gedaan heeft, Hij de Getrouwe en Waarachtige). Maar wij verstouten ons òòk eensGa naar voetnoot2), en vragen, hoe het | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
gegaan zou zijn, indien nà den val de protoplasten aanstonds waren ter helle gevaren. Die vraag is geen abstract-hypothetisch redeneeren, zooals BerkouwerGa naar voetnoot3) beweert, want ze is bloot analytisch. Ze beteekent niet meer dan: wat zegt u daar, als u (de opponent) fantaseert over een ‘aanstonds ter helle varen’? Wie een speculatieve vraag analyseert, speculeert niet zelf, maar concretiseert de speculatie van den ander...... Welnu, indien de protoplasten aanstonds ter helle gevaren waren, dan kwam dat hierop neer: de plaats der buitenste duisternis had alsdan twee menschen opgenomen. Gods (uit de Schrift ons bekende) raad, rèèds aangaande deze plaats, ware daarmee gebroken. Nog één concretiseering van Kuyper's speculatie: indien het God behaagd had, alléén een hel te openen voor de adamietische menschheid, ook dàn ware ter bereiking van dit doel noodig geweest een prolongatie der geschiedenis, een huwelijksleven met zijn annexa, een evenwichtsklimaat, een universeele evenwichtspositie maatschappelijke en politieke ordening, ja, óók wat de Canones noemen: studium tot de deugd en de uiterlijke tuchtGa naar voetnoot4). | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
3. Nog uit een ander gezichtspunt valt bezwaar in te brengen tegen de volgehouden bewering, dat de goddelijke wilsdaad van continueering van den tijd, en van het kosmisch bestand, en van de aarde als deel van den kosmos, en van den menschelijken drang tot ‘historie-maken’ bewijs van zekere genade is; en dit nog steeds op denzelfden ‘grond’: de mensch had door de zonde verdiend te sterven, en niettemin blijft hij leven, wordt hem de aarde als woonplaats gelaten en wordt het kosmisch spel van kracht en tegenkracht niet zóó gestoord, dat het menschelijke leven zijn mogelijkheden zich ontnomen vindt. Dit alles zou bepaald ‘genade’ zijn? Maar hiertegen verzet zich reeds de overweging, die in alle nuchterheid constateert, dat gezegde continueering eveneens noodzakelijkGa naar voetnoot5) zou geweest zijn, | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
indien het God behaagd zou hebben, de geschiedenis te doen uitloopen op een hel (zonder de tegeninstantie van reëelen of mogelijken hemel), een hel, als strafplaats voor Adamieten. Gelijk ze noodzakelijk is voor het door de Schrift geopenbaarde feit, dat God werkelijk tot een hel komen wil, met bondsbrekers, op wie de straf, gedreigd in de paradisale bondssanctie, gekomen is: een straf op Adamieten. Speelt de gereformeerde theologie nu met haar leer van eersten en tweeden Adam, ja, of neen? Ze zegt: Adam's daad zou beteekenis hebben voor de Adamieten. Ze zegt: Adam wist dat, want hem was beloofd: zegen voor de door hem te verwachten menschheid van Adamieten, of anders vloek. Ze zegt dus: God liet aanstonds de figuur van Adamieten optreden in de bondssancties. Maar waarom speculeeren gereformeerde theologen dan soms nog zoo graag over de existentie van Adamieten als ‘genade’ na den val? Reeds vóór den val staat vast: a) ze moeten komen en b) hun komst kan onder tweeërlei aspect komen staan: onder dat van zegen èn onder dat van vloek. Laat men dit toch niet negeeren. Het ging in de schepping en haar therapie niet maar om Adam, en de uit zijn lichaam genomen vrouw, die geen van beide Adamieten zijn, maar wel degelijk om Adamieten. Welnu, om stricto sensu ook maar één Adamiet te kunnen straffen, moest God aan het eerste menschenpaar ook na den val niet alleen de kracht, doch ook de gelegenheid van genereeren laten. Anders ware voor dezen eersten Adamiet geen plaats geweest: hij ware in der eeuwigheid niet verschenen. Zeggen wij nu: de ‘kracht’ van genereeren - dan hebben wij daarmee tegelijk gesproken van continueering van het leven, en van zijn erotische functie, om niet te spreken van een ‘functie-màntel’. Zeggen wij: | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
de ‘gelegenheid’ van genereeren, - dan hebben wij daarmee tevens gerept van sexueele, physische en psychische wederkeerige toenadering der protoplasten, en evenzeer van klimatologische, economische, politieke (want een ‘politeia’ of geordende ‘staat’ was er van den aanvang af), ja, kosmische evenwichtspositie; want ook tot één paring en één geboorte werken alle sterren meeGa naar voetnoot6); - men kan deze uitspraak in haar eenvoud stellen, zonder gebiologeerd te zijn door de souteneurs der astronomie met hun...... horoscopie. En nu spraken we nog maar van één Adamiet. Maar de Schrift leert ons, en de debatten over supra- dan wel infra-lapsarisme zijn toch te serieus om hier zelfs hun gròndprobleem algeheel buiten beschouwing te laten, de Schrift, zeggen we, leert ons, dat Gods raad een hel met millioenen Adamieten heeft willen zien, teneinde in hun straf zijn rechtvaardigheid, en daarin zichzelf als den Rechtvaardige, te verheerlijken. Het is dan ook onbegrijpelijk, hoe met volkomen verwaarloozing van deze allereenvoudigste waarheid zelfs een man als H. Bavinck ten faveure van een nog maar pas naar eigen vorming tastend Kuyperiaansch epos-in-proza een Kamper oratie over de ‘algemeene genade’ heeft kunnen maken tot wat toch eigenlijk tendenz-geschrift moet heeten, met name in de collectie van onder subjectivistisch bepaalden gezichtshoek gekozen en gerangschikte Schriftgegevens. Gelijk het ook onbegrijpelijk is, dat met voorbijgang van bijna alles, wat tegen de gemeene-gratie-schematiek aangevoerd is, Berkouwer nog durft aankomen met de bewering van H. Bavinck, dat (pas) bij Noach ‘de ordening der verdraagzaamheid en der lankmoedigheid Gods een aanvang neemt’. Hoe denkt men zich dan toch ‘de ordening’ van de wereld van vóór den vloed? Wie zich Christus' woord herinnert, dat het den verdoemden beter geweest ware niet geboren te zijn, die kan, onder voorbehoud van het vonnis van een even lichtvaardig woordgebruik, als dat der Kuyperiaansche epiek is, met gelijke suggestiviteit betoogen, dat het direct verwijzen naar de strafplaats van twee menschen, in casu de kinderlooze protoplasten, eerder als ‘genade’ zou te waardeeren zijn geweest dan het continueeren van hun procreatieve vermogens, alsmede van den ingeschapen drang om die te activeeren, met als een eerste gevolg: een Kaïn èn de realiseering van diens passievolsten wenschdroom: den Antichrist. | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
4. Uit den mond van kinderen worden soms de wijzen, en uit dien van aarzelend uit de valsche traditie naar voren kruipende roomschen soms doorgewinterde calvinisten beschaamd. Het komt ons voor, dat de kuyperiaansche gemeene-gratie-idee met het begrip van ‘genade’ (‘gratie’) teruggegaan is tot àchter den reeds genoemden Michael Baius: die wàs zóó'n roomsche. Dat bedoelen we zóó: Onder ‘genade’, strikt genomen, verstaat - zie boven - de Schrift doorgaans een of ander goed, dat ons teruggegeven werd nadat het door zonde verbeurd was. Handhaving van een ons opgelegd ‘moeten’ is geen genade; teruggeven van een ons vergund maar verzondigd ‘mogen’ is het wel. Moeten existeeren is nog geen genade: men moet existeeren, bestaan, ‘er zijn’, óók om gestraft te kùnnen worden. De vraag is dus, of het existeeren als zoodanig ooit als genade kon worden aangemerkt. Of als ‘gunst’. Of als ‘gave’, die gedacht werd geadresseerd te zijn aan een in welken zin dan ook eigen rechten bezittend kreatuur. Zoo ja, dan zou het behoud ervan na den val nog als gunst aan te merken zijn, en zou de straf moeten worden toegediend uit hoofde van het ook na dat genadebetoon nòg niet tot Gods eer aanwenden van gezegde existentie. Een straf, tenslotte uitloopende in het àfnemen van de existentie. Nu is dit laatste reeds aanstonds verwerpelijke hypothese. Immers, de mensch blijft existeeren; wat men sterven noemt, neemt geen existentie weg. Maar Baius heeft nog dieper dan tot zóóver gegraven; tot zijn stellingen behoorde o.a. de (los weergegeven) uitsprakenreeks: de zuiverheid (rechtheid, integriteit) van onze eerste schepping was geen onverschuldigde verheffing (verhooging, exaltatio) van de menschelijke natuur, doch haar natuurlijke toestand (conditie) (26); ten onrechte beweren de geleerden, dat de eerste mensch had kunnen geschapen zijn door God zonder natuurlijke gerechtigheid (79); het is niet terecht, als men, hetzij van den engel, hetzij van den eersten nog ongevallen mensch de verdiensten ‘genade’ noemt (1); de gelukzaligheid zou zoowel voor de goede engelen als voor den eersten mensch, indien hij ten einde toe in zijn staat volhard had, een kwestie geweest zijn niet van genade, maar van loon (3); wil men (niet losjes, maar) schriftuurlijk spreken, dán behoort de verdienste van den eersten mensch geen | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
genade te heeten, evenmin als de ‘gaven’, die aan den nietgevallen mensch en engel worden toegekend; want genade, - dat is een woord, dat de bijbel liefst gebruikt voor wat we ontvangen uit Christus, nadat het door ons verbeurd geworden is (7, 9). Men proeft in deze stellingen den zoon van Rome; we ontkennen het niet. Maar dan een bezwaarde onder hen. En zijn bezwaar is o.m., dat men niet scherp genoeg onderscheidt tusschen natuur eener- en genade anderzijds. Men kan zooveel men wil, tegen Baius' roomsche grondgedachten opponeeren; maar het is jammer, dat gereformeerden niet van hem hebben willen leeren. Indien natuur en natuurlijke werking tot onze kreatuurlijkheid behooren, dan kan het prolongeeren ervan alleen maar dienen tot de bereiking van het doel, dat de Schepper van hemel en aarde met ons heeft. Dan kunnen ze wel optreden binnen het kader van loon-uitkeering of van straftoewijzing, maar kunnen zèlf geen van beide zijn. Ze kunnen slechts eraan dienstbaar zijn.Ga naar voetnoot7)
5. De achtergrond van dit filosofisch en theologisch zoozeer op dwaalwegen leidend misverstand is toch wel bij meer dan één de verwarring van de theologische begrippen ‘bestaan’ en ‘leven’. Men heeft het biologisch bekende fenomeen van ‘leven’ en ‘levensvreugde’ bejegend als ware het, ook naar deze nomenclatuur, theologisch acceptabel, en als ware ‘bestaan’ identiek met ‘leven’ in tegenstelling althans van ‘dood’. Maar ‘bestaan’ is (we spraken er al vroeger over) de voorwaarde voor leven èn voor dood; en ‘in het bestaan tréden’ is het voor het gáán ten leven of ten doode. Het was nog niet eens een principieel-gereformeerde biologie, die tot leidsvrouw in de waardeering van ‘bestaan’ als ‘leven’ werd verkozen. Gevolg was: onzekerheid en verwarring. Straks kon het gebeuren, dat ter zake van de wetenschappelijke waardeering van het na den val continueeren van de grondschematiek der wereld zelfs biologen de epigonen der calvinistische theologie gingen beschamen; o neen, niet in hun filosofischen onderbouw, doch wel in een deel hunner conclusies of axiomata. Want ook de biologie ziet zich gedwongen af te steken naar de kwestie van de ‘bouwplannen’, die voor de groote groepen der organismen aangenomen dienen te wordenGa naar voetnoot8), en (zonder nog steeds naar | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
hun doelmatigheid te vragen) deze bouwplannen als gegeven te beschouwenGa naar voetnoot9). De geologie en kosmologie zullen niets ànders vermogen; de werkings-macht van het goddelijke openbaar-zijn in Gods werken immers is te groot, dan dat niet telkens juist weer dèze wetenschappen op het bestaan van die ‘plannen’ zouden ‘stooten’. En, aan den anderen kant, de hybris (hoogmoed) van den zich autonoom verklarenden onderzoeker is te groot, dan dat zij hem zou toestaan te buigen voor het in dezen gegeven openbaringslicht. Maar waarom verzwakt dan juist de gereformeerde theologie der laatste decenniën terwille van een min of meer rhetorische improvisatie over ‘de gemeene gratie’ lichtvaardig het stringente van het plan-begrip in den term: ‘bouwplan’, terwijl ze tevens, juist in zulk improviseeren, mède zich aan hybris bezondigt? Volgens den belijder toch is het woord ‘plan’, als het over God gaat, niet maar een ‘beeldende’ term, ongeveer gelijk aan ‘wet’ of ‘ordening’, doch strikt zóó bedoeld. God is de eenige die volkomen vrij en volkomen plan-matig handelt. Indien dus de bouwplannen van den Schepper juist als plannen op een eeuwigen raad teruggaan, dan is het, temeer voor wie dat gelooft, ontdekkend, dat de schrijver van 2 Petr. 3 (volgens wien ‘van overlang’ niet alleen hemelen maar ook een aarde, die uit water en door het medium van water haar ‘bestand’, haar ‘systeem’ heeft, door Gods Woord geweest is) in die eerste woorden: ‘van overlang’ teruggaat tot vòòr den val, om niet met Strachan te zeggen: tot voor de schepping van de wereld. Het grieksche woord, volgens hetwelk de aarde haar ‘bestand’ heeft, haar ‘sy-steem’, haar ‘samen-stel’, geeft uitdrukking aan het systematisch ingericht zijn van den kosmos, wijl van deze planeet. Welnu, dit ‘systeem’ was er vòòr den val èn na den val. In de eerstgenoemde periode was het van Gods kant reeds aangelegd op de tweede; de haar bestand hebbende aarde moest zoowel de rechtsordeningen van de gevallen als die van de ongevallen wereld uitvoerbaar kunnen maken, en de openbaring zoowel van de origineele gunst qua gunst Gods, als òòk van Zijn toorn kunnen opvangen en dienen. Dat ‘bestand’ moest zoowel aan een paradisale constructie als aan een diluviale destructie kunnen dienstbaar zijn, als substraat. Dat het in den beginne in feite nog niet | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
substraat bleek voor genoemde destructie, legitimeerde toch heusch niet een concludeeren tot de afwezigheid van Gods voornemen tot betooning van zijn toorn. En het daarna in feite niet meer substraat blijken voor bedoelde constructie, legitimeerde ook weer heusch niet een concludeeren tot de afwezigheid van Gods voornemen tot betooning van zijn gunst, herkregen uit genade. Maar het ‘nog niet’ substraat blijken voor de volkomen, de pleromatische destructie van den jongsten dag legitimeerde op zijn beurt weer geen concludeeren op de aanwezigheid van reëele gunst of genade, hetzij commuun, hetzij generaal, hetzij particulier, hetzij als gunst, hetzij als genade in strikten zin; want een sy-steem, dat zoowel aan paradisale, als aan diluviale, en ook nog aan eindgerichtsdagen ten dienste staan kan, laat in zijn bloote bestaan, zoowel aan bóuw plannen als aan bráák plannen, en dan zeer bepaald braak-plánnen zich dienstbaar stellen. En wat van de kosmologische en geologische en meteorologische en klimatologische systemen geldt, dat moet ook van de anthropologische en biologische gelden. Ze zijn alle aangelegd op betooning èn van genade èn van toorn.
6. Het is hier de plaats, om iets op te merken over het bijbelsche begrip van ‘bewaren’. Wij kunnen daarvoor allereerst verwijzen naar hetgeen we hebben opgemerkt in deel III over Gods dádelijk na de ‘eerste schepping’ intredende handeling van ‘bewaren’, van conserveeren, over Gods ‘terése’; zie registers op deel III (‘bewaren’, ‘conserveeren’, ‘terése’). Reeds daarin hebben we uiteengezet, wat hier telkens als hoofdgedachte terugkeert: terése als goddelijke handeling kan dienstbaar zijn aan goddelijke vredesplannen, maar evenzeer aan goddelijke verwoestings- en vervloekingsplannen. De in haar eenheid toch oneindig gevarieerde, goddelijke dóelnastreving, dáármee hangt het samen, dat de objecten van Gods verwerping, evenals die van Zijn verkiezing, uit éénen bloede in het aanzijn geroepen werden. En het feit, dat de toorn Gods voor de van Hem verworpenen ‘bewaard is’ (voltooid tegenwoordige tijd), loopt parallel met het feit van hun eigen ‘bewaard’, ja ‘opgespaard’ zijn tot den dag van het verderf, vgl. 2 Petr. 2:17 met 2:9. Hun ‘oordeel’ is niet werkeloos, hun ‘verderf’ sluimert niet (2 Petr. 2:2). Zoowel de ‘donkerheid der duisternis’ als de gepraedestineerde objecten van de goddelijke wraak, worden of zijn ‘bewaard’ (2 Petr. 2:9, 17). ‘Bewáring’ | |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
zou dus evengoed aan een hypothetisch gemeen ‘oordeel’ als aan een hypothetische gemeene ‘gratie’ dienstbaar kunnen en willen zijnGa naar voetnoot10). In een ‘bewaarschool’ verzorgt men tot op zekere hoogte de kleuters, in een ‘bewaarplaats van rijwielen’ past men op tegen diefstal en regen, in een ‘huis van bewaring’ conserveert men de gevangenen: maar de bedoeling, die kent men nimmer uit het bloote feit van die zorgvuldige terése. Er is dan ook verschil van meening met betrekking tot de vraag, hoe 2 Petr. 2:9 op te vatten is. De Statenvertaling geeft: ‘zoo weet de Heere...... de onrechtvaardigen te bewaren tot den dag des oordeels, om gestraft te worden’. Zelfs Kuyper, in wiens tekstregister op ‘De Gemeene Gratie’ trouwens deze plaats ontbreekt, merkt daarvan (volgens collegeverslagen) op: 2 Petr. 2:4 geeft de voorstelling van gevangenen, die nu nog niet voorgebracht worden, maar onder de hoede van den cipier bewaard worden; een voorloopige toestand wordt dus aangeduid. Dan legt hij daarnaast 2 Petr. 2:9, en zegt dààrvan: ‘Wat nu hier (vs. 4) van de booze engelen gezegd wordt, zegt vs. 9 van de booze menschen.’ Een bij Kuyper opmerkelijke uitspraakGa naar voetnoot11), omdat hier van ‘bewaring’ (terése) van menschen gesproken wordt in parallelie met ‘bewáring’, elken dagGa naar voetnoot12), van duivelen, aan wie, blijkens Hepp, elk aandeel in de gemeene gratie wordt ontzegd; al is dat inconsequent op het standpunt van de | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
redeneering: a) we hebben verdiénd te sterven, en te vervallen aan de volle verdoemenis; b) die is er nog niet, ergo: c) we hebben daarin ‘genade’ te zien. Tegenover de Statenvertaling (bewaren tot den oordeelsdag om gestraft te worden) geeft, inzake 2 Petr. 2:9, R.H. Strachan de opvatting: to keep the unrighteous under punishment until the day of judgmentGa naar voetnoot13); volgens hem is dus (niet alleen over de gevallen engelen, maar ook) over de gevallen en zich verhardende menschen het oordeel, de straf dagelijks bezig zich te voltrekken, en is de ‘bewaring’, de ‘terése’, van die onrechtvaardigen het substraat tot die strafbediening. Het is ons een raadsel, hoe BerkouwerGa naar voetnoot14), terwijl toch zulke uitspraken daar liggen, kan opmerken, dat tegenstand tegen de gemeene-gratie-theorie te kort doet aan ‘het concrete historische spreken Gods’. Trouwens, wat is dat? Spreken in de historie? Maar iets anders dan dit vernemen menschen niet. Of misschien: spreken óver de historie? Maar dan moet men het gegeven van zooeven niet verwaarloozen, zooals Kuyper, en ook Berkouwer toch doen, als zij in het kader van de onderhavige debatten zulke uitspraken over de ‘bewaring’ laten liggen. Wij noemen, een term van Berkouwer overnemende, juist zulke negatie van een duidelijk Schriftgegeven aangaande de bewaring Gods als substraat óók eener reeds geschiedende en nog te consummeeren strafbediening, ‘devaluatie van het spreken Gods in den tijd’Ga naar voetnoot15). Zegt het hem niets, dat de Canisiusvertaling van 2 Petr. 2:9 de interpretatie geeft, die wij wel niet juist achten (‘têrein’, bewaren, is o.i. iets anders dan afgezonderd houden), maar die toch wel het ‘grimmige’ van ‘bewaren’ accentueert: ‘de Heer weet...... de boozen afgezonderd te houden, om ze te straffen op den dag van het oordeel’? Er zijn ook andere interpretatiesGa naar voetnoot16) genoeg, die in dezen waar- | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
schuwen tegen verwaarloozing van het element der ‘grimmigheid’ in de handeling van het ‘bewaren’.
7. Nog een klein, maar niet onbeteekenend détail uit deze Schriftplaatsen vraagt de aandacht. We bedoelen, dat er staat: ‘de Heere weet’. De Heere ‘weet’ (óók), de goddeloozen te ‘bewaren’ tot den oordeelsdag. Dit woord: ‘Hij wéét het’, maakt reeds bij eerste lezing den indruk, dat de schrijver den nadruk erop wil leggen (beter gezegd: dat hij, juist omdat het voor zijn lezers niets verrassends inhoudt, eigenlijk zoo maar langs zijn neus weg opmerkt), dat de Heere zijn - mogen wij het zoo zeggen? - zijn gewone bestuurs-‘techniek’, zijn immer diligente ‘wijsheid’, zijn steeds onder hoogspanning werkende goddelijk intellect, zijn systeem, zijn alzijdig waakzame moderatie, en volle temperantie, en stringente zelfbepaling, en goddelijk vrij bestuur, en zijn altijd en overal op te merken verbijsterende besluitsvaardigheid en zijn besluits-executie-raffinementGa naar voetnoot17) laat meespreken en meetellen, óók in dat wonderlijk samengestelde en verbluffende werk van ‘de bewaring’ der goddeloozen tót een bepaalden dag, waarop een bepaald voornemen Gods, dat er altijd geweest is, in voldongen executie gekomen zal zijn. ‘Hij weet.’ ‘Bedoeld wordt, dat de Heere er verstand van heeft; hierop valt de nadruk.’Ga naar voetnoot18) Hij ‘heeft verstand’ van twee dingen: zijn vromen te redden uit de verzoeking (ze maken er anders flink | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
kennis mee, ze worden dan ook niet ertegen àfgeschermd, maar wél erin bewáárd, zoodat de rechte máát (soms tot de grèns toe) bewaard blijft, en niet overschreden wordt. Dat is het ééne kunststuk. En het tweede is: de goddeloozen te bewaren tot den oordeelsdag. Raffinement dus in beide handelingen. Als nu het kerkvolk, bij het eerste wonder uitroept: aanbiddelijk bestèl van wijsheid, en bij het tweede in alle talen zwijgt over een ‘bestèl’, doch iets mompelt over ‘lankmoedig-heid’, en daarbij denkt aan zoo iets als een affect tot het modereeren van affecten, dan leest het over dat ‘Hij weet het’ heen. Dan mankeert er iets aan de aanbidding van het raffinement, de wijsheid, de ‘techniek’ van de lankmoedigheid Gods.
8. Nu, om precies te zijn: het mankeert er ook werkelijk aan. De krampachtige pogingen, o.a. van Berkouwer, en S.J. Ridderbos, om met het niet te houden gemeene-gratie-begrip te vluchten in de schans van het nu ineens als leerbegrip (iets anders dan leerinhoud) gestelde, maar meteen mishandelde gegeven van Gods ‘lankmoedigheid’, zijn er, om het te bewijzen. Berkouwer meent, dat Kuyper het verband tusschen gemeene gratie en lankmoedigheid Gods gezien heeft, en suggereert, dat wie die gemeene-gratie-concepten afwijzen, aan die lankmoedigheid, juist als bijbelsch gegeven, te kort doenGa naar voetnoot19). Aan Hoeksema, van wien echter geen citaten ten bewijze gegeven worden, wordt verweten, dat deze ‘logicistisch’ de historie deduceert van uit de besluiten Gods (een vrij dwaze onderneming, zoowel dat menschelijk deduceeren, eventueel, als dit ‘àl te menschelijk’ wegwuiven, pour besoin de la cause, van den in God zelf toch gegeven en ons geopenbaarden samenhang van die twee). Van de ééne luchtige suggestie komt Berkouwer dan dra tot de andere: hij neemt van Dr C.v. Til de volkomen juiste opmerking over, dat het noodig is, het tijdsmoment in rekening te brengen (wat ook wel niemand zou willen loochenen), en hij noemt dit dan een ‘echt-bijbelsche’ opmerking (al is het evenzeer ‘echt-bijbelsch’, het verband van historie en besluiten in rekening te brengen in elk spreken over Gods gezindheid, want dat thema durfde men in Kalamazoo toch aan?). Straks maakt Berkouwer ons een beetje kregel, als hij, onmiddellijk nadat hij het woord ‘tijd’ of ‘tijdsmoment’ is tegen gekomen bij Van Til, het ook aantreft bij Emil | |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
Brunner, en dan zoo iets zegt, als: nu ziet ge dan toch maarGa naar voetnoot20): Van Til en ook Brunner! Hoewel die twee, het zij tot eer van Van Til gezegd, van elkaar niets hebben moeten, ook niet in hun spreken over Gods spreken ‘in den tijd’. Daarna slaat Berkouwer aan het fantaseeren. Het kwaad der ‘systematiseering’ wordt aan de opponenten van Kuyper's gemeene gratie verweten; hoewel juist zij Kuyper's volgelingen vermaanden: kiest toch niet | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
één voorkeursterm, om Gods houding tegen de wereld te typeeren (den term ‘gratie’) en volgt niet slechts één willekeurig gekozen lijn (de lijn van de gratie), doch kiest minstens twéé woorden: gratie én toorn, en volgt minstens twee lijnen (de lijn van Gods behagen in de kreatuur én die van zijn actueele toornen tegen de zonde). Pure miskenning dus van den stand van zaken. | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
Tot zoover over Berkouwer. Wat Ridderbos (dr S.J.) betreft, deze is van meening, dat onze opvatting gekenmerkt(!) wordt, door het feit, dat ‘Schilder terug wil naar het begin der geschiedenis’, en ‘den weg naar de schepping inslaat’Ga naar voetnoot21). Een opmerking, die inzóóverre interessant is, als ze Berkouwer's klacht verteert, dat bij ons het ‘tijdsmoment’ niet in rekening gekomen zou zijn; maar voorts niets zegt; voorzoover we teruggaan op schepping en opdracht-in-het-paradijs beteekent dat een niet overbodige herinnering aan het feit, dat de mensch een cultuuropdracht ontvangen heeft vóór dat de val er was; dat dus zoo'n opdracht zin heeft ook in een niet-gevallen wereld; dat derhalve het doel, dat God heeft met de wereld, en met den mensch als machinist op den trein, waarvan God de Eigenaar, of als kapitein op het schip, waarvan God de Reeder is, in rekening moet komen, óók wanneer God ná den val het gegeven mandaat handhaaft; en dat het dus een typische bewustzijnsvernauwing verraadt, als men de kwestie van de cultuur en het cultuurmandaat, als historische factoren na den val, plaatst onder het aspect van gemeene gratie, en daarmee uit. Als dan verder Ridderbos beweert, dat het scheppingsmandaat juist in de scheppingsgratie ‘gegrònd’(!) is, dan merken we alleen maar op, dat de schrijver van den boven gereleveerden strijd Augustinus-Pelagius weinig opgestoken heeft. Dat zijn identificatie van ‘natuur’ met ‘gave’ een miserabele bewustzijnsverenging verraadt, en een slechte theologie (Pelagius) verbindt aan een dito anthropologie. Hij vindt het ‘weinig gereformeerd’, te beweren, dat een verloren en een herwonnen paradijs, en dus óók de weg, die tusschen die beide ligt, niet zoozeer een kwestie van ‘gunst’, als wel van ‘opdracht, bevel, gebod’ zijn. Vermoedelijk vindt hij het dus ook weinig gereformeerd te oordeelen, dat God meer is dan de mensch, en derhalve Zijn eer meer dan die van den mensch, en dat de mensch er is om Gods wil, en niet omgekeerd God er om 's menschen wil. Wij voor ons hebben hier wel eens iets vernomen over het ‘prae’ van Calvijn boven Luther. Een kopernikaansche wending in deze tusschen de eerste en de tweede gebodsen gebedstafel een verkeerde rangorde plaatsende beschouwing zij aan wie zoo denken mochten als hij, hier aanbevolen. Want het schort haar aan een gezonde waardeering van de | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
gereformeerde ambtsgedachte, die later breeder onze aandacht zal moeten hebben in dit boek. Wij stellen tegenover zulke meening het axioma: de belijdenis spreekt niet voor niets van een aan alle kreaturen toegewezen ‘officium’ (dienst, opdracht). En het daaraan correspondeerende axioma: als God de wereld conserveert, dan conserveert Hij niet maar ons wóónhuis, doch ons wèrkhuis. Is het zoo vreemd te zeggen, dat ook een kind van God zijn ‘werken’ als ‘rusten’ leert zien? Wij zijn er niet, om een mooie woning te hebben, doch om Gods kapitaal rente te laten bekomen door onzen dienst. De wereld immers is meer dan woon-huis om onzent-, zij is eerst werkplaats om Godswil, als wèrkplaats gequalificeerd in de paradisale cultuuropdracht; en zèlfs het lievelingsmotief van het ‘nachthutje in den komkommerhof’Ga naar voetnoot22) mag geen oogenblik geabstraheerd worden van den in dien hof opgedragen dienst. Is het gratie voor de daemonen, als zij nog de wereld als operatieterrein zich zien opengesteld? Toen Cajetanus weersprak, dat de daemonen reeds nu de vuurstraf ondergaan, en daarmede accentueerde, dat deze leer niet de fide is, geen officieel aanvaarde kerkleer heeten mag, maakte hij hen toen gratie-objecten? Wij veroorloofden ons een enkele maal te spreken van een Kuyperiaansch gemeene-gratie-epos; wij vreezen, dat het woord een nog te hoog honorarium uitkeert. Want wic de wereld eerst als woonplaats, en pas daarna als werkplaats ziet, en dus het nog erin toeven eerder onder het motto der langzaam zich diminueerende vergunning dan onder dat der steeds intensiever concrete anapologeetstellingGa naar voetnoot23) bespreekt, heeft voor het oogenblik van dit zijn spreken aan het epos der geschiedenis als zoodanig niet zijn ‘horribile’ eere gegeven. Over dat woord ‘horribel’ straks meer.
9. Het is onder dit gezichtspunt dan ook volkomen zinloos, te discussieeren over de vraag, wie al of niet aan het ‘tijdsmoment’ zijn aandacht geeft, en wie al dan niet met ‘vroeger’ of ‘later’ rekening houdt. De Schrift spreekt van een programmatisch werken van God; zij doet dat, en niet wij construeeren het. Welnu - dit programmatische werken Gods is er in en vóór elk ‘vroeger’ of later. Dit programmatische is er ook in de acte van Gods ‘bewaring’. We hebben al eens eerder (III, 220) verwezen naar | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
een in Liddel ScottGa naar voetnoot24) aangehaalde uitdrukking ‘bewaren van het vuur’, protect them from the fire, i.e. cook them slowly, langzaam koken, langzaam roosteren. Het ‘vuur’ wordt niet weggenomen, niet op een afstand gehouden, maar het wordt verhinderd, zijn ‘eigen’ (onbeheerschten) gang te gaan. Hij, die in alle dingen ‘regeert’, houdt de kracht van het vuur in zijn eigen hand; het vuur krijgt geen kans tot een eigenmachtig roosteren; de Regeerder ‘is er heelemaal bij’, als het vuur roostert; Hij is ‘ermee in concursus’, als de Eerste, feitelijk Eenige Beslissingsmacht. Zoo gezien, wordt de vuurmacht medium van het programmatisch roosteren als handeling van den Regeerder. Dat programgetrouw handelen was er ‘vroeger’, is er ‘later’, en zal er altoos wezen. Een ‘bewaren van het vuur’ in de zooeven genoemde beteekenis van het woord was en is er vóór en ná den val (al komt het groote vuur eerst in den oordeelsdag; het lag al van de schepping af klaar in de wolken en onder de aardkorst, ook toen er een paradijs was). En het ‘bewaren van het water’ (in dezelfde beteekenis) was er eveneens vóór en ná den val (al kwam het ‘groote water’ pas in den zondvloed, het lag al klaar, en dit van de schepping af, in de wolken en onder onzen bodem, 2 Petr. 3, ook al toen er nog een paradijs was). Ook heden, al heeft door hetzelfde ‘woord’ Gods, dat het ‘water’ bestelde (2 Petr. 3:6-8) en het verdeelde over ‘boven-’ en ‘beneden-ruimten’, thàns het water als beslissingsfactor in een oordeelsdag moeten wijken voor het vuur van den jongsten dag. Al zién we dat pas later, het is toch al zoo: de conserveering der wereld is meteen conserveering van het vuur, dat de elementen straks doet smelten (2 Petr. 3). Worden nu de objecten van den toorn bewaard, bewaakt voor het vuur, voor de voleinde, de tot volkomenheid gebrachte bediening van Gods toorn, van welke bediening de volheid reeds als bepaalde grootheid staat onder Gods onveranderlijk decreet, dan is de regeerende conserveering van de verdervende kracht niets anders dan een medium voor het programgetrouw vervullen van den goddelijken raad, ook van reprobatie. Programgetrouwe temperantie in zichzelf ‘genade’ noemen is reeds daarom onjuist en onschriftuurlijk, wijl ze noch vloek, noch zegen, noch commune vloek, noch commune zegen, noch een mengsel van beide is, doch alleen maar substraat van vloek en zegen als | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
van a tot z naar Gods oorspronkelijken raad beheerschte componenten van de geschiedenis en van de stuwing der wereld in wording tot de wereld in vast bestand. De conservatie ook van eenmaal ontbonden krachten is universeel; dit vooreerst. Ze is er ook geweest in het paradijs; dit in de tweede plaats. En ze is, inzooverre de ontbinding van krachten werk-openbaring Gods is, correlaat eener groeiende openbaring Gods aan de menschheid, óók inzooverre deze inexcusabel ‘gesteld’ moet worden. Het is dan ook een incongruentie van 't naïefste irrealisme, een alle stadia van groei vermijdend goddelijk oordeel over twee individuen, Adam en Eva (van wie de één, Adam, dan nog wel uitdrukkelijk was gesteld, d.w.z. aangesteld tot publiek persoon voor een op een kennen Gods in den tijd aangewezenGa naar voetnoot25) nakomelingschap), en zulks ongeacht het feit, dat we hier te doen hebben met een naar eigen zeggen in het geval van zonde en afval van meetaf voorzien hebbende aanstelling en verordineering, coördinabel, verbindbaar te achten met een openbaring-in-accrès. Indien God niet aan dezen ‘publieken persoon’ àl de hem toegedachte nakomelingen (tegenover welke hij eenmaal als ‘publiek persoon’ gesteld was), zou hebben doen voortkomen uit Adams lendenen, d.i. in een wereld van ‘gebonden’ krachten, dan zou God zelf zijn verbond gebroken hebben; en dan ware de deur opengezet voor de remonstrantsche leer van een revisie van nog wel afgekondigde goddelijke besluiten. De Remonstranten zouden tegenover zulke fantasieën dan nog in het voordeel zijn; want zij waren wijs genoeg om de afkondiging der besluiten Gods slechts dan met hun theoreem verbindbaar te achten, indien die afkondiging als onderdeel eener ‘Erziehung des Menschengeschlechts’ - d.w.z. eener ‘opvoeding van het menschelijk geslacht’ (Lessing), haar latere proclamaties tegenover de eerste in een verhouding plaatste niet maar van meer tot minder, doch óók van neen tot ja. Maar gereformeerden moesten wijzer zijn. In Rom. 5:19 spreekt Paulus van ‘de velen’, die door de ongehoorzaamheid van ‘den eenen’ (Adam) tot zondaars gesteld geworden zijnGa naar voetnoot26). Dit ‘ge- | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
steld zijn’ wijst op een ‘rechterlijke beslissing’ van God. Maar dan moeten gereformeerden in de bewaring van ‘dien éénen’ ook na zijn diepen val liever geen ‘gemeene gratie’ zien. Is dat ‘gratie’, als God den vader conserveert, óók (neen, niet alleen, maar óók) opdat de rechterlijk tot zondaar gestelden geboren zouden kunnen worden? Van Til (zie boven) zei: ze lagen allemaal onder den toorn. Welnu, dan roept óók die toorn hen in het aanzijn; men retoucheere dat element van toorn toch niet uit het beeld. De conserveering van het eerste menschenpaar, welke daaraan de mogelijkheid biedt, om ouderpaar te worden, worde niet omgetooverd in een gratie-volle beschikking. De mogelijkheid werd juist daardoor voor ‘die velen’ geschapen om voor Gods strenge forum te compareeren. Die ‘velen’ kunnen slechts dàn forensisch bedreigd en daarna forensisch tot ‘zondaars’ ook ‘gestèld’ worden, indien na den val hun geboorte in de hier alleen denkbare, d.i. in de in temperantie van krachten in betrekkelijk evenwicht vooralsnog te houden wereld, het feit nà den val zou zijn, dat beantwoordde aan den foederalen rechtshandel van vóór den val. Christus kon geen ‘particulieren’ dood sterven, maar Adam evenmin.
10. De identiteit der wereld is derhalve te zien als voorwaarde voor haar schouw- en werkplaats zijn van vloek zoowel als zegen. Zij loopt uiteraard parallel met die van hun object, d.i. van den mensch, en van de menschelijke natuur. Wij stellen, als voor ons onderwerp niet van primair belang, hier ter zijde die filosofische constructies van allerlei origine, welke ‘identiteit’ slechts kennen in directen en onlosmakelijken samenhang met een wordend, beweeglijk, in polaire spanning van kracht en tegenkracht gehouden ‘universum’ of wereldgeheel. Wij kunnen en mogen en moeten dat doen uit respect voor de schriftuurlijke openbaring, waarop dit ons geloofsvooroordeel rust, hetwelk ons de identiteit van den mensch, en van de menschelijke natuur, ja, van ‘dit ons vleesch’, gelijk het de Catechismus uitdrukt, doet belijden, ongeacht of de mensch in deze dan wel in de komende eeuw compareert voor het forum der goddelijke gerechtigheid. Het enkele belijden eener identiteit van de objecten van vloek en zegen Gods als aanwezig zoowel in een wereld ‘in wording’ als in een wereld ‘in rust’ is voor ons onderwerp dan ook niet terzake. Het gaat in het probleem der theologische waardeering van de conservatie van wereld en mensch ook na den val | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
immers om deze vraag, of het wel iets anders dan een uiterst eenvoudige waarheid is, als men zegt: neem de identiteit weg van mensch en menschelijke natuur, en ge kunt nimmer meer spreken van zégen of van vlòek. Want de zegen is aan Adam beloofd, en de vloek is hem gedreigd, niet maar voor hem (en de ‘mannin’) als ‘geisoleerden individu’, doch voor hem als aangewezen váder. Wie erfzonde belijdt, gelooft ook, dat Adam geen moment los te denken is van zijn nakroost; niet maar met een privé persoon, doch met den publieken persoon ging God de verbondssancties aan. De sancties van loontoezegging en straf-dreiging raakten dus niet maar menschen, die er ‘wel eens’ zouden ‘kùnnen’ komen, doch de menschen, die metterdaad toekomende waren, en van wie God gesproken had als te verwachten menschen; menschen, die waren ‘voorgenomen’. Van Til's spreken van ‘gemeene gratie’ (vóór den val) en van ‘gemeenen toorn’ (ná den val) zou geen enkelen zin hebben, indien er geen concreet object van die te bewijzen gunst en dien te openbaren toorn God voor oogen stond: God mint, en haat, niet ‘als in de lucht slaande’Ga naar voetnoot27). Niet een in het afgetrokkene mógelijke menschheid werd bedreigd met een eventueel mógelijken vloek, of gestreeld met een - wie weet? - mógelijken zegen, doch over de concrete, afgepaalde menschheidsmassa werd concreet zegen en vloek gelegd. Reeds daarom móest de menschelijke natuur haar identiteit behouden, óók voor wat betreft de haar aangeschapen successieve individualisatie: het in verloop van tijd zich verdeelen over individueele menschen, kinderen, kindskinderen, en wat daar verder volgen zal. Niet minder dan de waarachtigheid Gods is met dit inzicht gemoeid. Alle tegenspraak dient dan ook bij den Schriftgeloovige te verstommen, als wij zeggen: de waarachtigheid Gods vorderde, dat de menschelijke natuur, die gezondigd had, ook voor de zonde betaalde, òf anders krachtens intredende ‘plaatsbekleedende voldoening’ participeerde in het door den Bondsmiddelaar rechtens verworven en gefixeerde loon. Dat is: de zondigende natuur moet met de betalende en met de in ontferming aangenomene, met de gevloekte en met de gezegende, identiek zijn. Een vloek en een zegen, die niet de procedure der historische realiseering, en dit in confrontatie van individu èn gemeenschap van ‘naasten’, door- | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
loopen zouden hebben, zouden niet beantwoorden aan het bondsstatuut, dat in rechten Adam aanwees als publiek persoon. Publiek - niet slechts voor Gods oog en ten overstaan van engelen, goede dan wel ook kwade, maar ook ten aanzien èn ten overstaan van zijn in rechten bepaalde nakomelingschap. Publiek, en niet ‘eventueel’ publiek te maken, ‘publicabel’ dus.
11. De bekende hypothese van een dadelijk na den val niet maar doemwaardig, doch ook in voltooid tegenwoordigen tijd verdoembaar kinderloos menschenpaar beteekent dan ook blasphemie: zij laat God spelen met den door Hem zelf gegeven eere-, dan wel belastings-titel: publiek persoon. We zwijgen dan nog over de vraag, of althans de ontwikkeling van dezen publieken persoon, als persoon, en zijn zelfbepaling na zelfherkenning in verantwoordelijkheid, ook maar één oogenblik gedàcht kan worden, zonder dat men hem bewust bepaald ziet in rechten, en dit bij voorbaat, juist ten overstaan van de ‘groote gemeente’ die komen moest, naar Gods verantwoordelijk stellend spreken. Wij voor ons volstaan hier met een bloote ontkenning. En wij vragen ieder, die deze met ons geboden acht, of niet al de zonde en zwakheid eener piëtistisch-subjectivistische gezichtsvernauwing blootgewoeld wordt, wanneer theologen in hun qualiteit van homileten een (zij het ook nòg zoo zwakke) aandacht hebben voor Abraham als vader van alle geloovigen, en tevens verwekker van soms meerendeels buiten Gods welbehagen zich plaatsende generaties, zonder dat zij in qualiteit van dogmatici hun versterkte aandacht richten op Adam als ‘vader’, en dit in forensisch gewekte en geboden en gerichte bewustheid, vader van kinderen die wel of die niet ‘liegen zouden’. Wie het met een ditmaal volstrekt onbeminnelijke naïveteit aandurft, te verzekeren, dat het ‘rechtvaardig zou geweest zijn’ áls God aanstonds na den val de protoplasten had verdaan in den eeuwigen dood, hen als kinderloozen, die vergeet, dat God in onzen mond niet eens rechtvaardig heeten wil, tenzij wij Hem betrouwbaar achten in zijn woorden; m.a.w., het zou met Gods gerechtigheid-en-waarheid, die tweeeenheid, gestréden hebben, als bovenbedoelde Kuyperiaansche bedwelmende hypothese iets meer dan hypothese zou geweest zijn. In de hel àànstonds neerstorten? Maar dan ware het geen hel geweest. Niet, wat het ‘getal’ betreft, waarover we reeds spraken, doch óók niet, wat het ‘gewicht’ betreft. Want dàt is geen hel, | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
waar men met goede reden God verwijten kan, dat zijn verbondssancties een spelen met woorden geweest waren; waar de muur, die het gezichtsveld van Adams perspectieven afsloot, met looze kalk was bepleisterd geweestGa naar voetnoot28).
12. De these van zooeven, dat voor het ondergaan van den beloofden zegen en van den gedreigden vloek identiteit der menschelijke natuur van vòòr en na den val geboden was, spitst zich daarom ook in dit deel van onze overwegingen wéér toe in deze, dat de identiteit der variabele natuur in beide perioden geboden was. Niet maar een in historisch verloop gebonden zon, maan en sterren, doch ook de menschelijke honger en liefde, vegetatie en sexualiteit moesten blijven. Dat is geen genade, en ook geen vloek, maar voor beide de conditie, voor beide wegbereiding. Een ‘protologie’ (leer der ‘eerste’ dingen), die de stof der ‘eschatologie’ (leer der ‘laatste’ dingen), zij het ook maar hypothetischerwijze, tot het rijk der ‘mogelijke onmogelijkheden’ verwijst, om dan op die hypothese een heele nomenclatuur, ditmaal van ‘gemeene gratie’ te bouwen, welke politici, en oeconomen, en geologen, en anthropologen, en filosofen het pad op stuurt met de praetentie, dat zij nu een calvinistische universiteit repraesenteeren, verteert zoowel het telwoord als ook het zelfstandig naamwoord in den term proto-logie. En - tenzij men zou vluchten in de onjuiste stelling, dat dogmatiek pas mogelijk is ná het paradijs - en passant beslist men meteen maar voor vader Adam: diens ‘protologie en eschatologie’ moeten dan wel heel en al in den mist gehangen hebben. Geen wonder, dat het gemeene-gratie-concept zich zoo weinig van de verbondsleer aantrekt -; alleen zóó kon het het bijbelsch onderwijs aangaande den eersten publieken persoon van Romeinen 5 krachteloos maken door speelsche fantasie, die hem - en dit met name in den onderbouw van het gemeene-gratie-concept - behandelt, als ware zijn ‘geval’ toch heusch dat van een homo privatissimus, een privé-mensch. Als behoefde althans de eerste Adam niet publiekrechtelijk te worden ‘verhoogd’ (vertóónd). Trouwens, men verstaat dat het hier inzake de kosmische therapie niet maar om Adams doch ook om ònze identiteit gaat. We | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
waren ‘in Adams lendenen’; en moesten als aangewezen candidaten van vloek en zegen daaruit te voorschijn komenGa naar voetnoot29).
13. We besluiten om al deze redenen deze paragraaf met de opmerking, dat Gods ‘bewaren’ een woord is, even ‘horribel’ als het woord ‘praedestineeren’. Bewaren is permanent-actueel | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
destineeren naar praedestinatie. Iedereen bijna weet van Calvijn, dat hij den inhoud der openbaring aangaande de prae-destinatie, als goddelijke wilsdaad (besluitingsdaad, voltooid-tegenwoordig) ‘horribel’ noemde; al weet dan lang niet iedereen, hoe hij dat woord goed vertalen zal. Soms wordt het geinterpreteerd naar de gevoelswaarde van het woord ‘afschrikwekkend’, om niet te zeggen: ‘afschuwelijk’: men durft dan Calvijn zelf wel belasten met de anticalvinistische critiek op wat Calvijn zelf toch goddelijk, en dùs ook Gode-waardig noemt. Hoe verkeerd deze opvatting is, moge - we laten de rest nu maar rusten - een verwijzing naar de Vulgata, de in Calvijn's dagen bekende bijbelvertaling, laten zien. Daar is horribel gebruikt in Deut. 4:34 (verschrikkelijke gezichten, ‘groote verschrikkingen’, waarmee de Heere intusschen zijn volk verlóste); 2 Sam. 7:23 (opzienbarende dingen); 1 Kron. 16:25 (Jahwe boven alle goden te vreezen, vgl. Ps. 96:4), Ezech. 1:18 (onzekere vertaling, maar de Vulgata heeft: het horribele aanzien van wat hij bij Gods troon zag: de ‘levende wezens’, de ‘dieren’); Ez. 1:22 (horribel kristal!, verblindend kristal); Joël 2:31 (de ‘verschrikkelijke dag des Heeren’, in onze vertaling 3:4, groot en schrikwekkend); Zef. 2:11 (Jahwe horribel, gevreesd); Mal. 1:14 (de naam van Jahwe horribel, geducht); Mal. 4:5 (bij ons; bij anderen 3:23: de horribele, de doorluchtige, de ontzaglijke dag des Heeren). We zullen wel niet scheef gaan, als we de uitdrukking: ‘horribel decreet’ weergeven met: doorluchtig, met stomheid slaand, alle tegenspraak afsnijdend, om niet te zeggen: ‘numineus’ besluit. Maar, als wij van Gods práedestinatie zoo spreken, zouden wij dan van zijn destinatie ànders getuigen? ‘Vóór-beschikking’ heet de ééne, en ze valt vóór (‘boven’) den tijd, al begeleidt, gelijk we vaak zagen (toen we n.l. het goddelijk besluit als ‘perfectum praesens’, als voltooid en toch tegenwoordig opvatten), al begeleidt, zeggen we, Gods praedestineeringsbesluit ook zijn destineeringsdaad, die in den tijd geschiedt. Scherper gezegd: niet Gods praedestinatie begeleidt zijn destinatie, maar de praedestineerende God begeleidt zichzelf in de daad van zijn destineering, d.w.z. van zijn voorzienigheid, die in één acte permanent onderhoudt-en-regeert. Er lag toch wel iets goeds in, toen de oude dogmatiek de uitverkiezing behandelde onder het hoofdstuk: ‘van de voorzienigheid Gods’. | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
We weten, dat het een uitvloeisel van een scherpere dogmatische bezinning kàn zijn, als men de praedestinatie behandelt bij de ‘decreten’, en deze bespreekt vóór de schepping, en vóór de werken Gods, die in-den-tijd geschieden. We weten óók, dat het zijn gevaarlijken kant heeft, voorzienigheid te behandelen als een hoofdstuk, waaronder de eeuwige verkiezing valt. We weten, dat we gevaar loopen, op die manier datgene, wat in Woelderink's latere theologische werkzaamheid verkeerd geweest is, toch in de hand te werkenGa naar voetnoot30). We weten niet minder, dat ons spreken van een ‘perfectum praesens’ ons wel iets kan duidelijk maken in het negatieve (afsnijding n.l. van de opvatting, dat een besluit een ‘dood ding’ is, eens besloten, voor altijd besloten, en verder geen interesse meer), maar dat men er weinig van ‘begrijpt’, wij zelf allerminst; en dat we ook hier staan voor een diepen afgrond, het labyrinth, waarvan Calvijn zoo graag spreekt, als hij het over de verkiezing heeftGa naar voetnoot31). Maar daarnaast erkennen wij, dat wat van de praedestinatie-in-besluit te zeggen is in dezen, óók van de destinatie-in-feite gelden moet. Daar is de heele God met al het zijne in. We staan letterlijk verbaasd, als een gereformeerd theoloog als Berkouwer wil tornen aan de werkelijkheid, waaraan wij hierboven (bl. 70 noot 5) reeds even bleken te willen memoreeren: dat nl. God óók in zijn destinatie, zijn actueele-concrete regeeringsdáád zich altijd, als de Eenvoudige God, door ‘àl’ zijn deugden vindt ‘aangespoord’. Ook van Gods wèrken geldt, dat ze een diepe afgrond zijnGa naar voetnoot32). Wij moeten in dien afgrond niet ‘kijken’, om dan te vertellen: ik ruik hier overal (zij het dan gemeene) gratie. Ook niet, om te kreunen, à la ‘kersteniaansche’ praxis: ik ruik hier niet dan zwavel. Zoowel de eene als de andere spreker toch heeft te leeren van de les der historie: Pelagius sprak van ‘genade’, maar deed het dubbelzinnig, in amphibolie: daarin stemmen Pareus en - Von Harnack over eenGa naar voetnoot33). Dicht niet aan Gods distincte woorden de affreuse ‘gracie’ (met c) eener commune amphibolie toe... | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
14. Toen schrijver dezes - men vergunne hem de persoonlijke herinnering - als student zijn eerste preekschets voor den hoogleeraar-homileet te leveren kreeg, werd als tekst opgegeven 1 Petrus 1:4b, 5a. Daar verkondigt dezelfde Petrus, die ons hierboven reeds herhaaldelijk boeide (juist om wat hij te berde brengt in het ‘leerstuk’ der ‘bewaring’): a) de Heere heeft al lang de erfenis, het erfgóedGa naar voetnoot34), in de hemelen ‘bewaard’; het goed ligt daar in staat-van-bewaard-zijn vastgelegd; en b) nu bewaakt Hij permanent de erfgenámen hier beneden, opdat ook zij, ondanks alle gevaren, zullen geraken tot het volle erfbezit, dat hun, als zónen, is toegezegd. Anders gezegd: de Heere heeft de erfenis in deposito gegeven voor de erfgenamen; èn: Hij leidt als Opperwachter de erfgenámen tot de erfenis. Dat is dus Gods bewàren aan den éénen kant: zie, hoe de Heere dit ‘weet’ te doen (vgl. bl. 79v.). Sedert dien wil den toenmaligen student die parallelie niet meer uit het hoofd, die er ligt tusschen 1 Petr. 1 en 2 Petr. 2. De uiterste zorgvuldigheid en regeeringsmacht Gods komt bloot te liggen in het bewaard-hèbben van de erfenis; èn in het bewáken van de erfgenamen; het grieksche woord, voor dit laatste ‘bewaken’ door Petrus gebruikt, heeft elders de onmiskenbare militaire beteekenis van: zorgvuldigste bewakingsdienst (2 Cor. 11:32, Wijsheid 17:15, Gal. 3:23, vgl. Phil. 4:7). Maar gelijke goddelijke zorgvuldigheid ligt er dan ook in de parallel loopende handeling: bewáring, dag-in-dag-uit van de goddeloozen, tòt den dag des oordeels. Erfgenamen voor de erfenis bewaren. Erfenis voor erfgenamen bewaren. Onterfden voor den ‘zophos’ (de donkerheid) bewaren. ‘Zophos’ (2 Petr. 2:4, 17) voor de ontrechten, de onterfden bewaren. Dat is vier. En deze vier zijn één. En ze zijn altoos ‘verweven’. De Heere ‘weet’ deze vier in één en in éénen. De Heere ‘weet het’. Afgeloopen. Wij moeten alleen maar leeren, het ééne èn het andere te zien als de ééne openbaring van den steeds distinct regeerendenGa naar voetnoot35) Eenvoudige. Praedestinatie. èn destinatie, een ‘horribele’ waarheid. Een horribele eenheid. | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
§ 79. ‘Uitstel’ en ‘lankmoedigheid’.1. Nu zeggen de menschen, die de kosmische therapie altijd bij voorkeur als een aangelegenheid van gemeene gràtie willen zien, tot hen, die dit weigeren, vaak: u vergeet het ‘tijdsmoment’. Ze hebben dus weer een argument, zoo lang het duurt. Zie boven. Van onzen kant zouden wij nu kùnnen volstaan met het zeggen: vergeet u niet soms het eeuwigheidsmoment? Want dat die vraag, als tegenvraag, ‘zin’ heeft, kan men ons kwalijk betwisten. Het is verkeerd, zegt iemand, óver de eeuwigheid te ‘speculeeren’, of uit de eeuwigheid te speculeeren...... en dus: zwijg maar liever. We zouden antwoorden: u hebt volkomen gelijk, maar, als we mogen vragen: is het niet evenzeer verkeerd, ‘óver’ den tijd te ‘speculeeren’? Of ‘uit’ den tijd te speculeeren? Wij gelooven, dat zoowel de ééne àls de ándere speculatie altijd uit den booze is. Daarnaast gelooven wij, dat àl wat de Schrift openbaart, in rekening móet komen, niet in eenige speculatie onzerzijds, doch in gehoorzame verwerking, zoover ons dat mogelijk is, van àl haar geopenbaarde inhouden. Met andere woorden: dat zoowel hetgeen zij zegt omtrent Gods doen in de eeuwigheid (de van eeuwigheid in Hem opkomende en weerkeerende be- | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
sluiten, de praedestinatie aller dingen, ja, ja, ook ‘dingen’) àls hetgeen zij openbaart omtrent Gods doen in den tijd (Gods àl maar door conform de besluiten hándelen, en conform de praedestinatie ook destineeren) door ons moet worden ‘verwerkt, verdisconteerd’ in onze confessioneele beschouwingen. We lachen een beetje om die argumentjes van: u vergeet het tijdsmoment, en u is logicistisch, vooral wanneer wie zóó spreekt, zèlf permanent een eigen speculatief voorkeursbegrip tot elken prijs probeert te beschermen, en dan nalaat, zijn oog wijd open te doen voor schriftuurlijke lijnen, die een ander aanwijst als óók in rekening te brengen. Adamiéten-stipulatie: dùbbel tijdsmoment!
2. Intusschen heeft het zijn nut, toch even in te gaan op de argumenten, die men aanvoert, om het ‘tijdsmoment’ in rekening te helpen brengen. Ook een vergeetachtig man màg ons vragen: hebt u iets vergeten? Nu voert men meestal aan, als instantie, die het tijdsmoment in rekening doet komen: Gods ‘lankmoedigheid’. En: het uitstel van het gericht. Men bedoelt: Gods lankmoedigheid bewijst, dat Hij zich ‘inhoudt’ (en dus met het tijdsmoment rekent: want Hij kòn wel direct heel de wereld van 2 individuen uit het paradijs zóó in de hel geworpen hebben). En: Hij stelde het gericht uit, ofschoon het direct had kunnen komen. Dus, alweer: Hij rekent met het ‘tijdsmoment’.
3. Nu leert de Schrift inderdaad Gods lankmoedigheid. En van òns standpunt uit gezien, houdt Hij ook inderdaad zijn brandenden toorn in. Wij vragen evenwel: mag men om de ééne deugd Gods de andere vergeten? Wij antwoorden: neen! Denk maar weer eerst aan Adam zelf. Aan Hem deed God betrouwbare openbaring van zijn verbond en van de verbondsstatuten. Deze proclamatie Gods als integreerend deel der openbaring nopens èn in dit verbondsstatuut, bepaalde dus het denken van Adam; het zeide hem aanstonds, dat continueering van tijd en geschiedenis óók substraat zou kùnnen, en eventueel zou moeten zijn van een propagatie, een uitbreiding, van den vloek tot de Adamieten. | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Dat na den val uit denzelfden mond Gods de grenzen tusschen het nog niet èn het reeds wèl geopenbaarde quantum van Gods denk-inhouden verzet zijn, en dat diensvolgens den gevallen mensch aangekondigd is de mogelijkheid van redding voor de protoplasten en voor de Adamieten, is waar; maar dit feit kan geen inbreuk maken op hetgeen tevoren gezegd was door God, die in vòlgende woorden de vóórgaande nimmer weerspreekt. Daarom kan hetgeen na den val gezegd is tot den gevallen mensch met geen mogelijkheid te niet doen hetgeen als grondaxioma den ‘nog te vallen’ mensch was aangezegd als bindend normprincipe voor zijn zelfbepaling als publiek persoon: de mogelijkheid eener continueering van tijd en kosmos ter fine van goddelijke vloekbediening in breed-kosmisch verband aan de adamietische menschheid. Let op de eenheid der ‘tijdsmomenten’! Welnu, wie een na den val intredende woord- of werkopenbaring Gods (in casu die aangaande de dienstbaarstelling der gecontinueerde schepping aan de herschepping) neemt tot uitgangspunt voor zùlk een qualificatie van die factische continueering in zichzelf (in casu haar theologische qualificatie als ‘genade’), dat deze postume qualificatie elimineert één der vóór den val van Godswege aan àlle denken normatief en directief gestelde grondwettelijke axiologische qualificaties van een gecontinueerden kosmos, die is rechtuit ongehoorzaam; hij rukt de eenheid van Gods woorden uit de onderscheiden phasen der verbondsgeschiedenis, en daarmee van die phasen zelf uiteen; en heeft een redeneermethóde gevolgd, die subjectivistisch is en aphoristisch en naiefempiristisch. Want hij komt tot den term ‘genade’ enkel en alleen krachtens de naïeve ‘vóórstelling’, die hij zich vormt van de ondersteld naïeve impressies van den gevallen mensch, toen hij zijn onderstèlde ‘Aha-Erlebnis’ (d.w.z. een plotselinge hem ‘verrassende’ ontdekking) na den val had: het viel hem nog al mee. Met den ietwat luchtig klinkenden term ‘Aha-Erlebnis’ doelen wij op wat biologen als Köhler daaronder verstaan hebben.Ga naar voetnoot1) Moeten wij er nu werkelijk nog op attendeeren, dat een ‘naïeve’ Adam alleen maar product is van een inzake de nomenclatuur tegenover ons nog wel welwillend-toegeeflijke, maar overigens principieel onverzoenlijke evolutie-theorie? Een theologen-phalanx van gereformeerden huize, die eens een prijsvraag uitschreef over | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
het scheppingsverbond, moest niet zoo vlot het profetisch-perspectivisch qualificeeren óók van de eventueel gecontinueerde kosmische ordeningen, gelijk dat in den toch wel competenten geest van den voor alle generaties bewust-verantwoordelijk gestelden publieken persoon Adam in den staat der rechtheid aanwezig moet geweest zijn, laten verschrompelen tot een volkomen niets, om in den arbeid der theologische waardeering van die geconserveerde ordeningen zich te conformeeren aan den onderstelden gevallen Adam met het gefingeerde ‘Aha-Erlebnis’ in zijn hypothetischen, blanco, nog neutralen tabula-rasa-geest. Zij moest niet het tragisch moment elimineeren in de figuur van den, niet zonder de belasting eener pijnlijk-duidelijke herinnering aan de bondsstatuten, ontwortelden profeet, tevens bondshoofd en stamvader: Adam. Zij moest evenmin zoo vlot zijn in het bloot geven van haar neiging om uit de bondsstatuten van het verloren paradijs de ‘minae’, de dreigingen Gods, gladweg als levende en krachtige woordopenbaring te elimineerenGa naar voetnoot2). Dat is één punt. | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
4. Maar nu dat andere punt: dat beweerde uitstel van den volkomen vloek. Men zegt: God kon en mocht dadelijk die twee individuen (Adam en zijn vrouw) verdoemen (wat wij hierboven, gezien Gods zelfverklaring, betwist hebben); Hij deed het evenwel niet; dus: Hij stelde dat oordeel uit. En dat is dus: gratie. Het klinkt aannemelijk. Het is ook wel zoo uit te drukken, als wij, menschen, van ons standpunt uit, de dingen ‘zien’. Maar mogen wij Gods handelingen confessioneel en theologisch benoemen naar ons gezichtspunt? Mogen wij een indruk van ons voor wetenschappelijke terminologie als basis nemen? Wij meenen: neen. Want de Schrift zegt ons weer: pas op, vergeet niet dat gij met God te doen hebt. Met God, die zich nooit vergist, die nooit, als ge strikt spreken wilt, berouw ergens over heeft. Naast de waarnemingstaal van Jer. 18:8, 10; 26:3; 42:10; Joël 2:13, 14; Jona 3:9; 4:2; Gen. 6:6, 7; Ex. 32:14; Deut. 32:36; Richt. 2:18; 1 Sam. 15:11, 35; 2 Sam. 24:16; 1 Kron. 21:15; Ps. 90:13; 106:45; 135:14; Jer. 26:13, 19; Jona 3:10; Amos 7:3; Jer. 15:6; Ex. 32:12 staat immers de tot afsnijding van alle menschvormige spreken in eind-conclusie tevens ons geopenbaarde inhoud van Hos. 13:14; Ezech. 24:14; Num. 23:19; 1 Sam. 15:29; Ps. 110:4; Zach. 8:14; Hebr. 7:21. Vandaar uit pas kunnen we vragen: is het, strikt genomen, wel waar, dat God iets ‘uitstelde’? Wij zeggen: neen. God zijn - voor de zooveelste maal zij het gezegd - al zijn werken van eeuwigheid bekend. Voor òns lijkt het wel zoo: als een kapitein het roer wendt, zeggen wij (op een ander schip staande): kijk, de man heeft berouw; hij verandert van koers. Maar als het nu dien Kapitein betreft, die van te voren alles al wist? Dan vervalt onze waarnemingsconclusie. Zoo is het ook hier. Uitstel - na den val? Uitstel? We lezen het niet in de Schrift. Want na den val, direct daar- | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
na, begòn inderdaad de storm op te steken; en de God, die apocalyptische stormen zendt, de vier winden van de vier hoeken der aarde, begon meteen den actieradius voor deze vier winden - ze waaien tegelijk straks - te scheppen: gequalificeerde Adamieten! Uitstel? Maar daarvan zou eerst dàn zinvolle sprake kùnnen zijn, als het laatste object der praedestinatie den loop voleindigd had. Het was een vreeselijk uur, toen het niet meer foederaal getempereerde bloed van den verbannen Adam hem dwong naar den duisteren schoot van Eva. Toen werd aan die ‘vier winden’, o neen, niet hun alleen, maar toch òòk hùn, de prooi bereid, die zij omver te blazen, en te breken zouden krijgen. Men kan, Adams biotische levensvreugde in die ure als feitelijk gegeven op gezag der Schriften geloovende, deze typeeren in den gemeene-gratie-modus (die empiristisch gewonnen is), en zal dan het hierboven reeds in herinnering gebrachte motto van Sascha Kronburg overnemen: Gott sänfigt den Wind für das geschorene Lamm: God laat, om het geschoren lam te verschoonen, den ‘wind’ (de ‘vier winden’) wat van hun barre koude en scherpte verliezen. Maar wie theologisch waardeert, zegt: God riep en dirigeerde Adam tot het procreëeren van lammeren, die in den wind zouden komen te staan, velen hunner om te worden geschoren tot onder de huid tegen den tijd waarin de ‘vier winden’ zouden hebben gewaaid, de zeven plagen zouden toegezonden en in deze de toorn Gods zou ‘voleindigd’ zijn (Openb. 15:1). En Hij kende die lammeren als bokken, die gezondigd hadden, forensisch ‘tot zondaars gesteld’ (zie boven, bl. 86/7, noot 26). Opzettelijk tot zondaars ge-stèl-d!
5. Wij mogen de oogen daarvoor niet sluiten; herhaaldelijk hebben we al gewezen op de betrouwbaarheid Gods ook in zijn paradisale dreigingen. Deze betrouwbaarheid kome nog tot nadere praeciseering. De historie heeft ons weer een bittere les geleerd; waarom zouden we ze vergeten? Het valt immers niet te loochenen, dat de dogmatiek aan deze goddelijke dreigingen méér aandacht schonk in het bepalen van het officium (den plicht) van den twééden dan in haar begripsmatige omschrijving van den persoon van den éérsten Adam. Een omstandigheid, waarvoor ongetwijfeld ook de onzekerheid der verbondsleer in de eerste periode na de Reformatie verantwoordelijk- | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
heid draagt; zij immers leidde tot de onhoudbare constructie, dat de Sinai een ‘verbond der wet’ bracht, in onderscheiding van het ‘natuurverbond’ of ‘genadeverbond’, en dat nu dit ‘verbond der wet’ een repetitie niet alleen, maar ook aggravatie, een verzwáring, van de ‘wet der natuur’, tenminste in haar dreigingen, beteekende. Hoe komt het, dat onder praesidium óók van Placeus van Saumur de stellingen over Adams val uitloopen op de ons allen bekende uitspraak, dat het uitstel van het eindoordeel ons een ‘wijsheid’ Gods doet zien, die de ‘rechtvaardigheid’ met ‘barmhartigheid’ tempereert (in bedwang houdt), en dit ongeacht de groote bezwaren, die tegen het begrip van een ‘temperatuur’ van Gods eigenschappen moeten rijzen bij elk die de mystieke anthroposophen en theosophen als geroutineerde mijnenleggers hoorde graven onder de fundamenten der kerk? Het antwoord kan slechts zijn, dat die thesen met woorden spelen, precies zooals Kuyper's lyriek hier pleegt te doen. Wat is dat: een eindoordeel, dat is uitgesteld tot een anderen tijdGa naar voetnoot3)? Juist om ‘eindoordeel’ te kùnnen zijn, mòest het een ‘spatii intervallum’ (een tusschenruimte, een tusschenliggenden tijd) hebben. Finaal (uiteindelijk) staat hier (in dat spreken van het ‘uiteindelijke oordeel’) onbedoeld in den zin van compleet; en compleet ziet dan alleen op de zwaarte van de straf, niet op haar object. Het begrip ‘dilatum’ (uitgesteld) werd dan ook slechts daardoor onder zulk een overhaaste formuleering gebracht, omdat de auteur der these als de zóóveelste aan een ondersteld ‘Aha-Erlebnis’ - zie bl. 97/8 - van Adam het recht van vorming van theologische waardeeringsoordeelen toekende. Uiteraard gaat hiermee parallel een imaginaire exegese van de bedreiging in het werkverbond. Indien GodGa naar voetnoot4) nu eens niet er behagen in gehad had, terwille van de komende satisfactie van Christus ruimte te geven aan het menschelijk geslacht om tot inkeer te komen, dan zouden, zoo zegt hij, de gedreigde straffen gevolgd zijn op den zelfden dag, waarop Adam zondigde. Een redeneering dus, waarin Amyraud precies op de lijn staat, die later die van Kuyper bleek. Dat evenwel in dit geval van een | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
menschelijk geslacht geen sprake zou geweest zijn, en het spreken in die onderstelling dus al aanstonds zich in het fabuleuze verliest, valt op. Grandioze verwaarloozing(!) van 't ‘tijdsmoment’! Een tweede ongeluk valt op. Schrijver zegt: het zou dan aanstonds tot die gedreigde straffen gekomen zijn ‘ut ferebat comminatio’, gelijk dat door de dreiging gevorderd werd; m.a.w. God sprak niet serieus; het paradijs kende een ‘roepen’, dat niet serio (‘ernstig’) was; wel na den val, doch niet daarvóór werd in dit gedachtenschema het heil gewerkt door vermaning en bedreiging, om met de Canones van Dordt te spreken; en de ‘onzekere zekerheid’, in die Canones als ongerijmdheid afgewezen, treedt ervoor in de plaats. Twee ongelukken komen zelden alleen; het derde is hierin gelegen: de gedreigde straf heet hier, voor wat de natuurlijke (physieke) vermogens betreft, de dood. Dat deze van de zedelijke (ethische of moreele) vermogens geabstraheerd wordt, is het derde ongeluk. Maar het vierde komt, als de dood gezien wordt in scheiding der ziel van het lichaam ter eener, en in een altijddurende kwelling van den geheelen mensch ter anderer zijde. De auteur ziet niet, dat hij op dit punt voor een knoop in zijn problematiek geplaatst is. Immers, indien aanstonds de volle straf op de protoplasten gevallen was, dan zou die scheiding van de ziel uit het lichaam niet ingetreden zijn; daarmee zouden dan de woorden van daareven: ‘gelijk dat door de dreiging gevorderd werd’ zichzelf dan weer verteerd hebben gezien. Tenzij men voor den gevallen mensch een zelfde constructie zou hebben aangedurfd in dit fabuleerend redeneerspel, als Hepp in vollen ernst voor den Antichrist ontwierp: èven sterven, om dan aanstonds met lichaam en ziel, als homo totus, in den afgrond te storten. We hebben tegen dit gedachtenspinsel van Hepp destijds onze bedenking ingebrachtGa naar voetnoot5); we willen het óók doen tegen deze thesen van Saumur èn...... Amsterdam. Dezelfde Placéus doet onmiddellijk na beëindiging der desbetreffende verhandeling, die op gemelde these uitloopt, zijn best, om de bekende leer van de toerekening aan ons van Adams erfzonde te torpedeeren: opdat wij, zoo orakelt hij, niet houden voor het Woord Gods wat Gods Woord niet isGa naar voetnoot6). Dat gevaar | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
had hij beter eerder kunnen ontzien. Als de anti-origenist Isidorus van PelusiumGa naar voetnoot7) in een brief aan Dorotheus zich bezig houdt met de bedreiging van Genesis 2:17, dan heeft hij er oog voor, dat de boosdoener toch eigenlijk wel degelijk sterft, wanneer hij de misdaad begaat, ook al zou hij nog schijnen (of meenen) te leven. En hij herinnert aan het woord van Christus: laat de dooden hun dooden begraven. Wij leggen ditmaal den klemtoon op het bezittelijk voornaamwoord: laat de dooden hun dooden begraven. Die doodgraverspijn behoorde ook tot den inhoud der comminatie (dreiging) van het werkverbond; en dat voert ons weer terug tot de figuur van den vaderlijken, ja patriarchalen, publieken persoon. Laat men dus ophouden, speciaal gratie te zien in het bloote feit van die providentie Gods, welke de subjecten van dit doodgraverswerk de objecten zelf liet procreëeren in een ‘tusschenperiode’, bepaald door het aantal van de gepraedestineerde kinderen van Adam.
6. Intusschen heeft men meermalen gezegd: God ‘stelt’ toch zeker wel het definitieve oordeel uit? Hij tempert niet maar de wèrking van de zonde, doch ook de zonde zèlf: nergens toch komt de verschrikkelijkheid van het kwaad zonder rèm, zonder weerhouding, naar voren? Is dat dan geen genade? Schuift de Wereldregeerder niet tusschen de eerste, de paradijszonde èn de uiteindelijke straf een heel ‘intermezzo’, een tusschentijdperk in, waarin Hij plaats maakt voor de komst van den Messias, voor de bekeering van de protoplasten, de opkomst van de kerk, de doorwerking van den Geest? Mag men dat uitstel, dien inlasch, geen ‘genade’ noemen?
7. Wij zouden vragen: waarom alleen genáde? Is er niet een ‘retardatie’, een vertraging, een vaartvermindering, een krachtsinhouding, óók in de uitzending, de doorwerking van de genade? Waar vindt men ooit de vólle Geesteswerking? Bij wien onder alle ‘heiligen’ komt ooit in onverminderde kracht àl de volheid, àl de kracht van Gods goeden Geest zich toonen? Bij niemand. Indien nu retardatie van zonde ‘gemeene grátie’ mòet heeten, is dan retardatie van de kracht der heiliging soms ‘gemeen oordeel’ te noemen? We herhalen, dat, als men slordig (niet-weten-schappelijk) spreken wil, het woord ‘gratie’ alles en nog wat | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
beteekenen kan; men spreekt zelfs wel van een ‘filosofie-van-de-gratie’Ga naar voetnoot8). Ook het woord ‘oordeel’ is rekbaar. Maar onder dit voorbehoud zij herhaald: indien men van ‘gemeene gratie’ zou willen spreken, dan ware de term ‘gemeen oordeel’ een onmisbaar nevenelement; en deze dan in volkomen anderen zin dan waarin Van Til hierboven beide termen bleek te bedoelen. Men zal tegenwerpen: deze redeneering is onjuist, want na den val is volgens de Schrift de zonde geworden tot door ons zelf binnengehaalde tyrannieke macht, en is dus retardatie van háár wel degelijk gratie: retardatie evenwel van heiligende Godskracht, die een vrij geschènk van Hém is, is nog geen oordeel: want ingehouden kracht is toch nog krácht, en ook een beperkte gave blijft geschenk. Maar wie nu verder uitgepraat is, bedenkt niet, dat ook de ongevallen mensch onder een zekere retardatie van goddelijke kracht leefde: indien toch aan Adam de vòlle Geestesmaat geschonken ware, het ‘kúnnen vallen’ ware er niet geweest.
8. Overigens moet men met het begrip van ‘retardatie’ als leerbegrip voorzichtig omgaan. Want heel dat begrip van retardatie is niet meer dan een aan onze naïveteits-constructies zich aansluitend ideogram, en alleen voorzoover het bijbelsch is, van paedagogische bedoeling. De ‘Engel des Heeren’, spreker van Genesis 9:10, staande aan het begin van wat in dichterlijke vrijheid Bilderdijk het ‘tweede waereldrond’ noemt, wordt kommentator van zijn eigen woord, als Hij, naar het einde daarvan wijzende, zegt: ik kom ‘haastelijk’, ‘snel’ (Openb. 2:16; 3:11; | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
22:7, 12, 20). Het begrip van ‘temperatuur’ (in temperantie houden), mits ontdaan van de theogonische en kosmogonische belasting van anthropo- en theosophen, als Böhme, Weigel, etc., doet aan beide uitspraken recht. Oscar CullmanGa naar voetnoot9) heeft herinnerd aan de talmudische vraagformule: ‘mi me'akkeeb, , wer hält zürück? wie houdt terug? n.l. den Messias? De eene school - van Eliezer - antwoordde: de zedelijke houding van Israël; de andere - die van Jozua - de nog niet vervallen datum. Wij moeten Cullmann tegenspreken, als hij aan beide scholen deswege een tekort doen aan Gods almacht verwijt; want ook het regiment Gods kan in beide gehandhaafd wezen. Maar als Cullmann meent, dat in 2 Thess. 2:6 het ‘weerhouden’ van den Antichrist en daarmee van de parousie, welk ‘weerhouden’ ook hij als retardatie ziet, verband houdt met die vraagformule ‘mi me'akkeeb’, dan kan men hem niet à priori weerspreken. Alleen maar, dan wijzen wij erop, dat het subjectGa naar voetnoot10) van dit ‘ten onder houden’, ϰατέχειν, ons onbekend gebleven is, gelijk ook in het schema der apocalyptische katastrofes de zeven donderslagen een ons onbekend gelaten grootheid vormenGa naar voetnoot11).
Maar hoe dit alles moge zijn, wat vràgen wij nog? Voor ons is van dwingende beteekenis, dat de talmudische vraag ‘mi me'akkeeb’ door den Bijbel zelf juist als begripsmatig-praeciese vraag afgewezen wordt. Als in den 2en brief van Petrus stelling genomen wordt tegen valsche leeraars, dan blijve hier buiten beschouwing de veelbesproken vraag, of tot hun haeresieën ook behoorde de leer van de emanatie der aeonen, karakteristiek voor het gnosticisme, welks leer samenhing met de loochening van een strikt lineair kosmisch verloop, en de opvatting van een relatief, d.w.z. binnen het kader van een cyclisch wereldverloop, uniforme natuurGa naar voetnoot12). Want dit staat vast: dadelijk snijdt de auteur van dezen brief heel de probleemstelling af met zijn bekende: de Heere talmt niet met de belofte, gelijk sommigen het voor talmen houden (2 Petr. 3:9). Hiermee is de retardatie-gedachte, inzooverre zij begripsmatige uitdrukking zoekt, verworpen. En dit is | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
te meer opvallend, omdat er onmiddellijk op volgt: maar Hij is lankmoedig om uwentwil (of: jegens u), daar Hij niet wil, dat eenigen verloren gaan, maar dat allen tot bekeering komen. Men behoeft niet meer dan oppervlakkige kennis van de gereformeerde regelen van hermeneutiek voor deze plaats, om te weten, dat volgens deze, indien ‘lankmoedigheid’ hier opgevat moest worden als ziende op de uitverkorenen, ze in geen geval dezelfde kan zijn als de ‘lankmoedigheid’ jegens de goddeloozen door uitstel van strafGa naar voetnoot13); en wie dan met ons in μαϰϱόϑυμος (het grieksche woord voor ‘lankmoedig’) evenals in het hebreeuwsche woord daarvoor, n.l. (Ex. 34:6, Num. 14:18, Joël 2:13, Jona 4:2, Nah. 1:3, Ps. 86:15, 103:8, 145:8, Neh. 9:17) als praedicaat voor God, gelijk ook in het in context optredend praedicaat ‘berouwhebbend’, een anthropopathische spreekwijze gevolgd ziet, die kan zich zelfs van de zooeven genoemde distinctie tusschen tweeërlei lankmoedigheid Gods losmaken. De term lankmoedigheid ziet God in Zijn werken van onze waarneming uit; en die waarnemingstaal kiest nu den term; maar het ‘Hij talmt niet’ ziet op wetenschappelijke discussies met valsche leeraars terug, en wijst in dat verband, nu begripsmatig sprekend, het retardatiebegrip als zoodanig afGa naar voetnoot14).
9. Men kan zich van deze opmerkingen niet ontdoen op de manier van S.J. Ridderbos, dieGa naar voetnoot15) oordeelt, dat het ‘zeer de vraag is, of men met de dwaalleeraars, tegen wie Petrus waar- | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
schuwt, een wetenschappelijke discussie kan voeren’. Hij schijnt hen ietwat luchtiger te zien dan de meesten, en niet veel waarde te hechten aan de opmerking, b.v. van ChaineGa naar voetnoot16), die op 2 Petr. 2:8 aanteekent, dat de valsche leeraars ‘des paroles emphatiques’, met veel nadruk gepousseerde slagwoorden, uitgeven, verband houdende met hun valsche doctrine. Ze geven ‘des paroles enflées’, en: ‘mensongères’Ga naar voetnoot17). En als Ridderbos opmerkt, dat ‘in ieder geval’(!) ‘de lezers, aan wie deze brief is gericht, wel zeer fijne, sophistische voelhorens moesten hebben, om te kunnen weten, waar door den apostel in hetzelfde vers “begripsmatig” dan wel “van onze waarneming uit” wordt gesproken’, dan kan men zich slechts verwonderen. Denk u een predikant, die zijn hermeneutische lessen uit den studententijd zich ten goede liet komen, en de daaruit verkregen winst in zijn preek verstandig gebruikt. Of, stel u een krant voor, die deel neemt aan het debat over actueele strijdvragen (in de behandeling waarvan bepaalde leuzen en slagwoorden schering en inslag zijn), en die dan tegenover de vijandelijke slagwoorden andere stelt. Noch die predikant noch de redacteur zal opzettelijk tegenover zijn ‘publiek’ de gevoelswaarde of gebruikswaarde van woorden of leuzen in geding brengen. Moet men hun dan een verstandige spreekwijze ontzeggen, omdat hun hoorders of lezers niet geacht kunnen worden die ‘fijne voelhorens’ te hebben, waarover dr Ridderbos wat bleekjes glimlacht? Wat is dat toch voor een argumentatie bij dezen auteur, die een paar regels verder zelf vertelt, dat Petrus ‘het retardatiebegrip’ der dwaalleeraars ‘afwijst’? Zonder het te willen komt Ridderbos al strijdend ons tegemoet. Hij geeft immers toe, dat de dwaalleeraars een retardatie-begrip hadden, dat is één winstpunt; en hij erkent, dat ook ‘de gemeene-gratie-leer’ een uitstel-begrip heeft: ziedaar het tweede winst- | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
punt in dit schijn-debat. Als nu Petrus het eerste ‘afwijst’, wat doet hij dan anders dan wij ondernamen? Wat wij zeiden is juist dit: maak geen begrip van dat ‘vertragen’. Laat het nooit de waarde van een begrip hebben, als men zegt: de Heere ‘vertraagt’ (of: stelt uit). En àls men zich bedient van de uitdrukking: ‘de Heere stelt uit’ (b.v. het oordeel), bedenk dan, dat dit maar een losse uitdrukking is, die de dingen naief beschrijft zóó, als ze op ons standpunt wel lijken te zijn. Wie dat ontkennen wil, met dien valt eigenlijk niet meer te discussieeren.
10. Het doet immers uiterst vreemd aan, dat onze weigering, om aan het meermalen gebruikelijke spreken van het door God ‘uitgestelde’ oordeel wetenschappelijke nauwkeurigheid en praeciseering toe te kennen, genoemden auteur aanleiding geeft tot de bewering, dat ons qualificeeren van zulke taal als ‘waarnemingstaal’ medium is tot het ‘op den achtergrond dringen’ van Gods lankmoedigheid. Hij schijnt nu ineens aan Petrus' lezers wetenschappelijke voelhorens toe te wénschen; immers, zijn redeneering is aldus: a) de valsche leeraars hadden een retardatie-begrip; b) dit wordt door Petrus afgewezen, als begrip van die dwaalleeraars althans; c) maar toch wil ook Petrus zelf ons een ‘begrip’ aan de hand doen, het uitstelbegrip n.l. van de gemeene-gratie-leer (‘leer’, zegt R., ietwat stoutmoedig); d) want, àls Petrus dat niét deed, zou hij met zichzelf strijden, immers hij zegt: de Heere vertraagt de belofte niet, maar is lankmoedig; en e) die lankmoedigheid openbaart zich juist in het uitstellen, van het gerichtGa naar voetnoot18). Vooroordeel slaat vleugellam. Want, ook al zou men aan het woord ‘lankmoedigheid’ hier dezelfde wetenschappelijke afgewogenheid willen toegekend zien, als welke (ook al in gemeene-gratie-schematiek) Hepp heeft willen, maar o.i. niet kunnen toekennen aan het begrip ‘Gods goedheid’Ga naar voetnoot19), wat baat dat hier? | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
Wij zullen maar niet vragen, wat Ridderbos nu eigenlijk wil met de ‘wetenschappelijke, begripsmatige’ uitdrukking: de Heere ‘wil niet’, dat eenigen verloren gaan, hoewel die woorden vlak op de aangehaalde volgen: we vermoeden, dat hij aan den term ‘willen’ | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
de strenge, en evidente begripswaarde zal willen ontzeggen, die hij voor het woord ‘de Heere is lankmoedig’ opeischt. Maar wij vragen wél: wat heeft dit spreken te maken met een beweerde gemeene gratie? De Heere is lankmoedig, ja maar over wie? Er | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
staat: ‘jegens u’. Er is over deze lezing nog al wat te doenGa naar voetnoot20), en het merkwaardige is, dat men tweeërlei parafrase krijgt; nl. zoowel de vertaling ‘(lankmoedig) jégens u (u, de vrienden, de gemeente)’, álsóók de vertaling ‘(lankmoedig) terwille van u’ (en dus jegens de vijanden, de valsche leeraars dan misschien; maar ook die waren, zegt Greijdanus, terecht, nog kerkleden). Beide opvattingen steunen op tekstgetuigen; men moet dus al heel wat ‘aandurven’, om hier een ‘algemeene lankmoedigheid Gods jegens álle menschen’ te zien geopenbaard. Een lankmoedigheid, die dan zou blijken in het feit zelf van het ‘uitgestelde jongste gericht’, uitgesteld na den zondeval. Maar wat vechten we over een enkele plaats? Letten we liever op de Hebreeuwsche woorden voor ‘lankmoedig’. De Grieksche vertaling van het O.T. (de lxx) gebruikt soms het woord ‘makrothumos’ (met verwante vormen) voor het hebreeuwsche woord ‘he' erik 'af’, d.w.z. iemand die zijn toorn ‘lang maakt’, die de uitbarsting ervan tegenhoudt. In Spr. 19:11 gaat het daarbij over een mensch; die plaats | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
interesseert ons dus hier niet; en aan de apokriefe gaan we voorbij (in Baruch 4:25, moeten weer de mènschen lankmoedig zijn onder Gods toorn; in Sirach 2:4 moeten weer de mènschen het uithouden onder Gods beproevingen; in 18:11 is Jahwe lankmoedig over den mensch, die zich zoo moeilijk bekeert; in 29:8 moet weer de mènsch geduldig zijn jegens den armen medemensch). Toch hebben ènkele plaatsen uit die apokriefe boeken even de aandacht noodig. Ze zijn wel geen gezàgsbron, maar hebben hun waarde voor de begrips-ontleding. Jezus Sirach 35:19 (andere nummering 35:22) luidt naar Canisiusvertaling: Neen, God zal niet dralen,
Als een Krijgsheld deinst Hij niet terug.
De vertaling van Alfrink (Oud Test. Eccl., Brugge): En de Heer zal niet lang toeven......
en de Almachtige zal geen geduld met hen hebben.
Hier is dus bedoeld: als God niet langer het oordeel ‘vertraagt’, is Hij niet langer lankmoedig: het vers is dus een tegenhanger van 2 Petr. 3:9: nu de Heere de belofte (het beloofde goed) niet vertraagt, is Hij lankmoedig. Lankmoedigheid is den eenen keer: nog niet straffen. Den anderen keer: nog niet een eind maken aan den tijd, waarin men zich nog kan bekeeren. Verbindingslid is: tijd geven tot bezinning. Het kan zóó. Maar het kan ook anders. Let maar op. In 2 Makk. 6:14 staat (Canisius): Bij andere volken toch wacht de Heer geduldig en Hij straft ze eerst dan, wanneer ze de volle maat van hun zonden hebben bereikt. Vertaling Dignant (zelfde werk): met de andere volken (handelt God zoo) dat Hij geduldig wacht, om hen, als de dag des oordeels zal gekomen zijn, in de volheid hunner handelingen te kastijden. Dat gaat dus ineens een heel ànderen kant uit. Die plaats is merkwaardig, om de overeenkomst met Genesis 15:15, 16. Daar belooft Jahwe aan Abraham: Abraham zal in vrede ten grave mogen dalen, en (aldus een bekende opvatting) het (of: een) vierde geslacht zal terugkeeren uit Egypte (naar het beloofde land). Velen leggen dat zóó uit: een vierde geslacht (van Israëlieten) zal straks uit Egypte terugkeeren; maar men | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
neemt dan meestal de vrijheid, (b.v. met Aalders) te verklaren: er stáát wel vier, maar ge moet dat maar wat globaal nemen, want er waren meer dan 4. Anderen, die het niet zoo gemakkelijk nemen, met een getal, lezen ‘het vierde geslacht’ als een tijdsaanduiding: tegen het vierde geslacht, of: tegen een vierde geslacht; niet van Israëlieten, doch van Amorieten. Zoo de bekende B. Jacob, vaak aangehaald hierboven. Hij zegt: de zonde van de Amorieten begint met het wegtrekken van Jacob, want toen bleven de Amorieten voortaan op zich zelf staan (vgl. Ez. 16:3). Gedurende die drie geslachten laat Jahwe die Amorieten nu maar gaan (‘lankmoedig’ dus, nog niet het oordeel aan hen voltrekkende), want de maat van hun zonde is nog niet vol. En die maat moet eerst ‘vol wòrden’. Dan is de vierde generatie de grens van de goddelijke lankmoedigheid; de schrijver (B. Jacob) verwijst hier naar Ex. 20:5: de Heere bezoekt de zonden der vaderen aan de kinderen tot in het derde, vierde geslacht van wie Hem háten: dan is het afgeloopen, en laat Hij hen varen, dan zijn ze geëxcommuniceerd. Wij laten ons hier niet in met de kwestie van de exegese van dat derde en vierde geslacht, noch in Gen. 15, noch in Ex. 20. Liever beperken we ons hier tot dat ééne détail, dat reeds meer onze aandacht had, en waarover de meesten eenstemmig denken: die Amorieten, van wie de maat eerst vol moet worden. Dat is geopenbaard. Geopenbaard aan Abraham. Bij de bondssluiting, toen die man ‘medeweter’-van-God gemaakt is. Toen wij hierboven zeiden: ge moet bij de lankmoedigheid Gods het verschil in het oog vatten tusschen wat wij zien, en wat Gòd bedóelt, Zijn ‘gezindheid’, toen kwamen Berkouwer-Ridderbos (S.J.) in het geweer (Gods lankmoedigheid, die heette op den achtergrond geschoven door ons; en ‘waarnemingstaal’ mocht h.i. niet worden onderscheiden van begripsmatige omschrijving; en zoo voort, zie boven). Wij vragen: wat staat hiér in Genesis anders? Als de menschen, vromen en goddeloozen, aanzien wat voor oogen is, dan zeggen ze: de Heere is zeker lankmoedig over de Amorieten, Hij straft ze niet; zie, wat een gemeene gratie. En wie aan de belófte dachten (het beloofde land) konden zeggen: de Heere vertraagt de belofte. En Hij laat die Amorieten maar opbloeien en sterk worden. En het wàs ook zoo: God was ook ‘lankmoedig’ over de Amorieten, lankmoedig, in dat negatieve punt: nog-niet-oordeelen, nog niet op hen neerploffen met de rampen. Maar aan den ‘medeweter-Gods’ wordt gezegd: jawel, maar hier is Gods | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
gezindheid: Hij laat hun maat volloopen. Wie nu die lankmoedigheid gemeene gratie, benevens bewijs van goede gezindheid Gods jegens de Amorieten noemt, dien verwijten wij: speculatie, en eigenzinnigheid in de parafrase. Lankmoedigheid is den éénen keer: nog den tijd voor bekeering gunnen; den anderen keer: wachten tot de maat vol is, om de geen oogenblik vergeten, en ook geen oogenblik werkelijk uitgestelde straf te doen komen op den tijd, waarin het vonnis zijn evidentie zal bewijzen ook aan ‘de blinden’. Uitgesteld? Welneen: tegen de vierde generatie, dan kómt de katastrofe. Hier is dus: uitstel, ja, ja, naar onze waarneming. Maar volstrekt niet naar de nauwkeuriger (uit openbaring verkregen) kennis. Wie dit vergeet ter wille van zijn gemeene-gratieschematiek, doet de Schrift te kort. De tekst uit 2 Makk. 6:14 is nog om een andere reden merkwaardig (de kerk ‘kan er immers ook wel leering uit trekken’, zegt de confessie). Er wordt nl. een tegenstelling gezien tusschen Gods bejegening van de vreemden, èn die van zijn eigen volk (denk aan de elders aangewezen tegenstelling bastaarden-zonen, b.v. in Hebr. 12). Die andere volken, daar is Jahwe lankmoedig tegen: Hij laat ze gaan tot stráks. Zijn ‘gezindheid’ is dan kwaad, terwijl Hij in de feiten van het nog-niet-katastrofaal verdoen ‘lankmoedig’ is. Maar wat zijn eigen volk betreft: Hij doet het veel verdriet aan, kastijdt het, is dan, zoo gezegd, niet lankmoedig over dat volk, want Hij laat ze (soms erg gauw) de zweep voelen. De heidenen blijven soms lang ongemoeid; maar, aldus het vervolg van den tekst, maar ‘met ons besloot Hij anders te handelen, daar Hij ons niet op het laatste oogenblik met zijn wraak wilde treffen, als onze zonden haar hoogtepunt zouden hebben bereikt’. Wie denkt hier niet aan Pred. 8:11? En - aan die Amorieten? Dit alles - zoowel die kijk op wat Jahwe aan de heidenen doet, lankmoedig, lankmoedig, als wat Hij met eigen volk pleegt te laten ondervinden, streng, en ‘kort aangebonden’ - wordt dan, let ook daar wel op, in vers 13 (waarop een en ander toelichting is) aldus saamgevat: Als de zondaars (en die zijn wij zelf, in Israël, herhaaldelijk) als de zondaars slechts korten tijd met rust worden gelaten, en dadelijk hun straf krijgen, dan is dat een bewijs van groote genade (Canisiusvertaling). Dignant: de zondaars niet lang naar believen laten begaan, maar dadelijk straffen afzenden, is een teeken van groote welwillendheid. | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
Een illustratie, alweer, bij een vaak geponeerde stelling: straf en kastijding (rechtsvergelding en liefdevolle kastijding) loopen wat hun uiterlijke verschijning betreft, door elkaar: de gezindheid Gods is uit de ‘bloote’ feiten nimmer af te lezen; en daarnaast staat weer de andere: lankmoedigheid (negatief genomen als: niet dadelijk straffen) kán zijn: uiting van gezindheid-ten-goede, maar evenzeer van gezindheid-ten-kwade. Apokriefe en kanonieke wijsheid, die twee geven elkaar hier de handGa naar voetnoot21). Dwaas is een ieder, die het vergeetGa naar voetnoot22). Het boek Job - Job en de vrienden! | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
- waarschuwt ons tegen dat vergetenGa naar voetnoot23). Het stèlt dit thema. Nu kan het grieksche woord makrothumos (etc.) ook weergave zijn van het hebreeuwsche: ‘erek appaim’. Ook deze term heeft een merkwaardigen gang. Eigenlijk wil hij zeggen: lang-vanneusgaten. Want wie toornig is, grimmig, die snuift met zijn neusgaten, zijn adem stoot, en die ‘adem’ verraadt zijn ‘geest’. Maar de adem is niet de hand: de adem kan stootend zijn, terwijl de hand, hoewel misschien gebald, nog niet toeslaat. Wie alleen dien adem ziet, zegt: brandende toorn. Wie alleen op de hand let, zegt: volstrekt nog geen toorn. De toorn(explosie) wordt | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
nog niet geopenbaard van den hemel. Maar alleen de dwaas concludeert: geen slaande hand? dan hebben we: gratie. Let op, hoe Ex. 15:8 ons een brieschenden Jahwe laat zien: maar bedenk: het is een gedicht, men make er geen dogmatisch fragment van, al worde het bij geen enkel van zulke fragmenten verwaarloosd. De adem der neusgaten, die komt ‘uit’ den Krijgsman-God te voorschijn. Maar nu verder? Zóó'n krijgsman kan zoowel ongeduldig als geduldig heeten: het ‘brieschend’ paard b.v. is ongeduldig, wat zijn ‘wil’, zijn ‘drift’ betreft, en zoo kan God-Jahwe óók ongeduldig zijn, wat zijn ‘gezindheid’ aangaat: we draaien weer in den zelfden kring rond. Maar het snuivend paard, | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
dat toch nog niet aan het draven sloeg, staat stil, 't heet geduldig, wat zijn dáden betreft. Zoo kan ook de Krijgsman-Jahwe, zoolang Hij zijn dáden nog inhoudt (al bewegen zijn ‘neusvleugels’ zich reeds), lankmoedig heeten; en dit in den zin van geduldig, wanneer men nl. alleen maar let op wat er voor den dag komt, op de feiten, de handelingen: die zijn nog niet te zien, de katastrofes laten zich nog niet gevoelen. Maar men kan ook zeggen: in de oogen staat al de toorn te lezen; de hand zal toeslaan straks. Het ware dwaas te onderstellen, dat het z.g. ‘uitstel’ (van de slaande hand) alleen maar geschiedt om redenen, buiten God gelegen: Hij kan ook zelf van plan zijn, de ‘Amorieten’ (zie boven) te laten graven aan hun eigen graf, te laten timmeren aan hun eigen schavot. Sterker bewijs voor onze stelling, dat uit de ‘feiten’ niet tot de ‘gezindheid’ Gods geconcludeerd mag worden, kan men zich moeilijk denken, meenen we. Wie, met dit eenvoudige tekstgegeven voor oogen, toch nog zegt: ‘Gods sparen’ (in den zin van nog-niet-verdelgen) is bewijs van lankmoedigheid, en dan voorts lankmoedigheid (een term, die soms alleen op de dáden maar let) nu pardoes op de gezindheid overdraagt, met conclusie: gemeene-grátie-gezindheid, dien beschuldigen wij van een Fehltritt op het gevaarlijke terrein der ‘heuristiek’Ga naar voetnoot24). | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
Geen wonder, dat ook de woordenboeken voor de hebreeuwsche uitdrukking ‘'èrek 'appaim’ zoowel de parafrase zijn-tijd-afwachtend, als die van ‘lankmoedig’ geven; de meeste gemeene-gratie-schematisten vatten ‘lankmoedig’ op uitsluitend in de laat- | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
ste beteekenis. Het ongeduldig aan zijn halster rukkende paard draaft nog niet: ongeduldig (voor wie het ziet, of hoort) is de drift; geduldig, voor wie op een afstand ziet, is het paard: het vaart nog niet den krijg tegemoetGa naar voetnoot25). En is niet God de ‘eenvoudige’, altijd één in zijn overleggen-naar-vrije-zelftemperantie?
11. Uit een en ander volgt reeds, dat een indifferente lankmoedigheid (opgevat als gemeene gratie) evenmin bestaat als een indifferente toorn; men kan den term ‘indifferent’ ook vervangen door ‘objectief’, zooals SpanheimGa naar voetnoot26) sommige ‘novatoren’ het hoort uitdrukken. Hij verneemt hun argument, hetwelk God als barmhartig en genadig erkend wil zien in de ‘stem der schepselen’ en in ‘wat van God kennelijk is’, maar wijst het afGa naar voetnoot27) onder meer met het tegenargument, dat een proclamatie van Gods macht en goddelijkheid wat anders is dan een van zijn gratie. En als Bellarminus aan Matth. 5:45, de bekende plaats, volgens welke God zijn zon doet schijnen over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, een excurs verbindt over de universeele en sufficiente genadehulp, welk thema hier blijve rusten, dan is Spanheim's objectie wederom, dat een acte van voorzienigheid (denk aan de Amorieten!) nog geen acte van gratie is, gelijk een weldadigheid (of therapie) voor het ‘levensonderhoud’ (de existentie) nog niet er eene is voor de hemelse goederenGa naar voetnoot28); en wat de niet generale, doch wel commune vocatie | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
of roeping betreft, die velen onder de commune (niet generale) gratie betrekken, hij ziet ze ten doel hebbende: om de schuld aan te toonen en alle verontschuldiging te ontnemen; denk weer aan die Amorieten. Dat is dus een houding, die niet zoozeer gratie te heeten is, als wel instrument en afkondiging van den genadedienstGa naar voetnoot29). En voorts plaatst hij, nuchterder dan menig tijdgenoot, Mattheüs 5:45 naast Jesaja 5:6 en Amos 4:7: God regent over de eene stad, niet over de andereGa naar voetnoot30). Haalt Bellarminus, ter illustratie bij zijn gevoelen, Ambrosius' preek over Psalm 118 (119): 64 aan, waar staat, dat de aarde vol is van de goedertierenheid des HeerenGa naar voetnoot31), dan werpt Spanheim tegen, dat het ‘objectieve’ licht van het ‘subjectieve’ te onderscheiden isGa naar voetnoot32). In dit verband is het trouwens voor menigen gereformeerde beschamend, dat zelfs Bellarminus in ditzelfde verband uit Spreuken 1 den roep der opperste Wijsheid verneemt, niet alleen in een algemeene prediking, doch ook in een evenzeer algemeene dreigingGa naar voetnoot33). Ziende op het fantoom eener indifferente gratie, waartegen Pareus ter Dordtsche synode reeds aanvoerde, dat het ‘specieeren’ nooit ontbrak, en God toekwam (zie boven, de 99e sessie), heeft het register op Spanheim zijn gevoelen weergegeven, gelijk het tegen de Remonstranten, o.a. PoelenburgiusGa naar voetnoot34), werd verdedigd in deze thesen: er wordt - we citeeren den Index op Spanheim's werken - geen commune gratie gegeven, en ook geen ‘objectieve sufficiente genade’. Natuurlijk hebben déze stellingen met het thema der ‘lankmoedigheid’ geen direct verband. Wèl een indirect, inzooverre nl. ‘lankmoedigheid’ vaak wordt gezien als het (welwillend) gelegenheid scheppen tot de uitgaande roeping en het reageeren daarop. Er zijn - dáár alleen gaat het ons ditmaal om - veel meer ‘kanten’ dan alleen maar deze aan de zaak. En voorts: hoe ook Gods lankmoedigheid moge worden gezien in een bepaalde relatie tusschen God en een volk, of een persoon, of een stam, of een kerk, of de wereld, nooit is zij ‘indifferent’, nimmer nietdistinct. Zij werkt b.v. nooit in een ‘groep’, zonder een individueelen persoon wel heel distinct te zien en doelbewust te | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
regeerenGa naar voetnoot35); ze is evenzeer als zijn ‘liefde’ en ‘toorn’ lévend, altijd vèrsch, immer operatief, altijd puntig in haar momenteele daadvan-regeerbeleid. Tusschen wat wij ervan ‘zién’, en wat God ermee ‘bedóelt’, is geen tegenstelling, indien wij tenminste ons ‘zien’ niet verwarren met ‘méénen-te-zien’; maar zèlfs wie aan het gevaar van dit ‘meenen te zien’ steeds indachtig is - en wie is het steeds? - wordt nog voorgehouden, dat Gods lankmoedigheid niet te zien, niet te bewijzen, niet te registreeren is, want Hij is niet te zien, tenzij dan in geloof. Lankmoedigheid Gods is een woord, dat de Schrift neemt uit óns woordenboek, zooals gewoonlijk; zij waarschuwt ons: vergeet het niet, dat dezelfde bijbel zegt: God heeft ‘berouw’, en toch ook eigenlijk geen berouw, want menschenwoorden passen naar ònze eraan toegekende begripswaarde op Hem nimmer in adaequatie. Welnu, zóó zegt | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
dezelfde bijbel: de Heere is lánk-moedig, en Hij is óók kòrt-van-stof, kòrtmoedig, ook Hij maakt korte metten. Hij haast zich, Hij brengt een haastig verderf, Hij tóeft niet, Hij komt als dief in den nacht, en zijn ‘zwijgen’, zijn niet-of-nog-niet-uitschieten met de slaande hand, dat kan voor den één dit, den ander dát beteekenen. De lankmoedigheid Gods geeft ons spatie, ‘topos’, gelegenheid, óók b.v. voor zelfbezinning en ‘zelfonderzoek’, maar ze neemt niet één van de daarvoor geldende maatstaven en moeilijkheden en normen ons uit de hand, om de conclusies, waartoe ons zelfonderzoek probeert te komen, ook maar één keer te vergemakkelijken door het opstellen van een glijbaan-der-gedachten, als konden zij zich troosten met een enkel beroep op...... Gods aan ons merkbare lankmoedigheid. De ‘vinger Gods’ in de historie, óók van ‘de natuur’Ga naar voetnoot36), die is er ongetwijfeld, ook in wat men | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
noemt ‘Gods lankmoedigheid’, maar om hem te zien, moet ge eerst alle gelóófsinhouden, die er mee gemoeid zijn, hebben laten | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
gelden. Gods lankmoedigheid is even ‘different’, als àlles wat Hij verder is en heeft; ze gaat niet alleen in Hem gepaard met de | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
háást, die Hij maaktGa naar voetnoot37) oftewel, met Zijn (in zijn ‘geval’ toch weer beheerschte) kortmoedigheid, maar ze is eigenlijk ook zelf niets ànders dan zijn ‘kortmoedigheid’. Want voor Hem, die álles regeert met vaste hand, en ter nimmer falende bereiking van zijn steeds distincte, nimmer veronachtzaamd doel, en naar zijn nooit veranderd program, en in zijn op geen enkel punt van tijd of ruimte ooit incidenteel-individualistisch-aphoristisch-abstraheerend werken, en inwerken, en saam-doen-werken van en op en in de dingen, voor Hèm is de langste weg toch nog de kortste: want het is de weg van zijn besluit. Hij komt nooit later of eerder dan het door Hem vastgestelde moment. Zijn langste weg is óók de kortste: de rechte weg, tusschen de twee vastgestelde punten, die Hij bereiken wilde. En verbinden. Als alle haren van ons hoofd geteld zijn, en als ‘geen klauw ergens achterblijft’, en als in àlle dingen tegelijk de wel-beraden God zijn ‘concursus’ oefent, dan staan niet alleen Sirius en Siderius met deze onze planeet, doch ook elke substantie binnen deze laatste met de andere in nauwste verbinding. Binnen een dienstregeling is ook de omweg, die àls omweg voor ons, b.v. voor een ‘blinde vacantiereis’, door de spoorwegmaatschappij is vastgesteld en uitgestippeld, de kòrtste weg, namelijk als weg-van-dienst. En als het waar is, dat er geen dwazer spreekwoord is, dan: ‘l'histoire se répète’, dan is rééds dáármee lankmoedigheid verklaard kortmoedigheid te zijn van Godswege: bij òns het ‘blinde’ reizen, bij Hèm het sturen van den trein naar zijn gemaakt bestek. ‘Gods molens malen langzaam’, - we kunnen het wel voor elkaar brengen, elkaar te zeggen: kijk, dat is nu een aardige dogmatische formule voor het leerbegrip van Gods lankmoedigheid, zijnde ‘gemeene grátie’. Maar hoe komt het, desondanks, | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
dat we in een levenden dialoog dat zinnetje alleen maar gebruiken om een hoogmoedig man, een zelfverzekerde, zoo scherp mogelijk te laten...... schrikken? Hoe komt het? Omdat, gelukkig, wij toch die ‘Amorieten’ niet heelemaal vergeten zijn. Toen zij floreerden, ‘broeide’ er wat. | |||||||||||
§ 80. Een ‘lankmoedigheidsverbond’?1. Hierboven kwam reeds met een enkel woord ter sprake, het verband, dat door Kuyper terecht zou zijn gelegd tusschen ‘lankmoedigheid Gods’ en ‘gemeene gratie’. En onwillekeurig denkt men daarbij aan uitlatingen als van Kuyper, die in zijn ‘Gemeene Gratie’ betoogd heeft, dat Gods lankmoedigheid die deugd is, waarbij de behandeling van de gemeene gratie thuis hoort; z.i. wordt deze deugd der goddelijke lankmoedigheid openbaar in de gemeene gratie. Wel wordt, naar Kuyper's meening, de lankmoedigheid Gods daarin niet uitgeput, maar toch op aangrijpende wijze verheerlijkt (I, 6).
2. Nu zegt ons dit uiteraard nog niet veel. Geen énkele ‘deugd’ Gods immers wordt ooit in wèlk werk Gods ook in de historie werkelijk ‘uitgeput’. De oneindige God ‘put zich’ nergens en nimmer ‘uit’. En men kan van de ‘lankmoedigheid’ Gods alleen dàn met goeden zin spreken, als men - gelijk in heel de leer van Gòds ‘eigenschappen’ - zich herinnert, dat èlk spreken van een of andere ‘-heid’ een pure abstractie is. De lankmoedigheid Gods is niets anders dan de lankmoedige God. Intusschen - want Kuyper weet dat natuurlijk ook wel - gaat Kuyper verder in dit spoor. ‘Gods heiligheid en majesteit regeert’, zegt hij (I, 6) ‘tegen alle zonde, niet slechts ten deele, maar volstrektelijk, in den meest absoluten zin’. Het klinkt vertrouwenwekkend. Maar het is niettemin tenslotte alleen maar gemythologiseer. Want niet alleen tégen alle zonde, doch ook in alle zonde regeert God; dus regeert daarin óók de heilige en ook de majestueuze God. En de lankmoedige. En de kort-aangebondene, gelijk we hierboven reeds zagen. Want als God altijd precies datgene bereikt, wat Hij bereiken wil, en als Hij alle haren geteld heeft, niet alleen van Christus, maar ook van den Antichrist, en als Hij alle uren bepaald heeft, niet alleen maar | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
het uur van des Geestes Pinksterfeest doch ook dat van het antipinksterfeest van het Beest; en indien voorts ièder uur uit deze dubbele reeks-van-tijden-en-gelegenheden precies op tijd compareert op het witte doek van zijn projectie-in-den-tijd van het voorgenomene-van-eeuwigheid, dan is Hij, ook waar Hij ons lánkmoedig schijnt, kórt aangebonden. Indien één werk van God láter kwam dan Hij zich voorgenomen had, dán ware zijn ‘lánkmoedigheid’ uit te spelen tegen zijn ‘kórt-moedigheid’, zijn ‘kórt-van-stof-zijn’, zijn ‘kórt-aangebonden-wezen’. Of, indien ook maar één van Zijn werken vroeger kwam dan zijn plan was, dàn ware zijn ‘kòrtmoedigheid’, zijn ‘komen-met-háást, zijn komen met een ‘snel’ verderf, zijn komen met een ‘nietsluimerend’ verderf, of ook zijn ‘haastig-komen ter verlossing’, zijn ‘snellijk komen en niet achterblijven’ uitspeelbaar tegen zijn ‘lánk-moedigheid’, zijn groot gedùld (vgl. Jes. 19:1; Ps. 147:15; Ps. 90:10; Mal. 3:1; Job 27:22; Jes. 60:22; Ps. 121:3; 121:4; 2 Petr. 2:3; Job 26:6; Spr. 1:26; 1:27; 24:22; Jer. 48:16; Deut. 28:20; Hos. 13:14; Ps. 55:24; Jes. 14:23; Rom. 9:22; 2 Petr. 2:1; 1 Cor. 5:5; 1 Thess. 5:3; Ps. 40:18; 70:6; Hab. 2:3; Mt. 24:48-51; Luc. 12:45; Hebr. 10:37; Deut. 4:26; 7:4; Ps. 37:2; Rom. 16:20; Op. 1:1; 22:6; 11:14; 2 Cor. 4:17; Jes. 30:19; Ps. 102:3; 143:7; Joz. 23:16; 31:3; Joël 3:4; Spr. 6:15; 24:22; Pred. 9:12; Jes. 29:5; 30:13; Luc. 18:8; Op. 2:5; 2:16; 3:11; 22:7; 22:12; 22:20; Gen. 41:32; Zef. 1:14; Ps. 22:20; 38:23; 40:14; 70:2; 70:6; 71:12; 141:1; 79:8; 69:18; 64:8; 1 Thess. 5:3; 2 Petr. 2:1). Maar nu Gods werken prompt op den voorgenomen tijd geschieden, nu kan men nimmer Gods haast uitspelen tegen zijn langzaamheid: bij Hem is eeuwig het ‘sit down’, maar nimmer een ‘sit-down-stáking’: Hij doet immer haastig, maar nooit handelt Hij in óverhaasting: het ‘langzaam-aan’ is zijn manier van ‘komen-met-haast’, en nooit dus wordt het een ‘langzaam-aan-áctie’ in tégenstelling met het vlug-methodisch werken.
3. Nu heeft Kuyper (Gem. Gr. I, 6) de gemeene gratie willen fundeeren op een theorie aangaande Gods ‘lankmoedigheid’, in confrontatie met Zijn ‘heiligheid’. Hij schrijft: ‘Ging dit inwerken van Gods heiligheid tegen de zonde op staanden voet, voetstoots, in al zijn verschrikkelijkheid door, zoo zou er geen “gemeene gratie” zijn. Maar nu is de Heere onze God niet enkel heilig, maar | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
in zijn heiligheid tevens lankmoedig, en het is uit die “lankmoedigheid”, waarmee het Goddelijk geduld van den Almachtige de zonde tijdelijk verdraagt, dat de “gemeene gratie” geboren werd’. Ook dit is een redeneering, die zichzelf verteert. Want niet alleen zou er in het gestelde geval geen historie zijn, en dus ook geen plaats voor de vervulling van de dreiging, die een historisch te doorlijden straf in uitzicht gesteld had, gelijk ook een historisch doorleefde zegen was beloofd als vervolg op de gehoorzaamheidGa naar voetnoot1). | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
Maar ook dient te worden bedacht: het schema: ‘niet alleen, maar ook’ past binnen het kader van de leer van ‘Gods eigenschappen’ alleen, als het tot àlle ‘eigenschappen’ Gods wordt uitgebreid. Gods eigenschappen leenen zich nimmer tot een ‘keus’: ‘zoek maar uit’. ‘Door àl zijn deugden aangespoord, heeft Hij elk woord-van-trouw (aan zichzelf) verheven’. God is heilig, maar ook rechtvaardig, ook barmhartig, ook wijs, en vrij, en toornig, en zalig, en vooral: eenvoudig. Het beroep, dat Kuyper op Calvijn hier zich veroorlooft, is dan ook geenszins wezenlijk. Hij wijst op Calvijn's Institutie, ii, 3, 3. Daar zegt Calvijn, dat er ten allen tijde menschen geweest zijn, die ‘met de natuur als leidsvrouw’ permanent hebben gestreefd naar de deugd; hun voorbeelden ‘schijnen’ (zegt Calvijn) er dus op te wijzen, dat wij 's menschen natuur niet voor geheel zondig moeten houden. Wij krijgen dan ook den indruk van een zekere beteugelende genade. Maar is daarmee de kwéstie opgelost? Geenszins, zegt Calvijn; daarom gaat hij in § 4 verder, en concludeert, dat men alle waarde moet ontzeggen aan al wat in onheilige menschen lofwaardig schijnt. Op de staatsmarkt, en in den mond der groote massa mogen die ‘deugden’ geprezen worden, voor Gods tribunaal zijn ze van geenerlei waarde.
4. Intusschen heeft Kuyper zijn theorie willen bevestigen niet alleen, doch ook haar ‘uitgangspunt’ doen vinden (letterlijk wordt het zóó gezegd, I, 7) in het noachietische verbond, Jes. 54:9. Gen. 9:15, met eigen ordinantiën, 9:4, en teeken (regenboog). Maar wij beweren: men moet toch wel sterk vooringenomen wezen, wil men in het ‘verbond’ (het woord kan ook doodgewoon: ordinantie, instelling beteekenen), dat aan Noach bekend gemaakt is, een verbond speciaal van gràtie zien. Waarom niet | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
even sterk het woord ‘wet’, of ordinantie, bij de menschen erin gehamerd? Gerhard-Cotta heeft eraan herinnerd, dat de stelling geponeerd is, dat Gen. 9:5, 6 een wét bevat, en geen voorspellingGa naar voetnoot2). Ook Kuyper handhaaft wel dit wetskarakterGa naar voetnoot3), maar legt toch sterken nadruk op het genádekarakter. Hij kan dit al te vroolijk optimisme slechts handhaven, door, ook zonder goede reden ervoor te kunnen aangeven, de voorstelling post te doen vatten, als waren alle ordinantiën, op meer dan één ‘terrein’ door God gegeven na den vloed, iets nieuws, en ook, door van de toestanden in de wereld van vóór den zondvloed een beeld te geven, dat meermalen niet boven het puur imaginaire uitkomt. Maar dit is te betreuren. Het zal immers zaak zijn, óók het theologisch gesprek over de verbondsleer weer te doen profiteeren van de les der dogmenhistorische ontwikkeling onder ons. Ze komt hierop neer: waar de oudere verbondsleer de onderscheiden bondsoeconomieën voorstelde als cirkels met gemeenschappelijke segmenten, weshalve de ééne repetitie van openbaringsfacta der voorafgaande andere gaf, daar is thans, onder loslating van dat beeld van cirkels meteen de gedachte der repetitie van openbaringsinhouden geweken voor die van voortgaande patefactie nà de principiëele tóevoeging in het protevangelie (het ‘eerste’ evangelie, de moederbelofte, Gen. 3:15) van het christologisch hoofdstuk aan wat de eerste Adam reeds wist. Deze winst zal te verdisconteeren zijn, niet alleen in een meer àfdoende bestrijding van het bekende gegeven der ‘natuurwet’ c.a., doch ook in een revisie van Kuyper's opvatting juist aangaande het z.g. noachietische verbond, sluitstuk, historisch uitgangspunt, in zijn gemeene-gratie-ontwerp. Vitringa, Spanheim's leerling, en gematigd coccejaan, derhalve wel openstaande voor manipulaties met het noachietisch verbond in de richting van de idee eener nieuwe ontsluiting van ‘genàde’, maakt het niettemin tot illustratie èn obsignatie van de oude genadeverbondsbelofteGa naar voetnoot4), laat het dit voorrecht deelen met...... den zondvloed zelf, die toch geen gemeene gratie prediktGa naar voetnoot5), en komt daarin overeen met zijn tijdgenooten, ook met Kuyper's favoriet OwenGa naar voetnoot6). Het seignorale woord gratie blijft bij | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
Vitringa uit de buurt: lankmoedigheid klinkt wèl zoo verootmoedigend. Heeft hij het nog over gemeene gratie, dan wijst hij Pelagius' kant uitGa naar voetnoot7). Wij voor ons meenen, dat, gelijk het verhaal der schepping van ‘alle dingen’ tendenzverhaal is, om te komen tot den mensch, en dit om te komen tot val en protevangelie, zoo ook het verhaal van zondvloed en volgende bondssluiting tendenzverhaal is, om te komen, niet tot een intervallum, een tùsschentijdperk, een ‘interim’, doch tot Sem, Abraham, Israël, Christus. M.a.w. het z.g. noachietische verbond continueert de geschiedenis tot op Christus; wat reeds oud was; nieuw is slechts de wijze van obsignatie aan een nieuwen stamvader en de opening van verdere eschatologische perspectieven; geen nieuwe, doch klaardere, opnieuw af te kondigen bij een tweeden patriarch.
5. Heeft soms de gereformeerde theologie sterk de hand gehad in Kuyper's zoo nadrukkelijke poging tot fixatie van het beweerde noachietische verbond als ‘uitgangspunt’ voor ‘de gemeene gratie’? Wij gelooven het niet. Wel wijst KuyperGa naar voetnoot8) naar een gereformeerd theoloog (Rivetus), maar, stel dat bij hem te oogsten valt, dan blijft de oogst nog mager genoeg, waarover straks. De árbeid-van-den-oogster zelf is hier trouwens gedoemd tot vruchteloosheid. Kuyper laat zich, jammer genoeg, verstrikken in het vermoeiende debat over de vraag, of het beweerde noachietische verbond, ook wel ‘lankmoedigheidsverbond’ geheeten, nu particulier dan wel universeel is. Een bepaald dilemma wordt dus gesteld; alzóó: is dit verbond nu opgericht ‘met’ állen, óf alleen ‘met’ de geloovigen-en-hun zaad? Een dilemmatiek, die zelf werd ingegeven door de andere vraag: is het noachietisch verbond nu een phase van het genadeverbond, ja of neen? Indien ja, dan is het toch enkel met de geloovigen gesloten? Indien neen, dan raakt het àllen; maar kàn dat wel: zoo'n verbond oprichten met het universeele menschdom?
6. Het is dus goed, eerst met dit dilemma, als zoodanig, af te rekenen. Want natuurlijk is het fout. Het woord ‘verbond’ heeft hier velen parten gespeeld. Zeker, het staat in Gen. 9:9, 11, 12, 13, 15, 16, 17 te lezen. Maar het staat ook in Jer. 33:20, 25; Hos. 2:17. Het tekstenmateriaal zelf bewijst al, dat van ‘ver- | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
bond’ in allerlei zin sprake kan zijn, en dat de beteekenis soms niet uitkomt boven die van ‘beschikking’, ‘inzetting’, ‘ordinantie’, ‘bepaling’. Het karakter van een ‘verbond’ hangt trouwens altijd af van de vraag, óf er partijen zijn, en of de als partijen aangeduide instanties wérkelijke partijen kunnen zijn, dan wel louter als partijen worden voorgesteld in beeldspraak. Engelen, menschen, kunnen - dank zij de door God gewilde formatie van hun natuur - optreden als ‘partijen’; ‘dag en nacht’, ‘zon, maan, sterren’ daarentegen niet. En als God, zooals hier gebeurt, in één adem (b.v. in 9:8-17) als bondspartners aanduidt, niet maar Noach-en-de zijnen, doch ook ‘alle levenwezens, en de aarde, alle vogels, alle vee, alle gedierte, en alle vleesch, alle levenwezens in alle vleesch, dat op de aarde is’, dan is zonder meer duidelijk, dat het woord ‘verbond’ ditmaal herhaaldelijk in ‘ordinantie’ opgaat: alleen maar: het ééne schepsel ondergaat ze, wordt eraan gesubalterneerd, is bloot passief; het àndere schepsel, actief, persoonlijk, vindt het een feest, en werkt als partner mee, als het verbond daartoe oproept, of anders, het groet den bondsdag, met blijdschap. Noach verheugt zich, dat hij ervan hooren mag, dat hij als ‘medeweter-medewerker-Gods’ in diens handel ingewijd wordt, en dat hij weten mag, dat ‘hem en zijn zaad’, in den geloofsweg althans, de gestelde ordening tot welkomen zegen wezen zal. Er is dan ook een ingrijpend verschil tusschen Gen. 6:18 en 9:9, 10 v. In 6:18 gaat het over Noachs behoudenis onder het de anderen neerslaande oordeel; het loopt daar niet over de onderhouding der schepping, niet over - zooals wij het hierboven uitdrukten - de kosmische therapie; want ‘de schepping’ is geen ‘verbond’; een verbond kan alleen worden opgericht MET existeerende partners; of ànders: gaat het op in beschikking over doode wezens, anorganische stof, redeloos gedierte, planeten, dagen-nacht, seizoenen, welke beschikking deel uitmaakt van een aan partners Gods (‘medeweters-medewerkers’) ten goede komende beschikking, of heilsoeconomie, dan moet die beschikking worden aangekondigd ten overstaan van zulke existeerende en toehoorende partnersGa naar voetnoot9). Maar in 9:8-17 is een beschikking | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
Gods, die wel degelijk het thema ‘kosmische therapie’ betreft, en den tweeden menschheidsvader als zoodanig daarvan aankondiging doet. Niet, dat ze opgaat in een bloot formeele afkondiging van die kosmische therapie, want die wàs er altijd geweest en zal er zijn, zoolang er geschiedenis zal wezen. Neen: er is óók een toezegging aangaande de positie van Noach: deze wordt tweede patriarch, leidt een nieuwe wereldperiode in, en zal geen derden hebben af te wachten, of te vreezen: de nu aangebroken periode (het ‘tweede waereldrond’, Bilderdijk) zal niet worden gestoord, of afgebroken door een nieuwen zondvloed, of, scherper gezegd, door een nieuwen ‘mabbul’ (Gen. 6:17; 7:6; 7:7, 10, 17; 9:15): de nieuwe periode zal de laatste zijn; er komt geen ‘derde tijdgebonden waereldrond’. Het woord mabbul duidt volgens B. Jacob aan: verstoring, vernietiging; verwoestingskatastrofe alzoo; volgens hem is het afgeleid van een stam, die ook aan het hebreeuwsche woord voor ‘lijk’ zijn vorm gegeven heeftGa naar voetnoot10). En juist omdat Gods toezegging (geen universeele mabbul als stórende factor, als interims-caesuur, meer) alle kosmische wezens raakt, worden deze - maar dan natuurlijk alle ‘naar hun aard’ - erin betrokken. Noach wordt aangesproken, en de levenwezens, etc. deelen in het goddelijk plan: Hij handelt ‘bij hen, over hen, zonder hen’. Zónder hen. Met Noach natuurlijk niet alzoo. Toch is ook hij in dit ‘verbond’ ten deele met die ‘levenwezens’ één. En staat hij - weer ten deele - met hen op één lijn. Dat hebben reeds die gereformeerde theologen begrepen, die zich hebben uitgelaten over het verschil tussen ‘belofte’ en ‘belofte’. Er zijn, zoo zegt, naast Ursinus, onder vele anderen b.v. Zanchius, tweeërlei beloften Gods: conditioneele en kategorische. De conditioneele worden gegeven ‘op conditie’ (hetgeen natuurlijk nooit remonstrantsch is op te vatten): dat beteekent dus: het beloofde goed komt alleen ‘in den weg des geloofs’; m.a.w., wie niet gelooft, krijgt het niet in handen. Maar kategorische beloften zijn beloften, die zéker en gewis zullen geschieden, al gelooft ook geen mensch eraan. En tot zulke beloften nu rekent Zanchius de aan Noach, we kunnen beter zeggen: de ten | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
overstaan van Noach door God gedane toezegging, die meteen het karakter van een diathêkê, een aanzegging, een beschikking had: dat de aarde niet meer door water zal vergaan; want àls ze straks vergaat, zal het ‘door vuur’ zijn (2 Petr. 3:10, 12, Jes. 34:4). De regenboog is dus bij Zanchius een teeken van een kategorische belofte, principieel te onderscheiden - omdat de belóften onderscheiden zijn - van het teeken in het genadeverbond, héils-sacrament dus. Niet, dat het sacramentsteeken anders is in zichzelf, want een teeken is een dikke streep onder een ‘diploma’, een gesproken inhoud, een ‘woord’; dat geldt ook van den regenboog. Doch het verschil ligt in het kader, binnen hetwelk het teeken een functie heeftGa naar voetnoot11). Het teeken is zonder woord nietsGa naar voetnoot12). En het onderhavige woord, in casu dus Gods aanzegging, dat er geen tweede vloed komen zal, gaat zeker door, ook al gelooft Noach het niet. Want het is geen particuliere belófte aan hem, doch een stellig voornemen van God, dat zich veel wijder uitstrekt dan tot Noach, zijn gezin, de kerk, de menschen. Alleen maar: deze Noach, die, doordat God hem ontmoet, en hem tot vertrouwden bondgenoot maakt, wordt aangesteld tot ‘Gods medeweter en medewerker’, deze Noach kan, zich verblijdende in Gods werken, en Gods werken als werken van ‘den Váder van onzen Heere Christus’ aanmerkende, gelijk ze immers zijn, uit hetgeen God zich voorgenomen en hem bekend gemaakt had, zijn winst behalen. Uit alle tijden die God uit de schatkamer van zijn eeuwigen wil te voor- | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
schijn brengt, mag hij, die Noach, ‘gelegenheden’ nemen voor zijn zaad, zijn gezin, zijn kerk; hij mag op den dag van der wereld wedergeboorteGa naar voetnoot13), zooals later vader Abraham gedaan heeft, ‘den dag van Messias’ zien als nu bereid, en vastgelegd: geen vloed zal meer den bodem loswoelen. waarop de strijd van slangenzaad en vrouwenzaad zich zal voltrekken naar het gemaakt bestek. De strijd gaat door. Terecht merkt dan ook Heidegger op, dat Gods voornemen, om niet meer door een katastrofe als de zondvloed geweest is, storend in te grijpen op den loop der dingen, of het proces van consummatie der geschiedenis, geenszins terugkomt op, dan wel iets afdoet van de vervloeking, die na den zondeval over het aardrijk uitgesproken ligt, of over eenige andere kreatuurGa naar voetnoot14). In dit verband is nog een andere opmerking van Heidegger de aandacht waard. Hierboven (bl. 105 v.) hebben we even gesproken over het feit, dat Petrus de door de dwaalleeraars van zijn tijd geijkte formule: ‘de bradutês-van-den-Kurios’ (de traagheid-van-den-Heere), welke formule een technische term schijnt geweest te zijn, en een ‘hapax’ isGa naar voetnoot15), en waarmee die valsche leeraars wilden aannemelijk maken, dat de Heere retardatie tot incidenteele wèt gesteld had, als wetenschappelijke formule afwijst. De Heere doet niet aan ‘bradutês’, maar is lankmoedig over ons. Een tegenhanger treffen we bij Heidegger. Die spreektGa naar voetnoot16) zoo maar losweg over de belofte Gods, in Gen. 8:21, om voor de totaliteit der wereld den ondergang niet meer te accelereeren, te versnellen. Dat | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
zeggen heeft alleen zin op het standpunt, waar men zegt: zoo'n zondvloed is een zekere acceleratie van het oordeel. Inderdaad, het eene en het andere kan men zeggen op het standpunt van de ‘waarnemingstaal’; we komen weer op het onderwerp terug (vgl. bl. 113). Men kan het zeggen, op dezelfde anthropopathische manier, als waarop de bijbel herhaaldelijk, met kleine kinderen kinderlijk omgaande, spreekt. Op dezelfde manier, als waarop Jahwe zelf, hoewel de Schrift léért: Hij heeft geen berouw, en Hij is nooit bang, toch even rustig zegt: Hij heeft berouw (zie boven, bl. 99, 122) en: Hij is bang, zelfs voor ‘zijn reputatie’, lees maar eens Deut. 32:27, vgl. Ex. 32:10-14, en verwante plaatsen. Jahwe verklaart daar zèlf, dat Hij Israël al lang zou hebben verdaan, als Hij niet ‘bang was’ (er staat: vreezen, hetzelfde woord als ook in Job 41:16, naar onze nummering, Deut. 18:22, Num. 22:3, Deut. 1:17; 1 Sam. 18:15; Job 19:29; Hos. 10:5). Bang voor den smaad van de toeziende heidenen, die zouden smalen: niet Jahwe heeft Israël de lendenen gebroken, maar wij, Jahwe is machteloos. Ons dunkt, dat het juiste inzicht omtrent het karakter van Gods plan, dat Hij hier ontvouwt, ons ontheft van de zorg, welke keus we toch moeten doen uit het dilemma, boven bedoeld (bl. 132). ‘Epieikês’ = lankmoedig (Bauer) blijft rèchts-term (I, 515).
7. We kunnen dus nu terugkeeren tot onze boven gestelde vraag, of soms de klassieke gereformeerde theologie aansprakelijk is voor Kuyper's merkwaardige stelling, dat de gemeene-gratie-leer haar uitgangspunt kan en moet nemen in het beweerde noachietische verbond. Op die vraag antwoorden wij ontkennend. a) In het voorbijgaan zij erop gewezen, dat Kuyper een man als Heidegger aanstonds tegen zich heeft, als het erom gaat, vast te stellen, dat, en waarom, het noachietische verbond iets volslagen nieuws stelde. Kuyper (a.w. I, 14) beweert zoo stellig mogelijk: na den zondvloed is er een ‘nieuwe stand der dingen’ ontstaan. Nu is het woord ‘stand-der-dingen’ rekkelijk; maar zèlfs als we het zoo rekkelijk nemen als 't maar even kan, zeggen we toch: hier liggen in een enkelen volzin problemen voor den opbouw van het begrip ‘natuur’ en ‘natuur-ordinantie’, die men toch niet zoo luchtig afwimpelen kan. Die nieuwe ‘stand der dingen’ wordt door Kuyper dan in verband gezet met ‘de korst dezer aarde’ niet alleen, maar ook met ‘de atmosferische gesteldheid’. Tweemaal tevoren was hij (naar Kuyper's meening) ‘afgebroken en veranderd’; eerst met het teloor gaan van ‘de schoonheid van het | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
paradijs’, later met den zondvloed (12). Maar dat zal nu voortaan niet meer geschieden. Wat die verandering betreft: eerst spreekt Kuyper nog maar van een ‘vermoeden’. Men zou dus zeggen: concludeer dan voorloopig maar niet, vooral niet, als ge op zoek zijt naar een ‘vast uitgangspunt’. Maar al spoedig wordt het ‘vermoeden’ omgezet in stellige bewering, en wordt die nieuwe stand-der-dingen in verband gezet met het bekende woord over het niet zullen ophouden van zomer en winter, dag en nacht, zaaiing en oogst (14). Maar Heidegger zegt: geen nieuwe stand, maar de oude orde, dáárover gaat het in Gen. 8:22Ga naar voetnoot17). b) Ook het beroep op Calvijn, waartegen we reeds een enkel woord inbrachten, kan ons niet overtuigen. Zeker, Calvijn spreekt, net zooals Augustinus het wel deed, althans toeliet, zoolang het niet (bij Pelagius) méénens werd, van zekere (nonnulla) ruimte voor een ‘gratie’, die men kan aantreffen binnen de bedorven natuur, van bepaalde menschen, ten voorbeeld gesteld uit de kringen der ongeloovigen, bij wie de zonde beteugeld wordt, niet in haar aard, maar in haar ‘uitbarsting’Ga naar voetnoot18). Maar is dit de bekende commune gratie? Neen, want wat het adjectief commuun betreft: Calvijn zelf spreekt van ‘speciaal’Ga naar voetnoot19). En wat het substantief ‘genade’ aangaat: in de eerste plaats maakt Calvijn van die ‘speciose’ giften geen algemeengeldige kategorie: ze komen als gave bovendien (boven de natuurlijke gaven) voorGa naar voetnoot20); en in de tweede plaats maakt juist de aanwending van het ‘meervoud’ (gratias) duidelijk, dat Calvijn het woord bedoelt in den losseren zin, niet in den kategorialen van Kuyper. Als Calvijn van ‘charis’ (grieksch woord voor ‘genade’, of ook wel ‘gunst’) spreekt, dan heeft hij wat anders op het oog, dan wanneer hij, klassiek gevormd man, van ‘charites’ (het meervoud van charis) iets leest in een | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
brief van Crispinus aan hem. We hebben vroeger al eens herinnerd aan het feit, dat ook Calvijn het woord ‘gratie’ bezigde in den zin van ‘gracie’ (bl. 22, noot 23, vgl. noot 24). In de onderhavige plaats beteekent het woord iets meer dan elegantie, gracie; maar het heeft stellig ook niet de waarde van ‘genade’, in denzelfden zin, als waarin Kuyper den term gemeene gratie wil opgevat zien. Die meervoudsvormGa naar voetnoot21) wijst de goede richting aan. ‘Een genade’ (men kan daarvan een meervoudsvorm gebruiken) is wat anders dan genade als commuun aan allen, kategoriaal verstaanGa naar voetnoot22). c) Wat Kuyper's verwijzing naar Rivet(us) betreft, Kuyper zelf voelt al, daarmee niet sterk te staan. Hij merkt opGa naar voetnoot23), dat Rivetus een uitdrukking bezigt, die den schijn doet ontstaan, alsof hij in hetzelfde gevoelen stond, als diegenen, die oordeelen, dat het ‘noachietisch verbond’, als dragende het karakter van een verbond der genade, beschouwd moet worden, als enkel de geloovigen aangaande: maar voegt er aan toe, dat hij over het vraagstuk ten principale zich niet uitlaat. Maar dit is een slag in de lucht; de door Kuyper aangewezen passage uit Rivetus' werken (i, 218, b) spreekt niet eens over wat Kuyper noemt: het noachietisch verbond. Daarbij denkt Kuyper aan Genesis 8:22; 9:15; maar op de aangehaalde plaats heeft Rivetus het over Gen. 6:18, d.w.z. het ‘verbond van Noach te zullen behouden in de ark’ (Kantteekening). Een spel met woorden dus. Komt Rivetus (i, 238) toe aan wat | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
Kuyper zelf het noachietisch verbond (uit Gen. 9) noemt, dan treft het, dat hij het als veiligheidsverbond aandient (238), door God aangegaan met Noach en alle schepselen. Waarom dan ook z.i. de regenboog geen sacrament in eigenlijken zin kan heeten (239, b). En bij 8:22 gewaagt Rivetus van een stabilisatie-verbond (226). Nu, veiligheid beloofde God ook aan Kaïn, zegt RivetusGa naar voetnoot24), maar, hij merkt op: dat geschiedt in Gods toorn, en is geen genade, al denken de ‘Kaïns’ dat ookGa naar voetnoot25). Ze worden toonbeelden van Gods rechtvaardigheid, doceert hij; hij verwijst dan ook rustig naar Psalm 59:12, - een vloekpsalm dus. En wat Noachs persoon betreft: hij vond genade bij God, zegt Rivetus; niet een ‘gemeene gratie’, doch die der rechtvaardigmakingGa naar voetnoot26). De stabilisatie der natuurlijke ordening, en het veiligheidsverbond (met zijn ‘teeken’, den regenboog) openbaren niet speciaal Gods lankmoedigheid (jegens ‘ons’), doch óók Zijn gestrengheidGa naar voetnoot27). Aldus Rivetus, door Kuyper toch wel misverstaan. d. We meenen dan ook, dat Calvijn de visie-Kuyper allerminst ondersteunt. Hij zegt, op Gen. 8:21, dat God na den zondvloed volstrekt niet àlle oordeelen inhoudt, maar alleen een katastrofe zóó, als de zondvloed was. Daarbij trekt hij een parallel met Jes. 54:9: Jahwe was met één ballingschap ‘tevreden’ (‘content’), en zóó was Hij ook met één zondvloed contentGa naar voetnoot28). En wel garandeert God ten overstaan van Noach een vaste natuur-orde, en de regelmaat van ‘het aanschijn der aarde’, en wel staat Hij borg voor den vasten loop der natuur, en voor de mogelijkheid van een zekere menschelijke samenleving, en voor een zekere constantie van het wereldgeheelGa naar voetnoot29), waardoor de wereld een woonplaats voor die samenleving wezen kan. Maar een veilig hospitium is ze slechts voor wie gelooftGa naar voetnoot30). Voor wie gelooft, dat moet erbij. En daarom wordt van Godswege aan Noach en zijn zonen het verbond expres bekend gemaakt door een Woord Gods, en komt er bij het Woord | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
een teeken of ‘sacrament’ (de regenboog), - een ‘sacrament’, dat, gelijk elk ander sacrament, van het geschreven ‘diploma’(!) geen moment te scheiden is, en daarom is bij Calvijn ook in dit verbond Noach zooiets als Gods stipulatorGa naar voetnoot31). Is er plaats voor verbonds-stipulatie bij de ‘Kuyperiaansche’ ‘gemeene gratie’? Wij meenen: neen. Noach's foederaal medeweter-Gods zijn, dàt is voor het besef van Calvijn de genade, de zeer particuliere. Maar het gewetene zèlf, de gegarandeerde projecten der goddelijke voorzienigheid, die zijn geen genade; doch substraat voor zegen en voor vloek. Zooals ook het niet-door-water-verdelgen zelf tenslotte substraat was voor het wel-door-vuur-verdelgen.
8. En die laatste gedachte levert dus het onmisbare complement bij het helaas (als ware het de éénige term) zoo vaak exclusief gebruikte begrip der lankmoedigheid Gods. Dag en nacht zullen continu zijn, en de seizoenen komen in vaste regelmaat - wat is dat tenslotte anders dan het ‘opsparen’ van de aarde voor - het vuur? We komen hier al wéér terecht bij Petrus' brieven (2 P. 3:7; 2:9, 3; Judas: 6, 13); en we ontdekken, dat hier niet maar van den lankmoedigen God, doch zeer bepaald ook van Gods ‘zelus’, van zijn Zeloot-zijn te spreken valt. Hij is met één zondvloed content; een tweede maal zal dat niet weer passeeren: dat de aarde ‘vacantie krijgt’ (Gen. 8:22, vgl. Lev. 25:2), om dan pas na zoo'n ‘vacantie’ weer aan den slag te komen. Klinkt dat al niet een beetje ànders, dan: lankmoedigheid-en-daarmee-uit? In het regelmatig verloop der seizoenen komt geen diepe insnijding, geen verbandverbrekende caesuur meer, zooals in die zondvloedperiode; klinkt het niet martiaal, als God verklaart: dat nog eens van-vorenaf-aan beginnen overkomt Mij niet meer, spreekt Jahwe? In den zondvloed ben Ik zoo pas gekomen met mijn ‘heilige myriaden’ (Judas: 14, vgl. Deut. 33:2, Zach. 14:5), om gericht te oefenen, zegt Jahwe, en Ik heb alle trotsche boomen geveld; maar toch was dat gericht nog niet definitief; Noach ziet vandaag voor zijn oogen, dat het woud der trotsche wereldboomen (Ezech. 31:16) weer begint te groeien. Maar van nu aan kom Ik met haast, spreekt Jahwe. De bazuinstoot van Openb. 22:7, 12 begint te klinken van de plaats, waar Noach offert: Ik kom met haast; denk maar niet, dat lente, zomer, herfst, winter nog weer eens een moratorium | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
zullen krijgen. De cursus van de wereld wordt voortaan een bedachtzaam geleide stóóm-cursus: Ik ben een ijverig God, God-met-zelus, God-ZelootGa naar voetnoot32), El-Qinna (Ex. 20:5, vgl. 2 Sam. 19:31, Ez. 36:6; 38:19; 39:25; Jes. 9:7; 37:32; 42:13; 63:15; Zach. 1:14; Jes. 26:11; Zef. 1:18; 3:8; Jes. 42:13; Ex. 34:14; Deut. 32:19; Joz. 24:19; Zach. 8:2). Aanvankelijk had het er allen schijn van, alsof Henoch's getuigenis niet verder strekte dan de tijdgenooten van Noach; maar dat is toch niet waar: Henoch heeft geprofeteerd voor de tijdgenooten van Petrus en Judas, die twee lankmoedigheids-kortmoedigheids-profeten van den in Christus met haast komenden Kurios (Judas: 14). Judas verwijst naar de revolutionaire woelgeesten van zijn dagen; en dan zegt hij niet: Henoch profeteerde ‘den zoodanigen’, d.w.z. den menschen, die ‘net zoo’ waren als de revolutionairen uit Judas' dagen. O neen - hij profeteerde, zegt Judas, tot ‘dezen’, tot die tijdgenooten zelf. Zoowel van Henoch, dien profeet van vóór den zondvloed, als van Johannes den Dooper, den laatsten profeet van het Oude Verbond, geldt, dat ze tot de tijdgenooten der apostelen van Christus gezegd hebben: de bijl ligt al aan den wortel der boomen (Matth. 3:10, Luc. 3:9). Henoch profeteerde in de periode van Hem, die met zijn heilige myriaden gekomen was om water op de aarde te werpen; en Johannes de Dooper trad op in de periode van Hem, die gekomen was om vuur op de aarde te werpen, en die, net als Noach, zeggen moet: hoezeer wil Ik, dat alles wat komen moet, alreede aan den gang is, het water-werpen in Noach's tijd, het vuur-werpen in Christus' Geestes-tijd? (vgl. Luc. 12:49). ‘Hetzelfde woord’, het zelfde woord dat de waterreservoirs klaar lei in de scheppingsdagen, om daarmee tot Noach's eerste fin-de-siècle te komen (2 Petr. 3:7), datzelfde woord lei nù de vuurhaarden al klaar; en alles wordt er voor bewaard. ‘Geconserveerd’ beteekent ook: ‘gereserveerd’. En als Johannes de Dooper zich afvraagt: zijn we nog maar aan een vóór-station (zooiets als waar Noach en de andere profeten den trein zagen stoppen) òf zet Jahwe nu dóór, en zijn wij aan het eindstation?, dan antwoordt Christus: Ik doe de messiaansche werken, alleen maar - laat de ‘tijden en gelegenheden’ in Gods handen (Hand. 1:7). God is Zeloot - lente, zomer, herfst en winter, Hij speelt er niet mee; het uurwerk wordt altijd secuur weer opgewonden, de chronometers van de wereld ‘feiern’ niet, ze krijgen geen vacantie (B. Jacob op Gen. 8:22, vgl. blz. | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
141). De onderhouding (conservatie) is tevens regeering tot dat doel, waarvoor alle machten zijn gereserveerd; dus is zij altijd doelbewust. Gelijk Gods ‘zelus’ altoos wel-getempereerd is.
9. Gods zelus, God als Zeloot. De bijbel zelf doet ons het onderwerp aan de hand. Het woord ‘zeloot’ is één van die termen, die in den loop der eeuwen een ongunstige beteekenis kregen, terwijl toch aanvankelijk die ongunstige beteekenis er niet in lag. Een ‘despoot’ b.v. is tegenwoordig iemand van bedenkelijk karakter; maar in den bijbel (Op. 6:10) wordt (in een gebed) God zelf Despoot genoemd. Het woord ‘baäl’ onderging gelijke beteekeniswijziging. Iets dergelijks beleven we met den naam ‘zeloot’. Vandaag heeft het woord de gevoelswaarde van een scheldwoord; maar de grieksche vertaling van het Oude Testament laat God zelf zeggen, nog wel in de wet-van-Sinaï: Ik ben uw God, een God-Zeloot (Ex. 20:5). We moeten dus, althans om dit te verstaan, terug naar de afleiding van het woord. Het is afkomstig van een grieksch woord ‘zêlus’, dat met ‘ijver’ wel te vertalen is, maar nooit heelemaal in het nederlandsch is weer te geven; en het hangt samen met een werkwoord ‘zêloun’, dat, even gebrekkig, door ‘ijveren’ zou te vertalen zijn. Nu is ‘zêlus’, een vroeger in de theologie onophoudelijk gebruikte term, met name bekend als technische term in de leer-omtrent-God, en wel een ‘vox media’, d.w.z. men kan er een goeden maar ook een kwaden kant mee uit. 't Is immers maar de vraag, waarvóór en hóe iemand ‘ijvert’. Als Gód een God-van-zêlus, of de Zeloot heet, is uiteraard elke ongunstige beteekenis verre weg te denken: Hij zet zich alleen in voor wat goed en heilig is; en Zijn ‘manier’ is die van de Hem eigene volkomen evenwichtigheid, vrijheid, zaligheid, wijsheid, rechtvaardigheid, billijkheid, álwetendheid en die van de nimmer onevenwichtig verspreide aandacht: God is overal altijd heelemaal ‘bij’ en ‘in’. En als Hij aan zijn kinderen een ‘zêlus’ aanbeveelt, en hen ermee begiftigt door het vernieuwingswonder, dan heet die zêlus in den bijbel (grieksch v.h.N.T. en van de Septuagint) zelus-van-God; men kan ijver hebben ván en voor Hem, ijver van en voor zijn ‘huis’: 2 Cor. 9:2; Rom. 10:2, 3; Joh. 2:17; 2 Cor. 7:7; 11:2. Zoo kan men ook zeloot zijn in gunstigen zin: een zeloot-van-God is een ijveraar-voor-God, Hand. 22:3; men kan | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
een zeloot zijn in het jagen-naar-geestelijke gaven (of: geesten), 1 Cor. 14:12; in het goede, 1 Petr. 3:13; een goede-werken-zeloot kan men wezen, Tit. 2:14. Zoo spreekt ook de Septuagint van den zêlus van Pinehas (voor een goede en noodige wraakoefening); nu déze zelus toonde, kon Jahwe zelf zijn eigen zelus (n.l. in een strafgericht), wel verder inhouden, aldus de teekening der situatie. Er bestaat een werkzame zêlus van Jahwe-der-heirscharen (2 Sam. 19:31). En zoo kunnen we verder gaan. Zêlus is oorspronkelijk een natuurlijke gesteldheid, die, dienstbaar aan een goede zaak, en jagend naar een geboden doel, en gehouden binnen de juiste maat, in temperantie van den geest dus, God siert én menschen. Substraat alsdan voor oefening van deugdGa naar voetnoot33). Het wordt pas anders, als de aangeboren of inhaerente (immanente) zêlus zich dienstbaar stelt aan een niet zuivere doelstelling, zich laat inschakelen in een leven, welks aandachtsspreiding onevenwichtig en valsch of gebrekkig is, met ontstentenis van zelftucht, zelfbedwang, zelftemperantie. Of, als de zêlus niet meer staat onder de eigen contrôle. Beteekenend is het, dat ‘zêlus’ en ‘zeloot’ dan aan jaloerschheid doet denken. Jaloerschheid, - onder de vele namen, die anthropopathisch hééten, en ook heeten kunnen, maar het nog niet behóeven te wezen, komt ook de benaming ‘jaloersche God’ voor. Hij stáát voor zijn Naam, zijn eer, zijn decreet, zijn plan, zijn volk, zijn ‘Gezalfde’. Zijn ‘jaloerschheid’ houdt in, dat Hij in binnenste gedachten èn in naar buiten gaande daad stáát voor zijn eer, zijn wet, zijn verbond. Er is heel veel anthropomorfisme in de teekening van dit alles, ook in den bijbel: we denken met name aan wat deze zegt over Gods zelfbedwang, zijn zich-inhouden. Maar hoe het zij, hier is jaloerschheid een deugd, de factische, nimmer bloot-theoretische, maar altijd óók theoretische totgeldingbrénging van wat gèldt: hoor, Israël, Jahwe is één. Gods zelus, en zijn zelotes-zijn, is ‘hard’; ook hades en liefde hebben (Hoogl. 8:6) zelus. Hetgeen evenwel fundamenteel verschil maakt tusschen Hem en ons: zijn zelus is nimmer ‘rücksichtslos’, maar altijd rücksichtsvoll. In de hevigste explosies van Gods zelus vertoont Hij toch nog het beeld van den man, die een splinter haalt uit den voet van zijn kind. Dat is het geheim van Zijn volmaakte aandacht, zijn almachtigheid en alomtegenwoordigheid; men kan ook zeggen: zijn eenvoudigheid, zijn ongedeeldheid. Tusschen Gods zeloot-zijn èn menschelijk zelotisme is dan ook | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
het verschil nooit te verwaarloozen. Komt de zelus in een ménsch, verstrooid, verdeeld, van nature myoop, egocentrisch, ‘psychisch’, dan wordt zêlus dienstbaar gesteld aan niet rijp overwogen doelstellingen, en wordt hij geoefend op een onverantwoorde manier; hij wordt een jagen zonder gezicht op, of inrekeningbrenging van consequenties en samenhangen, een der duizend manieren van zelfbehagen, zelfprojectie, zelfhandhaving, zelfbedrog. Denk aan Paulus' ras- en bloedgenooten, de Joden-van-destijds (Rom. 10:2): zelus hebben ze, maar zonder verstand. Dán kan de zeloot met wèts-zelus een gevaar worden. Een doodelijk gevaar. Voor zichzelf en zijn omgeving: de amokmaker, de bezetene, ze zijn ook in de klassieke litteratuur parallelverschijnselen. De dramatiek kent het thema van de jaloerschheid, die is losgeslagen door verenging van gezicht, en egocentrisme (te onderscheiden van egoïsme). De wereldgeschiedenis zelf is vol van de ellende van zelotisme, dat volken opzweept, kerken verwoest. Niet door wat zeloten naar buiten doen allereerst, doch door wat ze in haar midden zijn. Maar gelijk God als Despoot verre is van de intemperantie der concreet-menschelijke despotie, zoo is Hij óók als Zeloot vrij van de ongetempereerdheid van menschelijke despotie en zelotisme.
10. En daarom hijschen we hier een waarschuwingssein. We herhalen: vooral bij God onderstelt alle bewust conserveeren een welbewust reserveeren; noot 25: onbewust, argeloos, doelloos conserveeren bestaat bij God niet. Brunner en Kuyper, ze hebben met elkaar weinig te maken; maar op één punt raken ze elkaar. Als Brunner beweert, dat God als Schepper ‘já’ zegt tot de wereld (Hij heeft ze dan toch maar gemaakt), doch als Verlosser ‘neen’ tot haar spreekt (Hij wil dan toch maar een heel andere), dan is dat een armzalige probleemverhaspeling. In het ‘scheppen’ zit reeds de bedoeling van het ‘volmaken’ voor. Zoodra God plaats maakt is het een besproken plaats. Zoodra Hij heeft geschapen, is het geschapene meteen gereserveerd voor het doel, dat de Eeuwige Zich stelde; en omdat er gereserveerd wordt, dáárom wordt er geconserveerd, welbewust, doelbewust. Alleen de Schleiermacheriaansche, romantische, anthroposofische pantheïsten zijn bang voor het woord ‘zwecksetzend’ (doel-stellend) als Goddelijk praedicaat. Dat wil dus zeggen: het conserveeren is er om het reserveeren; het onderhouden is er om en mèt het regeeren; alle conserveering in den tijd is dus tegelijk binding aan de wet der | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
veranderlijkheid - totdat het einde daar is, en Gods volheid. Men kan dus nooit (met Brunner) de vernieuwing (als neen) tegenover de creatie (als ja) plaatsen; want alle ja is een ja tot wat te vernieuwen is, een ja tot de verandering, die op vernieuwing is gericht. En als nu Kuyper spreekt van ‘lankmoedigheid’ (als ware die zelfs maar theoretisch los te denken van Gods ‘zelus’), dan laboreert op dit punt zijn theorie aan eenzelfde abstractiezucht als die van Brunner. Gods lankmoedigheid is niets anders dan de beheerschtheid van zijn ‘zelus’, de harmonie daarvan. De harmonie der ‘sferen’ is er slechts, omdat er ‘boven de sferen’ harmonie van den God-Zeloot is. Hij zegt: geen pauze meer als in zoo'n zondvloed; voortaan werken Wij - Ik met mijn ‘heilige myriaden’ - stug in één ruk door. De wereldweek wordt niet meer onderbroken. Men kan van een ‘lankmoedigheidsverbond’ wel spreken, mits men meteen maar hardop zegt: wij kunnen evengoed gewagen van een haast-verbond, een zelus-verbond, een verbondsdictaat van God-ZelootGa naar voetnoot34). Wie het anders wil, valt terug op het immanentistisch-subjectivistisch standpunt, dat Kuyper èn Brunner parten speelde, ondanks eigen wil. Lankmoedigheid? Ook ultimatum!
11. We moeten dan ook breken met het verwarrende gebruik der woorden eschatologisch dan wel protologisch, als waren dat tegenstellingen; en niet anders staat het met de termen transcendentie en immanentie Gods. Slechts als zeloot (jagend-zonderpauze naar een doel) is God lankmoedig (constantie stellend in de wet voor natuurordening van heden). Slechts als de van de ‘eerste dingen af’ aan op de laatste aansturende en immanent met ons mee komende (in ‘concursus’) is Hij transcendentGa naar voetnoot35). Lank- | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
moedigheid? Zeker. Maar dan van Hem die zegt: de ketel staat op het vuur, en men lokt mij niet van dat vuur wegGa naar voetnoot36). Wij kunnen God nu eenmaal niet fotografeeren: een opname van zijn geduldig wachten bij het vuur-onder-den-ketel, met onderschrift: God de Geduldige, een andere opname van God-in-beweging, met onderschrift: God als Zeloot, de God van Openbaring 22. Hij is altijd in beweging, en is voor onze snelste momentopnamen nòg te snel - Hij is nu eenmaal volkomen anders - ook in zijn komen. Pas op voor de moment-opnamen, ook van de ‘beste’ theologenGa naar voetnoot37). Lankmoedigheidsverbond?? Wel, wij zijn geen bewonderaars van Rilke. Maar een element van waarheid ter zake van de beweging ligt er toch wel juist voor den geloovige in zijn vers: | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
Du bist die sich verwandelnde Gestalt,
die immer einsam aus dem Schicksal ragt,
die unbejubelt bleibt und unbeklagt
und unbeschrieben wie ein wilder Wald.
Du bist der Dinge tiefer Inbegriff,
der seines Wesens letztes Wort verschweigt
und sich den andern immer anders zeigt:
dem Schiff als Küste und dem Land als Schiff.
| |||||||||||
§ 81. Is ‘Hij’, dan wel ‘iets van Hem’ tegenwoordig?1. Zondag 10 heeft de voorzienigheid van God omschreven als de almachtige en alomtegenwoordige kracht van God, waardoor Hij ‘gelijk’ als met Zijn hand - dat wil dus zeggen: eigenhandig, om zoo te spreken, of: als 't ware eigenhandig - alles onderhoudt en regeert. Die omschrijving, zelf wars van alle coquette problematiek, maar toch, sinds zij als formulier-van-‘eenigheid’ aangenomen werd, onderzoek naar haar richtige interpretatie wettigende, plaatst ons voor volgende vragen:
2. Eerst dan die eerste vraag: wat bedoelt, in antwoord 27, het woord ‘almachtig’? Nu hebben we reeds vroeger (dl. ii, 58, 396, 551/2) uitgesproken, dat Gods ‘almacht’ niet maar beteekent: Hij kán alle mogelijke en ‘onmogelijke’ dingen, Hij is een Onuitputtelijke Mogelijkhedendrager, of -schouwer, een Onafzienbare Possibiliteitenoceaan, een Thesaurus van zin en onzin, van ònzin en van niet-zin, een, of anders: ‘de’ Gepersonificeerde Willekeur of ‘Willkür’ met Persoonskern, of: de Ideeënchaos, ideeën-vulkaan met erupties van lavastroomen, die wij, menschen, als ze eenmaal gestold en met een humuslaagje bedekt zijn, dan maar toonbeelden van zijn | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
wijsheid gaan noemen. O neen, - de belijdenis van Gods almacht houdt in: Hij kan wat Hij wil: Hij houdt immers voortdurend zichzelf bij, en heeft permanent zichzelf lief; Hij wil voortdurend zichzelf, dat is dus óók: zichzelf in zijn direkte willen; en dus: immer en altoos strekt Hij zich, vrij, machtig, ongehinderd, zalig, ongeremd, uit tot wat zijn wil waarachtig WIL. Hij kàn dat dan ook immer: door àl zijn deugden aangespoord, zóó wordt zijn Woord en ‘kracht’ verheven. Denk niet, dat we hier in zekere argeloosheid de vokabel ‘Woord’ gebruiken; verre vandaar. De Catechismus verwijst bij het woord ‘onderhouden’ naar Hebr. 1:2, v. Daar staat het immers, niet alleen, dat God door den Zoon, d.w.z. door het Woord, Joh. 1:1 v., de wereld gemaakt heeft, doch ook dat die Zoon, dat Woord, alle dingen, het heel-al, draagt door het woord van zijn kracht. Door het ‘parool’ (zie hierover register op dl. iii) van zijn sterkte (‘dunamis’, zijn kracht) draagt de Zoon alle dingen, het al. Hij dráágt ze; dat wil zeggen: Hij houdt ze in stand, Hij zet zijn schouders eronder: ze houden hun ‘be-stand’ (su-stêma) door Hem. En omdat de Zoon eenswezens is met God-Vader, en deze twee één zijn, zóó, dat wat God-Vader werkt, gewerkt wordt in en door den Zoon, daarom konden we hierboven zeggen: de God-Vader verheft zijn eigen Woord (Logos) en diens parool (rhêma) in het dragen van alle dingen door de kracht (dunamis), die Hem eigen is in en met den Zoon, het eeuwige Woord, dat van den beginne was, en is, en dat permanent komende is; dat permanent, en continu, met komen bezig is. Dragen = portare = sunechein.
3. Deze realiteit van het dragen-van-alle-dingen nu is bij God ál-macht in den hierboven reeds aangegeven zin. Dat wil zeggen: ze wordt bepaald door Gods wil. De Bijbel zelf legt tusschen dit dragen Gods en den wil Gods een nauw verband. Let maar op: a) Naar de geloovigen wordt genade heen-gedragen in de openbaring van Jezus Christus (1 Petr. 1:13). Wie nu kan dit ‘dragen’, dit ‘héén-dragen’, ook maar een oogenblik losmaken van Gods wil? Elk oogenblik wordt in Gods wereld-, en dus kerkbestel die genade (die genade-inhoud) naar de geloovigen heengedragen; de genade is voortdurend ‘en marche’. Door alle wederstands-machten heen draagt de alwijze, almachtige God die genade naar hen toe. Hij moet, om dat te kunnen, niet alleen maar zijn eigen doel zich steeds voor oogen stellen, maar Hij moet daartoe | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
ook zeer bepaald die God zijn, die alle dingen, en machten, in zijn hand houdt: de harten ook van die koningen b.v., die onder Beestesvaan optrekken tegen Hem, zijn in zijn hand als ‘waterbeken’ (Spr. 21:1). Let erop, dat hier van het ‘hart’ van die koningen gesproken wordt: God is er bij, als de bron gaat borrelen (het ‘hart’); niet pas bij het spuiten van die bron grijpt Hij in, om ‘nog’ te redden, wat te redden is: Hij is er bij het begin. En, als om aan het beeld nog stèrker spraak te verleenen: er staat, niet, dat God-Vader die koningsharten neigt als natuurlijke waterbeken, doch dat Hij ze neigt als kunstmatige waterbeddingen, als kanalen. Een kanaal legt men aan, naar een gemaakt bestek: b.v. om twee rivieren, laat ons zeggen: om Main en Donau te verbinden. De waterbeken (‘palgé-majim’) uit Spr. 21:1 (vgl. Spr. 5:16) zijn kunstmatige kanalen, aangelegd door een berekenend verstand en een sterken, alle natuurlijke hindernis overwinnenden wil: Jes. 30:25 stelt voor de heilstoekomst wonderbaarlijk tot stand gekomen bevloeiingswerken in uitzicht; sterke troost voor verdrukt volk in een waterarm land, als Israël bewoonde (vgl. voor wat het wonderdadige betreft: Jes. 30:26, en verder 35:6; 41:18). Ook op andere plaatsen wordt gedacht, niet zoozeer aan natuurlijke beken, als wel aan kunstmatige watergroeven, zooals die in Egypte, Babel, en elders bekend waren: een onderdeel van grootsche wèrken van-kunstmatige bevloeiing, geleid door een prachtig georganiseerden dienst (daar wordt het beeld van harten van koningen, geleid als waterbeken, trouwens veel klaarder van). De beeldspraak is dus uiterst doorzichtig: Jahwe, die alléén over alle watertoevoerkanalen, alle aquaeducten, het beheer voert, en eigenaar en werker ervan is, is in Zijn voorzienigheid almachtig: Hij leidt het water van zijn gunst, waarheen Hij wil; wat Hij wil, dat ‘ontzegt Hem zijn vermogen niet’Ga naar voetnoot1): Hij ontsluit paradijzen voor versmachten. En laat verdorren wat Hij voorbijgaat. | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
b) Profetie zoowel als profeten ‘drágen’ wordt uitdrukkelijk als goddelijk-almachtig werk in tegenstelling met menschelijk werk en menschelijken wil ons voorgesteld in 2 Petr. 1:21 (tweemaal staat daar ‘dragen’): bij alle geboorte van ware profetie was een kracht aan het werk, waartegen men niets vermocht (let op Hand. 17: 15, 17): wij werden voortgedreven, we konden er niet meer tegen op, net zoo min als de verbaasde menschen aan den voet van den Sinaï (Hebr. 12:20). c) In Rom. 9:22 lezen we, dat God in groote lankmoedigheid de ‘vaten-van-toorn’ ‘droeg’ (of ‘verdroeg’?), die waren toegerust tot verderfGa naar voetnoot2). Hierbij is wel de vraag gesteld, of dit ‘dragen’ | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
uit Rom. 9:22 eenzelfde beteekenis en ‘kleur’ had als het ‘dragen’ uit plaatsen als Hebr. 1:3, zie hierboven sub 2. Een gereformeerde generale synode van 1942 heeft eens uitgesproken, dat God de gevallen wereld in zijn lankmoedigheid verdraagt (zulks in verband met haar begunstiging van Kuyper's gemeene-gratie-concept, waarop ze de uitgebrachte critiek toch niet kon ontzenuwen). Van de zijde der auteurs dezer uitspraak is daarna | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
erkendGa naar voetnoot3), dat deze synodale uitspraak ‘kennelijk zinspeelde’ op Rom. 9:22, b (vertaling: dat God met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid). Prof. Dr S. Greijdanus nu heeft tegen de aangehaalde uitspraak (inzake Gods ‘verdragen’ van de gevallen wereld) het bezwaar ingebracht, dat het woord ‘verdragen’ niet juist was, noch schriftuurlijk. Oók in Rom. 9:22 wilde hij vertaald zien met ‘dragen’; de praeadviseerende synodale commissie daarentegen hield staande, dat het ‘dragen’ in Rom. 9:22 iets anders is dan het ‘dragen’ van Hebr. 1:3 (a.w. bl. 29). In haar antwoord heeft evenwel deze commissie, naar prof. Greijdanus terecht moest constateerenGa naar voetnoot4), zijn bedenkingen wel afgewezen, maar niet weerlegd. Het komt er dus op aan, te vragen, welke argumenten Greijdanus heeft ingebracht tegen de keuze van het woord ‘verdragen’ inplaats van ‘dragen’ in de gegeven verbinding. | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Dienaangaande lezen we (Praeadvies, 28), dat ‘verdragen’ door hem afgekeurd wordt, omdat ‘het spreekt niet alleen van het ondergaan en dulden van iets onaangenaams, maar ook van een inwendigen toestand daarbij, van een geestes- of gemoedsgesteldheid, waardoor men het ondergane duldt zonder te willen toornen en straffen. Vooral wordt zulk een gedachte gewekt, wanneer gezegd wordt: in Zijn lankmoedigheid verdraagt. En van zulk verdragen is bij God geen sprake. Hij vertoornt zich over alle zonde, en niet alleen doet Hij dat en zal Hij dat doen, maar ook terwijl Hij draagt of duldt, toornt Hij en wil Hij straffen. Slechts stelt Hij die toornopenbaring en bestraffing, althans de volkomene, dan langer of korter tijd uit’. Lezers van wat wij hierboven over Zondag 10 schreven, zullen verstaan, dat wij, met vermijding overigens van sterke woorden, toch aan de vertaling ‘dragen’ wel de voorkeur geven. God draagt de gevàllen wereld, omdat Hij de wéreld draagt: ook de hel (instituut van Hem) zal Hij ‘dragen’ tot in alle eeuwigheid. Lankmoedigheid wijst geen bepaalde ‘geestesgesteldheid’ aan. De volle kracht Gods komt daarin mee, mét Zijn volle intentie. En dus luidt ook nu weer de conclusie: dit dragen is almachtig. En, het wordt rechtstreeks verbonden met Gods vasten wil, juist ook in Rom. 9:22. Waarom draagt God die ‘vaten-van-toorn’? Omdat Hij van wil is zijn toorn aan den dag te doen treden, en zijn kracht, die àl-kracht, almacht is, te laten kennen, zegt Paulus. Niet maar den smid, maar ook den gebruiker van het ‘skeuos’ (gereedschap), dat uit de smidse kwam, heeft, naar we zagen, God geschapen, Jes. 54:16. Ook als men in Rom. 9 aan die ‘gereedschappen’ (skeuê) een andere beteekenis toekent, dan in Jes. 54:16 zelf de juiste ons scheen, ook dán blijft tenslotte staan, dat God àlle ‘skeuê’ of ‘vaten’ draagt, telkens weer ze dráágt met een eigen, steeds ‘tegenwoordige’ kracht èn bedoeling: zoowel de vaten des toorns in den zin van instrumenten van toorn, als (déze dan wel àndere vaten-van-toorn) in den zin van toornobjecten. Hij draagt ze alle, de Nebukadnezars en de Cyrussen, Assur en Egypte, Jacob en Ezau, Izaäk en Ismaël. Hij draagt ze alle door zijn almachtige kracht. Die kracht is draagkracht van wereld en wereldgeschiedenisGa naar voetnoot5). Lankmoedig dragen beteekent niet: ànders dragen, doch nog-steeds-dragen, zooals eerder. Behéérscht dragen. | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
4. Aan deze grondgedachten is vast te houden; ze hebben haar waarde. Ze laten ons zien, dat Gods almacht niet maar die van een sluimerenden vulkaan, een in ruste zijnden geyser, een dood eventueel bij occasie beschikken kunnen over Goddelijke potenties is, die dan zoo af en toe eens worden opgewekt, doch een voortdurend, dràgend inzetten van die àlkracht, die God-in-beweging zelf is. Zeker, wij zien (indien er geloofsoogen zijn) die almacht slechts in haar naar buiten treden; want wij kunnen niet in Gods binnenste ‘kijken’. Maar dat is nog allerminst een reden, om b.v. met TurrettinusGa naar voetnoot6) de almacht van God uitsluitend te zien als een machtig-zijn naar buiten; want Hij is machtig óók naar binnen, Hij ‘draagt’ ook zichzelf; de macht van den Vader wordt trouwens volkomen aangenomen door den Zoon, gelijk door den Geest; hetgeen alweer meteen de eeuwige beweeglijkheid en concreetheid en actualiteit van dit volmaakt-machtig-zijn laat zien - voor wie gelooft. Het is wel een oude gewoonte, de almacht Gods alleen op Zijn naar-buiten-tredenGa naar voetnoot7) te betrekken. Toch deugt ze niet.
5. Waarom dan niet? Omdat het geloof, dat Gods almachtige energie zoowel naar binnen als naar buiten permanent en continu en in alle eeuwigheid zich beweegt, den nadruk erop legt, dat die almachtige werking, dat alkrachtig wèrken Gods, niet incidenteel-aphoristisch, maar | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
regelmatig geschiedt; dat Hij, die immer doelbewust en in Zijn doel-nastreving zichzelf in zijn immer praesente (geschiedende) willen en besluiten liefheeft, dan ook immer geheel en al zich betrekt in alle dingen, niet maar erin betrokken wordt, als iemand, die wordt ‘aan-gedaan’, ge-af-ficeerd, van buiten af be-invloed door de dingen; dat Hij zelf persoonlijk in alle dingen praesent is, en niet maar belang-stellend toeschouwer op een afstand van de dingen; een toeschouwer, die ‘straks’ ook wel eens ingrijpen zal, als het Hem lijkt. Men heeft wel eens gezegd, dat Geest beteekent: in-grijper zijn. Men kan met precies evenveel recht volhouden: Gods Geest-zijn is: niet tót in-grepen kómen, maar àlle ingreep vóór zijn; Gods geest-zijn beteekent: permanente tegenwoordigheidskracht. En kracht van permanente tegenwoordigheid. En màcht daartoe. Al heeft de onderscheiding van ‘inblijvende’ en ‘uitgaande’ werken Gods haar goeden zin, toch is het steeds de ééne persoonlijke God, die werkt, met zijn ééne, homogene kracht. We raken hier niet alleen het tegenwoordig zoo belangrijke begrip der goddelijke ‘tegenwoordigheid’, maar ook (en dat dwingt ons weer tot directe catechismus-lezing) de tweede, hierboven gestelde, kwestie: wat beteekent, in antwoord 27: (alom)tegenwoordig?
6. Onze Nederlandsche vertaling heeft: ‘de alomtegenwoordige kracht Gods’. Maar - zie kanseluitgave, 1934, ed. Kampen - ‘de uitgave van 1611 heeft (even als de Duitsche tekst) alleen het woord tegenwoordige, zonder bijvoeging van alom’. De Kanseluitgave beweert: ‘Dit is hier echter geen goed Nederlandsch’ (hetgeen nog te bezien zal staan); en ze voegt er aan toe: ‘En daarom is de genoemde, thans gebruikelijke, bijvoeging zeker noodig; maar dan, ter voorkoming van misverstand, als een woord op zichzelf (evenals het Lat. hier heeft: ubique praesens)’. Tot zoover citaat. Het is waar: de vertaling ‘ubique praesens’ (‘alom tegenwoordig’) wordt graag gevolgd.Ga naar voetnoot8) Maar daar staat tegenover, | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
dat de duitsche tekst heel gewoon heeft: ‘de tegenwoordige’ kracht Gods (‘gegenwärtige’, Müller: gegenwertige, 689), en dat voor heel dat begrip (d.w.z. almachtige-tegenwoordige-kracht) wordt aangevoerd als ‘bewijsplaats’: Hand. 17:25; dat is de plaats, waarmee we onze bespreking van Zondag 10 begonnen zijn. Een nevenplaats komt in de editie-Müller niet voor. Men kan dan ook onder de interpreten variaties aanwijzen. Joh. Spiljardus heeft: ‘over-al-tegenwoordige kracht’, en verwijst zijnerzijds naar Ps. 139:7-10, Jer. 23:24; Jes. 66:1, Hand. 17:27. R. Rodolph neemt in de tekstweergave ‘ubique praesens’ over, maar maakt in de parafrase er iets anders van: ‘omni-praesens’, d.w.z. àl-tegenwoordig, wat natuurlijk heel wat anders is, althans wezen kan; let op woorden als àl-wijs, àl-goed, àl-machtig: Gods àl-wijsheid beteekent: Hij is in zijn(!) volkomenheid wijs, niet: Hij is aan alle plaatsen wijs. Men kan voor àlle deugden Gods het woordje ‘al-’ zetten. Dat het Rodolph met zijn woordkeus meenens is, bewijst zijn nadere uitwerking van het grondbegrip. Hij spreekt van Gods zoo-tegenwoordig-mogelijke kracht (vis praesentissima), die werken kan zonder tusschen-instanties (amesoos). En Hier. van Alphen, om nu maar niet meer te noemen, bedient zich van den term: ‘omnibus praesens’, hetgeen beteekenen kan, en wil: aanwezend bij allen (of: alles). Voetius-Poudroyen heeft in de parafrase een betoog, volgens hetwelk bedoelde goddelijke kracht ‘overal tegenwoordig’ is, maar geeft als argument: ‘die gene, die selve yet sal doen ofte wercken omtrent de schepselen, die moet by haer tegenwoordigh zijn’ (verwijzing naar Ps. 139:1, 2; Spr. 15:3; Jes. 15:16; Hand. 17:22; Hebr. 4:13); bovendien wordt in de tekstweergave vastgehouden aan: ‘tegenwoordige’.Ga naar voetnoot9)
7. Zonder beteekenis kan men de door ons gestelde vraag niet noemen. Want in ‘alom-tegenwoordig’ neemt een ruimtelijke | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
voorstelling het woord; in den term ‘tegenwoordig’ eerder een van relatie-in-tijd, al wordt de ruimtelijke niet losgelaten: immers, wat op een bepaald punt van den tijd tegenwoordig is, dat is toch ‘ergens’ tegenwoordig (‘Gegen-wart’, ‘Gegen-stand’, ‘prae-sens’, ‘ob-ject’, ‘ad-essentia’, het zijn altemaal ook aan de ruimtelijke sfeer ontleende beeldsprakige termen). - Dat is één verschil. Als we Chemnitz noemen, bl. 211, blijkt zijn belang. Een tweede is in déze richting aan te duiden: bij ‘een alomtegenwoordige kracht’ (de bloot ruimtelijke voorstelling) denkt men zich onwillekeurig zoo iets als: een ‘neutrale’, homogene, overal gelijkelijk ‘hangende’ wolk-van-kracht, een àl-physisch krachtsveld, waarin wij ons bewegen, en zijn. ‘Waar-in’ we zijn: we worden geacht, ‘in’ een sfeer, ‘in’ een ‘iets’ te zijn opgenomen, ‘in’ een broedend stil geheel van een of andere volumineuze, om niet te zeggen, extense, substantieele, en toch ijle realiteit. Iets, iets, iets. Toch een zekere ‘res extensa’, een werkelijkheid m de kategorie der uitgebreidheid? Een nog-nèt-niét gerònnen aethérisch iets? Maar telkens weer blijkt, dat de geloofstaal zich van zulke beelden niet bedienen wil: men krijgt immers het gevoel, erbij te bevriezen? Bovendien: 't is niet ‘een’, doch Góds kracht. Men kan er aanmerking op maken, maar toch erkennen, dat er een honger in spreekt naar de belijdenis van de persoonlijke aanwezigheid Gods, die ééne aanwezigheid, welke niet maar ‘goddelijk’ is, ‘een’ goddelijke praesentie, doch die zeer bepaald Góds aanwezigheid, ‘de’ aanwezigheid van God, van mijn God-en-Vader is, als, om één onder velen te noemen, Petrus de Witte Gods voorzienigheidskracht probeert in schets te brengen. Wanneer nl. ook hij haar alomtegenwoordig noemt, dan geeft hij wel eerst daarvoor de bekende redenen aan (ze is niet ver af van de ‘tweede oorzaken’, doch is die ‘nae by, bereickende alle byzondere bewegingen’, hetzelfde dus als wat Rodolphus opmerkt), maar hij voegt toch nog iets er aan toe: God is, zegt hij, óók op een bijzondere wijze tegenwoordig bij de zijnen, en dit wel: bij de heilige engelen, en afgestorvenen, zulks dan ‘na byzondere heerlickheyd’ (Matth. 18:10; 1 Joh. 3:2; Hebr. 12:22, 23), en bij de heiligen in de gemeente, dit dan naar genade, Matth. 18:20; 28:20; en bij Christus, ‘op een wijze, hem alleen eigen’, Col. 2:9. Een schèts! Men proeft hier evenwel de behóefte aan de belijdenis, dat Gods alompresente kracht toch zeker persóónlijk is? En dat ze geen moment is los te maken van zijn steeds actueel-concreet-bepaalde | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
doelstelling, en werkprocedure bij elke steeds weer individueel op eigen manier in aanmerking te nemen creatuur? Over de vraag, hoe men zich dat denken moet: een bijzondere tegenwoordigheid in onderscheiding van een niet-bijzondere, breekt men zich het hoofd niet. Liever een onbeholpen formuleering, dan een omschrijving, die niet tot uitdrukking zou brengen, dat de ‘geheele’ God met zijn ‘geheelen’ raad en raadsgang ‘aanwezig’ is in zijn almachtig kúnnen van wat Hij op een bepaalde plaats in een bepaald tijdsmoment werkelijk wil.Ga naar voetnoot10)
8. Dat de gereformeerden zich van de hier optredende of opdoemende onderscheiden rekenschap hebben gegeven, kan blijken b.v. uit hun strijd tegen de Socinianen. Petrus de Witte, tegen hén in het krijt gekomen, maakt toch ook wel zijnerzijds onderscheid tusschen Gods wézens-tegenwoordigheid en Gods voorzienigheidstegenwoordigheid.Ga naar voetnoot11) Hij noemt de eerste een tegenwoordigheid van Gods wézen; wel wil hij zich vrij houden van scholastieke veelweterij, maar toch durft hij de stelling wel aan, dat de wézenlijke alomtegenwoordigheid van God een eenvoudige, voor ons onbegrijpelijke oneindigheid van zijn goddelijk wezen is: zonder extensie (uitbreiding). Deze wézenstegenwoordigheid wil hij handhaven tegen de Socinianen. Want dézen beweren, dat God naar zijn wézen niet alomtegenwoordig, doch alleen in den hemel is; slechts van Gods mácht erkennen ze, dat ze alomtegenwoordig is. En dan maken ze nog een restrictie ook, zoo merkt De Witte op. Want met die alomtegenwoordige macht van God bedoelen de Socinianen niet eens Gods wezenlijke macht, doch een effect daarvan; ze hebben dus het oog op de werking of op de werken van Gods macht. Natuurlijk komt dan, als De Witte hiertegen protesteert, onmiddellijk de vraag: maar de gereformeerden, óók dié leeren toch een overal-tegenwoordige kràcht van God? Daar hebt ge dus de redactie van Zondag 10, naar de bekende weergave. Zeker, zeker, zegt De Witte, maar, ziet ge het verschil niet? Want de Gereformeerden ‘seggen mede, dat God na sijn wezen over al is; na sijne macht, in 't gemeyn by àlle Creaturen, als | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
Onderhouder ende Regeerder, Hebr. 1:3. Na zijne genade, in 't bijsonder by zijne geloovigen in dit leven, Joh. 14:23; 2 Cor. 6:19. Na zijne heerlickheyt, in 't toekomende, 1 Cor. 15:28; Joh. 17:24’. Maar als ge nu denkt, klaar te zijn, vergist ge u. De Witte heft waarschuwend den vinger op: ‘Ende dese zijn maer verscheyde graden ende onderscheydene effecten van de Godtlicke tegenwoordigheydt’. Ge moogt nog niet een punt zetten. Want De Witte komt met nog andere gereformeerden aan: ‘Andere, Godt overal tegenwoordig stellende na zijn wezen, geven ons dan noch vijf trappen ten aensien van de bysondere kracht zijner tegenwoordigheydt’. Vijf trappen, - we zullen ze kort noemen: 1e. God is bij alle schepselen (onderhouding, regeering), 2e. bij de ménschen (verscheiden gaven hun gevende in hún onderhouding en regeering), 3e. bij de godzálige menschen (wedergeborenen): leiding tot zaligheid, 4e. bij de engelen en zalige zielen in den hemel, 5e. bij de menschelijke natuur van Christus. Maar nu zijn we nòg niet klaar. Voordat we op adem kunnen komen, b.v. om te vragen, of God dan bij de onwedergeborenen, de verworpenen, niet anders dan die ‘eerste-traps-kracht-tegenwoordigheid’ heeft, en, of Hij dan soms tegenover de verworpenen min of meer passief is (afgezien dan van die ‘eerste-traps-presentie’), zoodat tegenover een intensiveering van praesentie bij de derdetraps-adessentie in de wedergeborenen nu komt te staan een algemeene - en dan misschien wel ‘liberale’Ga naar voetnoot12) - praesentie van God in de zich verhárdende menschen, we herhalen: eer ge op adem kunt komen, krijgt ge nóg een onderscheiding te verwerken. Men mag een keuze doen uit de ‘Schetsen’. 't Kan óók aldus:
Tenslotte: het kan, volgens De Witte - nòg anders: | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
Vraagt men naar de Schriftplaatsen, die ‘het gevoelen der kerken’ wettigen (De Witte verwijst naar Alsted), nl. Hand. 7: 47 v.; Ps. 139:7-10; Jer. 23:23, 24; Hand. 17:27, 28; Jes. 66:1; Hand. 7:47-49, en werpt men tegen, dat die plaatsen alleen maar Gods voorzienigheid, kracht en werkingen, of Gods ‘wetenschap’ raken, dan antwoordt De Witte: ‘'t Is tegen de uytgedruckte woorden der Texten’. En ineens valt er een woord, om te onthouden: ‘De Schriftuere seght nergens, hy (God) is na zijn wezen in den Hemel, na zijn mácht op der aarde. Waarom sullen wij dan dat onderscheyt maecken? Maer oock, hoe kan zijne macht en voorsienigheydt oneyndigh en overal zijn, als door zijn oneyndigh wezen?...... Of soude Godt wercken.... gelijck een Koningh door zijne dienaers....? Dit is Godtslasterlick’ (a.w. 44, b). Men wil hier geen ‘aeonen’!
9. Het geschil moet zijn theoretische fundeering, zijn achtergrond hebben. Kennen we den achtergrond, dan weten we meteen, of ‘alomtegenwoordigheid’ de voorkeur verdient boven ‘tegenwoordigheid’ in antwoord 27, ja dan neen.
10. Wat dien achtergrond betreft, lette men op het volgende. a) Reeds meer dan eens wezen we op den samenhang tusschen het Sociniaansche en het Remonstrantsche ‘godsbegrip’. Het is de idee van een wòrdenden, veranderlijken, niet aan vasten raad in vrijheid zich eeuwig bindenden God, welke idee hier heel het gedachtencomplex principieel doodelijk infecteertGa naar voetnoot13). De Socinianen aanvaarden niet Gods alomtegenwoordigheid, of oneindigheid, of immensiteit, of wat men ook noemen mag, in gereformeerden zin. En, ware hier de plaats voor een thetische verhandeling over Gods ‘alomtegenwoordigheid’ (al of niet in verband met verwante be- | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
grippen gezien), we zouden veel van het strijdpunt moeten zeggen. b) Inzooverre zou het ook de moeite loonen, dat het ons zou duidelijk maken, dat mede de worsteling tegen de Socinianen de gereformeerden er sterk toe liet overhellen, de oorspronkelijke lezing van den Catechismus (‘tegenwoordige’ kracht) te vervángen door ‘alomtegenwoordige’. Ongetwijfeld hebben zij door deze verandering, die wel als eerlijke parafrase zal zijn aangezien, gemeend, de roos te treffen in hun bittere en noodzakelijke worsteling tegen de Socinianen.
11. Toch mogen we ons niet verder met deze Socinianen inlaten, omdat de vraag niet deze is: waarom hebben de látere gereformeerden ‘tegenwoordig’ veranderd in ‘alom-tegenwoordig’, doch: waarom schreef Ursinus (met Olevianus) ‘tegenwoordig’ (‘gegenwertig’)? Uit de jaartallen van de publicatie van den Catechismus is duidelijk, dat zij destijds niet bedoeld kúnnen hebben te vechten tegen de Socinianen. We hebben dus de Socinianen wèl in het oog te houden, om de verandering in den catechismustekst te verstaan, maar niet om de thetische en eenvoudige woordkeus van den aanvang te ontleden. De vraag is dus puur en alleen deze: kunnen we aanwijzen, wat Ursinus heeft bedoeld in zijn eigen tijd en taal met het begrip ‘tegenwoordig’? We gelooven het wel. Enkele bijzonderheden noemen we. a) In zijn theologische verhandeling over Gods voorzienigheid geeft Ursinus van het begrip ‘aanwezigheid’ (praesentia) een détailleerende parafrase. Hij spreekt over Gods ‘raad’ (consilium) oftewel Gods voorzienigheid (zie over dat begrip ‘raad’ hierboven, iii, 134 v.), en merkt op, dat deze niet maar een vooruitweten, maar ook een werkzame wil (of besluit) van God is; op dat wèrkzaam-zijn komt het blijkbaar aan. Die raad is eeuwig, in den zin van ‘ván eeuwig’, vrij, onveranderlijk, ten hoogste wijs, alsmede rechtvaardig; èn (nu komt het): werkzaam (efficax). Geen ‘slapende’, werkelooze, rustende (otiose), maar een machtige, krachtige (potens) en werkzame (efficax) raad of voorzienigheid is het; door zijn krácht (virtus) zijn alle dingen ontstaan, maar door diezelfde ‘kracht’ (werkzaam, present) worden ze ook onderhouden, en wassen, en bewegen zich, ze worden geleid en geregeerd door diezelfde kracht (virtus), àl maar door. Wat bedoelen we, als we God de eerste oorzaak van alle goede dingen noemen? Het is | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
dit: dat Hij niet alleen maar ‘eenmaal’ de dingen schiep en in beweging zette (denk aan de deïsten), maar ook, dat Hij ze onderhoudt of conserveert en in beweging hóudt (ciet) door zijn tegenwoordigheid en continue werking (praesentia et operatio continua). Enkele regels verder wordt Gods praesentie (aanwezigheid) genoemd: een handeling, een werkzaam-zijn (praesentia sive actio). Nòg een paar regels verder: een werking (praesentia sive operatio)Ga naar voetnoot14). Dirèkte werking-zonder ‘tusschen-wezens’. Hier is dus ‘tegenwoordigheid’ een anti-deistisch begrip: en het heeft óók temporeele beteekenis; deze is primair; en pas daarna komt er locaal-ruimtelijke aanwending van het woord ‘praesentie’. De werkzaamheid heet praesent, maar dan niet als tegenstelling met verleden, toekomstig, sòms àfwezig, doch als tegenstelling met: afwezig, niet-geïnteresseerd, otiosum, niet zèlf, of: slechts indirect present. Er is niet maar ‘een keer’ wat besloten, en daarmee uit; er is niet maar ‘eenmaal’ wat geschápen, en daarna trok de maker zich terug, dóch de Besluiter voert permanent zijn besluit eigenhandig uit (vgl. bl. 148), zelf erbij geïnteresseerd. Hij doet heelemaal mee, ja: doet eigenlijk àlles; Hij, buiten wien niets en niemand kan, trekt zich nooit terug. Tegenwoordig-zijn is hetzelfde als: ‘gelijk-als-met-zijn-hand’ onderhouden en regeeren. De expresse toevoeging ‘alom’ is wel niet onjuist wat het zakelijke betreft, maar doet toch schade: het gaat in het tegenwoordigzijn niet om het tegenwoordigheids-veld, doch om de tegenwoordigheids-directheid; om de werkelijkheid, de persoonlijkheid, het rechtstreeksche van de tegenwoordigheid. Niet daarom gaat het, dat God ‘eens’ de ‘in tijd’ eerste oorzaak ‘wàs’, en dus ‘indertijd’ oorzaak wàs, maar dáárom, dat Hij nog steeds de Eérste Oorzaak is. Nog altoos. Houd uw ‘indertijd’ maar vóór u: Gott ist gegenwärtig. Niet maar hier bóven-tegenwoordig, doch zeer dirèkt óók hier benedenGa naar voetnoot15). 't Klinkt anti-deïstisch èn anti-gnostisch. b) In zijn ‘Rudimenten-Catechismus’Ga naar voetnoot16), en dat is hier goed te onthouden (ook déze begint met den troost in leven en sterven), wordt op de vraag, wat dat is: te belijden, dat God Schepper is van hemel en aarde, geantwoord: dat Hij alle andere ‘dingen’ of | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
‘werkelijkheden’ (omnes alias res) uit niets gemaakt heeft, en door Zijn praesentie (tegenwoordigheid) ze conserveert (bewaart, onderhoudt) en door Zijn voorzienigheid (providentia) regeert (gubernat, stuurt), tot Zijn glorie en het heil der zijnen. In de woordkeuze van deze en volgende passages blijkt ‘praesentie’ (tegenwoordigheid) meer op de onderhouding, en ‘providentie’ (een ‘zien’) meer op de wijsheid en de doelgerichte wilsexecutie te doelen. ‘Almachtig’ beteekent: God KAN wat Hij wil. En ‘praesent’ (tegenwoordig) duidt aan: Hij DOET wat Hij wil; Hij conserveert het geschapene, en dit in het raam van een voortdurend koers-zetten naar het gestelde doelGa naar voetnoot17). c) De kwestie der ‘praesentia’ (tegenwoordigheid) was in de periode van Ursinus wel zóó brandend, in samenhang immers met de vraag, òf en hóe Christus lichamelijk, dan wel niet-lichamelijk, in essentie dan wel specifiek met gaven en krachten, ‘aanwezig’ was, dat men kwalijk gelooven kan aan slórdig woordgebruik in dezen. Als de Catechismus in antwoord 48 belijdt, dat de godheid (van Christus) ‘unbegreiflich’ (door geen grenzen te besluiten) ‘und allenthalben gegenwertig’ is, dan is het toch om dat ‘allenthalben’ (‘overal’) niét begonnen; het wordt alleen maar vastgesteld, om een argument eraan te ontleenen, dát er tegenwoordigheid van den ondeelbaren Persoon Christus is, en wezen kan, ook al is de menschelijke natuur beperkt, d.w.z. aan ruimtelijk bepaalde grenzen gebonden. Het komt aan op de praesentie van den persoon Christus naar godheid, majesteit, genade, GeestGa naar voetnoot18). Het is niet te doen om ubiquiteits-adessentie-mógelijkheden van abstracte natuur-essentie, doch om ‘vita’, léven: concrete, personeele, volmaakt-geïnteresseerde tegenwoordigheid in feite. Dat geldt ook van de (op het punt van strenge abstractie graag vrijwillige armoede, maar ter zake van belijdenis-inhouden warme verzekerdheid aan den dag leggende) grootere en kleinere catechismussen uit Ursinus' omgevingGa naar voetnoot19). | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
d) Al duidelijker blijkt, dat de praesentie Gods wordt opgevat als een ‘niet verre van ons zijn’, in den zin van Paulus' onophoudelijk geciteerde areopagusrede, Hand. 17:27. Welnu, hoe men ook staat tegenover de vele kwesties, die opgeworpen zijn met betrekking tot bedoeling en strekking van Paulus' areopagusrede uit Hand. 17, toch kan men het erover eens zijn, dat hier van ‘parousie’ gesproken worden kan, parousie van God. ‘Parousie’ wordt wel meestal gebruikt voor: toekomstige ‘verschijning’, maar beteekent: feitelijke tegenwoordigheidsdirectheid; het woord beduidt gewoonweg: aanwezigheid, praesentie. Zooals van ouds Gods voorzienige kracht is genoemd een parousie van God. ‘Parousie’ gold ook daar weer als ‘aanwezigheid’. Het woord bevat dan ook geenerlei filosofische speculatie over een ‘ousia’, een afgetrokken goddelijk ‘wezen’, maar het zelfstandig naamwoord constateert alleen maar een handeling van den ‘levenden’ God (het gaat niet om de ‘essentia’, doch om de ‘vita’, het krachtige, concrete léven van God). Het substantief ‘parousia’ is remplaçant van een werkwoord-in-indicatief; het woord ‘parousie’ verzekert niets anders dan: ‘parestin’, Hij is aanwezig, Hij is er. Zooals Basilius (330-379) handelde over Gods altijd waakzame oog, dat ook over de kleinste zeediertjes gaat, en toen uitriep ‘Pasi paresti’, Hij is in alle dingen aanwezigGa naar voetnoot20). Basilius stelt de christelijke ziel, zich bewust van het handelen in Gods tegenwoordigheid, dan ook allerlei ethische geboden, terwille van de ‘plêrophoria’ (vaste overtuiging?) van Gods parousie of aanwezigheidGa naar voetnoot21). Als men reeds met de parousie (aanwezigheid) van zijns gelijken zoo stèrk rekening houdt, hoeveel te meer dan met die van God?Ga naar voetnoot22) | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Dat is nu eens allemaal lévendig spreken over een lévende parousie. Het herinnert ons aan Zanchius, voorzichtig beheerder van Ursinus' erfenis. In zijn tractaat over de praedestinatie komt hij toe aan Handelingen 17; dat hoofdstuk vraagt de aandacht in het kader van een betoog over Gods generale ‘actie’ in alle creaturen (Ursinus noemde die actie Gods praesentie, zie boven). Welnu, hier haalt hijGa naar voetnoot23) Luther aan, die nuchter opmerkt, het niet te willen hebben over die ‘almacht van God, waardoor Hij vele dingen niet doet, die hij toch wel zou kúnnen doen’, doch over de actueele, waardoor Hij met sterk vermogen alles in allen werkt. Niet anders nu staat het er voor in Ursinus' beschouwingen over Gods praesentie: dat is geen speculatie over een ‘ergens’ ‘in, met, of onder’ zijn van Gods ‘ousia’ (essentie) - hoe kán de man, als het over ‘ousia’-theoremen gaat, zich schrap zetten tegen de ‘sunousiasten’Ga naar voetnoot24)! - maar dat is wel zoo iets als een kréét: er is parousie, par-estin!, Hij is aanwezig: Gott ist gegenwärtig. e) Onze herinnering aan het feit, dat Ursinus' tijdgenooten tweeërlei aanwezigheids- of praesentie- of Gegenwarts-leer te behandelen kregen (n.l. die van Gods praesentie in de voorzienigheid, en die van Christus' praesentie in het sacrament) was, meenen we, niet overbodig, noch willekeurig. Men zal n.l. draagwijdte en inhoud van hun eerste tegenwoordigheidsbegrip (Gods tegenwoordigheid dus in alle dingen) zich des te scherper kunnen indenken, naar mate men ze vergelijkt met die van hun tweede (Christus' tegenwoordigheid in het avondmaal). Dat ligt trouwens voor de hand: een tegenwoordigheidsbegrip heeft nu eenmaal zijn onderbouw, zijn vóór-onderstellingen. Men kan zijn hoofd schudden, zooveel men wil, maar het feit ligt er nu eenmaal: men raakt logisch-filosofische vragen. En ook in die taaie worsteling tegen lutheranen ter zake van het avondmaal kòn men er niet om heen, grens, mogelijkheid, nut van Christus' tegenwoordigheid (physiek òf personeel) te bezien als kwestie van diens beide naturen en van háár mogelijkheden; die van elke natuur in zichzelve, en die van de twee in haar onderlinge relatie genomen. Ook hier toucheerde | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
men weer de problemen van filosofie en logica: men mòcht en kòn de oogen daarvoor niet sluiten, al was het alleen maar hierom, dat het geloof poneert, dat Gods waarheid wel bóven alle rede is, doch niet tegen de gehoorzame rede ingaat, noch geacht worden wil, een schijnbaar conflict ermee te bagatelliseerenGa naar voetnoot25); ook de nederigste exegeet zal met dit openbaringsdictaat, tot geloofsinzicht aangenomen zijnde, hebben te rekenen, hij, niet minder dan b.v. de man der ethiek in de behandeling van het probleem van collisie van plichten, al of niet reëel. Welnu, in alle gesprek over Gods tegenwoordigheid in zijn werk van ‘onderhouden’, annex met dat van zijn ‘regeeren’, gaat het weliswaar naar de letter over Gods krácht, zijn actie, zijn operatie, zijn naar buiten werken. Maar daarmee is toch óók Gods natuur (zijn ‘leven’) in het gezichtsveld betrokken. Met de debatten over Gods ‘ousia’ of ‘essentia’ nu, gelijk de oudste concilies en de scholastieke filosofen ze voerden, krijgen Ursinus c.s. alleen apologetisch-polemisch te maken. Men stáát niet hunkerend te wachten op kruimkens, die daar vallen van de tafel der filosofenkinderen. Een welbewuste weigering zelfs, om een filosofisch begrip van Gods praesentie of tegenwoordigheid op te bouwen, of over te nemen, of als steunbeer voor den toren van de confessie te accepteeren, is aanwijsbaar nog geruimen tijd na Ursinus, bij gereformeerde theologen, hoewel ze toch al weer in bedenkelijke mate door het gevaar van een neo-scholastiek beslopen waren. Des te meer ligt die weigering in Ursinus' lijn (ed. Heidelberg, ii, 531, 1582). Om van de latere - zelfs ietwat suspecte - gereformeerden nu maar één voorbeeld te noemen: de door Voetius, om wat reden dan ook, voor de onderscheiding van een doctoraat honoris causa voorgedragen Reinerus VogelsangiusGa naar voetnoot26), rekent de ‘alomtegenwoordigheid Gods’ tot diens ‘immensiteit’. God, zoo zegt hij, is coëxisteerend met alle existeerende of mogelijke (er staat niet: denkbare!) kreaturen in een actueele praesentie. Hebben wij, zoo | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
vraagt hij in dit verband, nu heusch behoefte eraan, elkaar op een leelijke manier vliegen af te vangen (odiosa vitiligatio) in kibbelarij over een goddelijke praesentie in imaginaire ruimten? Heelemaal niet, zegt hij; die zijn toch maar - ficties. Wie er behoefte aan heeft, te beweren, dat God dáárin tòch presént is, die zegt daarmee tenslotte: God có-ëxisteert met wat zèlf niét existeert: een tegenstelling dus in een nevenstelling. En, zeker, dan gaat ook Vogelsangius weer op zoek naar attributen voor die praesentie-van-God: men kan - zegt hij - haar substantieel noemen, omdat God met zijn eigen essentie, zonder eenige deeling, steeds dus en overal als de ‘heele’ God bij al zijn schepselen tegenwoordig is (adest: dat woord, denk maar aan ‘Adsum’, stoomgemaal bij Zalk, is toch ook weer ‘gekleurd’ als aanduiding van concrete reëele waakzame aanwezigheid); men kan haar een kènpraesentie noemen, omdat alle dingen naakt en geopend zijn voor God, Hebr. 4:13; men kan ze qualificeeren als energetische of wérk-praesentie, door welke God alles in allen werkt (hier wordt verwezen naar Hand. 17:27, 28); men kan er bovendien onderscheiden variaties in vinden wat manier en graad betreft. Zelfs is er een zekere praesentie van een bijzondere verborgenheid; want heel de godheid woont lichamelijk in Christus, Col. 2:9. Alles goed en wel, zegt Vogelsangius, maar toch, - neem nu maar eens alleen die eerste, die ‘substantieele’ tegenwoordigheid: in alle dingen (res, realiteiten) is God aanwezig (adest) ‘met tegenwoordige kracht, maar niet met afwezige natuur’, praesente quidem potentia, verum neque absente natura. Daar wordt de filosoof, óók Cartesius, qua talis, nog wel op veiligen afstand gehouden. Want, dan komt daar meteen die prachtige volzin: die praesentie beteekent dus, dat alle dingen niet maar voor Gods oogen verkeeren, maar ook in zijn boezem, zijn hart: dat is nu eens géén verdediging van Cartesius, maar wèl een hoornstoot, naar hij meteen erbij zegt, tegen Socinianen en RemonstrantenGa naar voetnoot27). Die voelen niet veel voor de leer, dat God zoo vlak in de buurt is, essentieel; zij omsluiten Hem liever in dien hoogen veiligen hemel, net als een afgod in zijn heilig huisje. Dat ongeluk overkwam hun van den kant der filosofen, die...... patriarchen van de kettersGa naar voetnoot28). En dan volgt er een ware invasie tegen Aristoteles, en tegen de stoicijnen, onder critische vingerwijzing naar Tertullianus, | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
en tegen Seneca; van die filosofenhonden zijn de socinianen en de remonstranten gebetenGa naar voetnoot29). Als laatstgenoemden zich zoo bezorgd erover maken, dat men God zou laten ‘tegenwoordig’ zijn bij alle mogelijke leelijke, vileine dingen hier beneden, wel, waarom breken ze zich dan niet het hoofd óók over Gods kèn- en wèrktegenwoordigheid, die toch óók het christelijk spraakgebruik beheerscht? Zouden ze dan niet liever consequent wezen, en Gods praesentie voor wat het kénnen en wèrken betreft, ook maar tot de alleen-maar-hemelsche gegevenheden beperken? Moet men soms God vergenoegd laten zijn met den hémelschen kringloop? Is dàt soms Hem naar beneden halen, als men zegt: Hij is present in allerlei misdadigs en gemeens, maar dan (denk aan die kènen wèrk-praesentie!) als àl-intensief-tegenwoordig Getuige, Rechter, Wreker (praesentissimus, weer die superlatief-van-intensiteit, die mateloos is)?Ga naar voetnoot30) En zoo gaat Vogelsangius, levendig als maar weinigen, nog een poos voort, ook als hij de Apologie der Remonstranten op de korrel neemt, in haar paratragoediante, hoogdravende taal, over dien armen God, die een atopische (niet-locale) en atomische (ondeelbare) tegenwoordigheid zou hebben in riolen, vuilnisbelten, smerige idolen, duivelen, ja, in de hel zelfGa naar voetnoot31). Om kort te gaan, hier is nu een man, die nota bene van cartesiaansche sympathieën verdacht geworden is, maar die toch nog zóóveel respect toont te hebben voor de confessioneele schatten eener in het belijden vrijmoedige kerk, dat hij alle filosofen de deur uit zet, die de kerk zouden willen laten wachten op filosofische conclusies aangaande de mogelijkheden en logisch-metaphysisch legitimeerbare bepaaldheden van een goddelijke praesentie; ‘conclusies’ eener subalterneerende filosofie, welke dan ‘axioma's’ zouden hebben te zijn in een gesubalterneerde theologie. Dit alles dan in 1668. Aristoteles, niet bij bouw; alleen bij verdediging! Welnu, zèlfs indien zulk een epigoon (des neen) zou hebben gezwegen in het ferme woord, dat eerder filosofen q.q. ‘suspendeert’ in naam der confessie, dan dat zich theologen zouden láten ‘suspendeeren’ door filosofen, tot tijd en wijle dézen zouden klaargekomen zijn, zélfs dan zou de simpele, de plaats van heele tractaten met bijbelteksten en citaten uit de patres opvullende, en dan zèlf meermalen geheel en al zwijgende Ursinus zulk een vrijmoedig | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
woord tegen de filosofen spreken, hij, rustende in ‘de eenvoudigheid der waarheid’ (als tegen Lucas Bacmeisterus, ed. H. ii, 1584). Let trouwens maar op: als Ursinus poneert (want ook hij kan het woord ‘essentie’ niet vermijden, ii, 1583: ubiquitarische filosofie citeert Aristoteles) als Ursinus poneert, dat Christus zich op onderscheiden manieren aan ons mededeelt, te weten: naar verdienste, naar essentie, en naar werking, dan is hij er toch onmiddellijk bij, om ons te verzekeren: die ‘essentie’, nu ja, daarmee bedoel ik: den persóón, en dan naar beide naturenGa naar voetnoot32). Die ‘gemeenschap’ is evenwel gebonden aan het geloof. En als Ursinus stelt, dat Christus naar zijn goddelijke natuur onder ons is, en ons aan zich en zijn aangenomen natuur verbindt, copuleert, en dat Hij zijn menschelijke ‘massa’ èn de onze door denzelfden Geest levend maakt, alsmede, dat Hij in onze ziel-en-lichaam hetzelfde werkt als in zijn eigen menschelijke ‘massa’, dan wordt er door hem toch meteen weer aan herinnerd, dat wij den troost van de levendmaking, welke krachtens zijn verdienste en krachtens die copulatie óók nog van Christus' vleesch als aandrijvende (impulsieve) oorzaak uitgaat, toch niet kunnen ‘genieten’, tenzij in het geloof; en ook, dat God ons niet aannemen wil, tenzij dan uit kracht van die verdienste van den persoon van Christus, en nadat wij zijn ingelijfd in deze door den Zoon aangenomen ‘massa’Ga naar voetnoot33). Er is correlatie tusschen het geloof en de weldaden, die wij door het geloof ontvangen; alzoo UrsinusGa naar voetnoot34). En daarom is er niets te ‘onderstellen’, en gebeurt er niets, dat in de zône van ‘het magische’ zou liggen, noch in die van ‘natuurnoodwendigheid’. f) Ieder voelt, dat we nu langzamerhand de kern van het vraagstuk raken. Is er een ‘alom-tegenwoordige’ kracht, we stipten het reeds aan, dan krijgt men van wege de kosmografische, mathematisch-geometrische bijsmaken, die dit expres zóó geredigeerde, geretoucheerde catechismuswoord blijkbaar heeft willen en durven trotseeren, den indruk van een ‘kràchtenveld’, een immense àldimensionale energetische-strálen-zône, vanwaar een nu natuurnoodwendige werking tot en op àlle kreatuur uitgaat; al erkent men, dat deze werking niet uit de natuur zelve opkwam. Maar, is met die ‘almachtige kràcht’ een niet zoozeer alomtegenwoordige, als | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
wel in eersten aanleg tegenwóórdige kracht Gods bedoeld, een kracht, waarin God zelf tegenwoordig is, God zèlf, die altijd als de ‘Eenvoudige’ met al het Zijne, mèt zijn geschiedende intenties in directe regeeracten present is, dan komt alles anders geordend voor ons te staan. Dan is zèlfs hier nog de vraag, hoe men zich tegen dit leerbegrip verhoudt. Hoe het staat met die correlatie. De vraag ook, of er toch nog plaats is voor een zekere nu geschapen en ons opgelegde natuurnoodwendigheid (de kracht neemt ons dan eenvoudig mee, dompelt ons in), dan wel, of men kan volstaan met te zeggen: hier gebeurt iets ‘onder’ de voorzienigheid, maar niet ‘uit’ de voorzienigheid, gelijk Ursinus herhaaldelijk zegt; de praesentie is personeel, èn: correlaat van Persoon (met hoofdletter P) is persoon (zonder hoofdletter). Zie bl. 211 (Chemnitz-Beza). g) Hoe het zij, - wie nu nóg twijfelen mocht omtrent de vraag, of ons bijeenbrengen van deze vraagpunten zinvol is, worde gauw uit den droom geholpen. Op twéé plaatsen komt Ursinus voor den dag met zijn thema van een generale en een speciale praesentie-van-God. De ééne maal in zijn voorzienigheidsleer, de twééde maal in zijn avondmaalsleer; en dan juist in stelling 42, over het eten (kauwen) van Christus, en over die correlatie tusschen geloof en geloofsweldaadGa naar voetnoot35). Met dézen twijfel hebben we, vermoeden we, nu wel afgerekend. h) En voorts, mocht iemand nu nóg ietwat onzeker zijn ten aanzien van de àndere vraag, of het wel zijn ‘nut’ heeft, Ursinus na te pluizen, en over de redactie van antwoord 27 (alomtegenwoordig of tegenwoordig) ons druk te maken, dan worde die erop gewezen, dat, indien de praesentie Gods zoowel in het voorzienigheidswerk als in de avondmaalsviering den een een reuk des doods ten doode, den ander een reuk des levens ten leven is, wij immers alsdan op dit kardinale punt, hetzelfde kardinale, dat dr J. Ridderbos lang geleden tegen dr C.B. Hylkema aansneedGa naar voetnoot36), de lijn | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
hier door Ursinus zien trekken, die ook heel ònze gemeene-gratie-beschouwing tot nu toe heeft beheerscht; want dan is niet maar van de feitelijke conservatie der geschapen dingen, doch zèlfs van de daarachter liggende praesentie Gods aangetoond, dat déze substraat is zoowel voor zegen- als voor vloekbediening; en dat Berkouwer, althans tegenover Ursinus, zich als een vreemde in Jeruzalem gedroeg, toen hij heusch de pen op papier ging zetten om kwaad te spreken van wat hij, onder verwijzing naar ons, en toch in een deels ons vreemd spraakgebruik, noemde: de substraat-functie, die wij zouden hebben toegewezen aan natuur en natuurlijke existentieGa naar voetnoot37). Dan blijkt het optimisme, dat aan het kuyperiaansche gemeene-gratie-concept eigen is, reeds bij Ursinus doorbroken, en wordt de verantwoordelijkheid van den mensch onge- | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
loofelijk sterk en ‘alom’ geprikkeld. Dan wordt de concursus-leer een niet in scholastischen, doch in confessioneelen zin werkelijk ‘heet hangijzer’. Praesentie is dan niet ‘numineus’, doch horribel. i) We zullen derhalve hebben toe te zien, òf, en eventueel hóe, Ursinus werkelijk in de ‘tegenwoordigheid’ van de onderhoudende voorzienigheidskracht die ‘horribele’ verschrikkelijkheid legt, die we in de gemeene-gratie-concepten al te lang hebben gemist; het woord ‘horribel’ hadden we immers alleen nog maar gereserveerd voor onze historische inleiding, en daaruit met name de coupure over Calvijn, op de leer van Gods eeuwig besluit. Ja, ja, we waren het al vergeten, dat Ursinus de voorzienigheidsleer met die van het onveranderlijk besluit op het allernauwst ver- | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
bindtGa naar voetnoot38). We zullen dus van wat Ursinus zegt over die praesentie Gods als substraat nog eenige détails moeten zien. Misschien zal ons daarbij duidelijk worden, hoe ondoordacht Berkouwer's klacht is, dat op ons standpunt ter zake van de gemeene-gratie-idee men er toe komen móet, de ‘onderhouding’ als een nog ongequalificeerde (!) onderhouding te zien, althans ten opzichte van heil en onheil. Het zou wel eens kunnen zijn, dat Ursinus bleek te denken, wat wij zelf hebben bedoeld en gezegd, dat, in stee van ongequalificeerd te zijn, de onderhouding Gods, juist door zijn praesentie, altijd (!) tot in de uiterste actueele directheid en punctualiteit, atomisch, hoewel nooit atomistisch, is gequalificeerd, omdat Gode al zijn werken van eeuwigheid bekend zijn, en Hij als God-van-Raad altijd met zichzelf, en bij de dingen, en bij ons, tegenwoordig is, alles en allen permanent en compleet qualificeerende, in atomische, en àl-topische qualificatie-daad. Het zou kunnen zijn, dat Ursinus weer te lezen, en te verwerken, ook zoo iets wordt als - voortgaande reformatie. Er zijn er, die als het altijd regent, zeggen: het regent ‘nu eens’ nooit. Perfectum praesens...
12. Welnu, hoezeer ook Ursinus en Olevianus kinderen van hun tijd waren, denk maar aan het door beide vaders van onzen Catechismus bijgewoonde godsdienstgesprek te Maulbronn in 1564 tusschen de theologen van de Palts en die van WürtembergGa naar voetnoot39), en hoezeer ze deswege aan de suggestieve werking van de dilemmatiek der toenmalige probleemstelling inzake de praesentie van de ‘majesteit’ van Christus nog veelszins onderworpen blijken te | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
zijn, toch kan men op het zooeven aangeduide punt stellige uitspraken vinden, die te denken geven. Enkele willen we noemen. a) Zoowel van luthersche zijde als van den kant der calvinisten wordt in bedoeld colloquium aan het begrip ‘tegenwoordigheid’ of praesentia elke physiek-corporeele interpretatie en ‘magische’ bijsmaak ontzegdGa naar voetnoot40). Wigand vaart uit tegen Calvijn, als deze - naar Wigand meent - een loopje neemt met een carnale, vleeschelijke tegenwoordigheid van Christus' lichaam. Onder verwijzing naar Calvijn zelf en naar BullingerGa naar voetnoot41) wordt het punt van de carnale praesentie min of meer uitgeschakeld, al wil Wigand veiligheidshalve toch wel vastgesteld zien, dat, wie de veelheid van de manieren van Christus' inwoning of praesentie zou betwisten, God zelf zou kapittelenGa naar voetnoot42). Hij vergenoegt zich dan ook met de stelling, dat Calvijn lástert over die carnale praesentie; als Christus in het avondmaal zich te eten geeft, dan is dat niet zoozeer een carnale praesentie, als wel een praesentie van zijn welbehagen en van zijn almachtGa naar voetnoot43). Dit nu heeft zijn consequenties voor het probleem der praesentie Gods in het algemeen. Indien ook van Christus' lichaam de carnale praesentie wordt afgewezen, zal goddelijke praesentie nog veel minder een subtiele physieke infiltratie of iets dergelijks mogen heeten. Toch is die praesentie in alles, en altoos. Een en ander beteekent dus, dat ook de lutheraan, als 't fijne puntje van de wézensbepaling dier praesentie aan de orde komt, zich soms kan vergenoegen met Calvijn's oplossing, als deze, handelende over Gods occulte voorzienigheid, zegt: als de mensch zwak, en met de mógelijkheid van den val geschapen is, dan valt toch óók die zwakheid onder de algemeene uitspraak, | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
dat God alles, wat Hij geschapen had, heeft gezien als zeer goed: 's menschen geschapen zwakheid blijkt achteraf documentatie te geven van de waarheid, dat buiten God geen stabiliteit kan zijnGa naar voetnoot44). Dat ook dit oordeel zijn consequenties heeft méde voor de exegese van het begrip der ‘tegenwoordige kràcht’ (vis) als element in Gods voorzienigheid, is duidelijk: die ‘kracht’ immers begon te werken vóór den val, bleef werkzaam in het moment van den val, en werd geleid door den God dier éénige praescientie, welke geen bloote kennis, of voorkennis is of was, omdat ze nooit ‘bloot’, nooit indifferent, nooit willoos, stuurloos is of geweest kan zijn. b) In het Maulbronner religie-gesprek wemelt het van subtiele onderscheidingen. Ook de vaders van den Catechismus waren er niet zoo bang voor, als soms hun zonen. Ursinus teekent wel nadrukkelijk protest aan tegen de van luthersche zijde gekomen stelling, dat het niet innerlijk tegenstrijdig zou wezen, een tegenwoordig zijn en toch ook weer een niet-tegenwoordig zijn tegelijkertijd te poneeren; alsmede dat zulk zeggen niet zou strijden met de ware godheid of met Gods wilGa naar voetnoot45). Dit neemt evenwel niet weg, dat, nadat van luthersche zijde beweerd is, dat tusschen almachtigheid en almachtig-zijn een onderscheid bestaat, Olevianus nog de opmerking plaatst, dat er een groot verschil is tusschen overal zijn en overal kúnnen zijnGa naar voetnoot46). Olevianus lost dit schot in een critiek, een uiterst gespannen moment van het debat: de keurvorst heeft de heeren theologen bevolen met hun argumenten voor den dag te komen; subiet wordt nu Olevianus door zijn opponent Jacobus Andreae getàrt, dan maar eens een syllogisme ten bewijze van zijn meening op te bouwen; Olevianus neemt den handschoen op, en komt meteen met zijn syllogisme voor den dag; Andreae bestrijdt het, door het tweede lid (de minor) ervan aan te vechten; de minor luidde, dat men Christus' persoon niet uiteen liet vallen door het zeggen, dat Hij niet overal was naar de menschheid, doch wél overal naar zijn andere natuur; en daarop komt nu Andreae repliceeren, dat men de uitdrukking ‘niet overal zijn’ op twee manieren kan opvatten; hierna gaan zoowel de keurvorst van de Palts als de hertog van Würtemberg Olevianus gelasten, ter | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
afsnijding van alle misverstand, een op schrift gesteld nieuw syllogisme uit te reiken; en ook daaraan wordt prompt voldaanGa naar voetnoot47). Zeker, dit alles raakt alweer de kwestie van Christus' twee naturen. Maar ook nu kan het debat de grondvragen niet vermijden, die de elementen in het begrip der goddelijke praesentie, ook afgezien - zoover het mogelijk ware - van Christus' godheid, raken. Al dadelijk immers is er de vanouds bekende kwestie, of men van Gods qualiteiten zeggen kan, dat haar actualiteit kan zijn en ook niet zijn; beiderzijds blijkt men met het probleem bekend, en de gestelde vraag ontkennend te beantwoorden. Men moet dus doelen, niet op een bloot-essentieele, doch op een essentieel-operatieve praesentie of aanwezigheid; hetgeen dan weer overeenkomt met hetgeen we gevonden hebben als domineerend element in Ursinus' praesentie-begrip. Dit geldt te meer voor het avondmaal: een hàndeling, geen ingrediëntencollectie (ed. Heidelberg, ii, 1218). Trouwens, een typisch heftig moment in de Maulbronner discussie zet hier nog een streep onder. In de tweede zitting, 11 April (men was om 6 uur 's morgens begonnen), had Andreae in nieuwe redactie dit syllogisme opgesteld: Gods rechterhand is overal; toch doet ze geen afbreuk aan de menschelijke natuur; de mensch Christus is gezeten aan Gods rechterhand; derhalve is Hij overal, zonder dat aan zijn natuur afbreuk gedaan wordt. Dit syllogisme was subiet door Olevianus onlogisch genoemdGa naar voetnoot48). Met fijne ironie had hij van zich afgebeten: uw mooie syllogisme is even logisch, als b.v. déze proeve: de oceaan omspoelt de heele aarde, Antwerpen ligt aan den oceaan, en dus: Antwerpen omgeeft de heele aardeGa naar voetnoot49). Andreae had het er niet bij laten zitten, en opgemerkt: u maakt nu Christus' rijk een aardsch rijk; u plaatst op die manier alle menschen aan Gods rechterhand, naar dit recept: iedereen (laat ons het maar plastisch uitdrukken) iedereen komt met God in contact, zooals Antwerpen aan den oceaan raakt. Met die banaliteit maakt Andreae zich dus af van het toch overduidelijke argument, dat hijzelf het was, die zich schuldig had gemaakt aan de logische fout (van een quaternio terminorum). Brutaal genoeg. Men las toch Aristoteles over ‘contact’? Straks wordt deze coupure uit het debat, toegespitst als het nu is op de kwestie der ‘atomische’ | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
praesentieGa naar voetnoot50), even vroolijk opgehaald, in de zitting nl. van 13 April, wéér 's morgens 6 uur (la nuit porte conseil, ook ten kwade). Andreae vuurt zijn geweer af: scheen Olevianus nu niet te meenen, dat de godheid zoo iets als de oceaan is, en de menschheid zoo iets als Antwerpen? Hebben niet ook anderen zich uitgelaten in dézen geest, dat God een cirkel is met een grooter omtrek, waarbinnen elke planeet kan zwerven? Op deze insinuátie stuift Ursinus verontwaardigd op: nooit lieten wij zulke krankzinnigheden los. De goddelijke essentie is voor ons belijden onbegrensbaar (incomprehensibilis), en ze is heel eenig; en waar God is, daar is Hij ‘geheel’. Geheel en ongedeeld. Zeg zùlke dingen nu nóóit weer van ons! Wij vroegen u niet, of Christus' majesteit overal is, doch of Zijn lichaam overal is. c) En daarGa naar voetnoot51) is men dan weer toegekomen aan het twist-punt van Christus' majesteit, en van háár praesentie. Let erop, dat de Heidelbergsche Catechismus, welks verschijning trouwens tot het twistgesprek méde aanleiding gegeven had, reeds had uitgesproken, dat Christus naar zijn godheid, majesteit, genade en Geest nimmer ook maar te eeniger tijd van ons afwezig isGa naar voetnoot52); en voorts: laat het u niet ontgaan, dat in zijn colleges over den Catechismus op dit punt Ursinus een plaats uit Augustinus citeert, en dat het precies dezelfde is, als welke ook te Maulbronn een rol speeldeGa naar voetnoot53). d) De loop van het debat is nu verrassend. Eerst poneert Andreae, in Maulbronn, dat Augustinus' uitspraak: ‘Christus vervult zijn belofte van altijd bij ons praesent te zullen zijn in praesentie naar zijn májesteit’ duidelijk slaat op Christus' menschheid: de ménsch Christus wijkt naar zijn majesteit van ons niet; die majesteit is ménschelijke majesteit, aan Christus gegéven. O neen, werpt nu Ursinus, nog steeds te Maulbronn, tegen: Augustinus doelt op de goddelijke majesteit, de godheid van Christus wordt zélve daar- | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
mee bedoeld (519, a, b). Tevoren had Ursinus al een loopje genomen met de lutheraansche bewering, dat Christus deze majesteit van zijn menschelijke natuur, deze majesteit van zijn ‘vleesch’, anders gezegd, reeds vóór de opstanding bezat, al had Hij ze toen nog niet ‘geusurpeerd’; volgens deze lutheranen bezat Hij die menschelijke majesteit tóen al wèl in eerste, hoewel nog nog niet in tweede acte. Dat komt er dus op neer, zegt Ursinus, dat Christus reeds in Maria's schoot naar zijn lichaam overal had kúnnen zijn; en voorts krijgen we hier pure scholastiek, ook wat die ‘eerste’ acte (aanleg, of vermogen), tegenover die ‘tweede’ acte (daad) betreft.Ga naar voetnoot54) Een gereformeerde van vandaag wrijft zich bij de lectuur van Ursinus op dit punt de handen. Toch, misschien nog wat bezorgd, vraagt hij zich af: maar loopt niet Ursinus zelf in andere richting een eindje het scholastieke pad op? Door nl. bij die majesteit van Christus, althans in de lectuur van Augustinus, van zijn kant alleen aan Christus' godheid te denken, aan háár exclusief? Gelukkig kan het antwoord ontkennend luiden. Met verwerping van de lutheraansche onderscheidingen tussen de glórie en de májesteitGa naar voetnoot55) van Christus, en onder handhaving van zijn parafrase van Augustinus, geeft Ursinus toe, niet te willen ontkennen, dat men toch wel degelijk in bijbelschen zin kán zeggen, dat de mensch Christus naar zijn majesteit overal is.Ga naar voetnoot56) Geen wonder, na zijn herinnering aan de leer van de mededeeling der eigenschappen der twee naturen, gereformeerdGa naar voetnoot57) verstaan: geen confusie dus. e) Een en ander opent nu prachtige perspectieven ter zake van de ‘aanwezigheidsleer’ in welk verband ook voorts. Om te beginnen: in antwoord 47 Catechismus is het dus geen vallen in een matte herháling, als het luidt: naar Zijn godheid én majesteit wijkt Hij nimmer meer van ons. ‘Majesteit’, dat is hier een nieuw element naast ‘godheid’, en het schakelt de Christusgeschiedenis in; het raakt zijn Persoon, geconstitueerd uit twéé naturen; het tweede begrip (majesteit) is tegenover het eerste (godheid) niet analytisch, doch synthetisch. | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
Hiermee is de weg gebaand naar de leer, dat ook de goddelijke providentiëele praesentie direct historisch werkt, en dat de praesentie van Christus een persóóns-praesentie is. Een personeele unie van de twee naturen wordt erkend als correlaat met een personeele aanwezigheid bij de Zijnen.Ga naar voetnoot58) Duidelijk gezegd: in de kérk, b.v. in den doop (ed. Heidelberg, ii, 1396). Vervolgens: deze personeele aanwezigheid functioneert door den H. Geest, en die is heusch niet alleen maar verbindend en belovend, tegenover Vader of Zoon als óók bevelend; de Geest van Christus is éven ‘horribel’ (o, was dat tóch nooit vergeten) als Vader en Zoon; ook Hij is ‘horribel’, imperatief, beslissing afdwingend juist in zijn applicatie van Christus' werk: een applicatie, die iets anders is dan alleen maar zoet onthaal. Hij is niet los te maken van zijn historische apparitie, en beneficie, zich aansluitend als verterend vuur bij de historie van Christus' werkenGa naar voetnoot59). En eindelijk: nu ligt ook weer te Maulbronn de weg heelemaal vrij voor de nuchtere vraag: wáárom toch zooveel en zoo bij vóórkeur getwist over die praesentie van Christus' majesteit, en zulks naar aanleiding van de lotgevallen van zijn menschelijke natuur?Ga naar voetnoot60) Praesentie is een aangelegenheid van zijn wérken in beide naturen naar de eenheid van zijn persoon, en doelstellingen. En wie daar eenmaal door gegrepen is, kan nu ineens een uit alle problematiek, althans van dit slag, verlóssende bevrijding genieten in de vraag, die Calvijn stelt aan Hesshusius: indien, generaal gesproken, Christus' praesentie gesteld wordt tegenover de figuren (schaduwen) van het Oude Testament (de historie), wel, waarom wordt dan toch strijk en zet die praesentie alleen maar op het avondmaal betrokken? Zou het met den doop ànders toegaan dan met het avondmaal? Hesshusius had zijn syllogisme | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
bij de hand: de sacramenten van het evangelie vorderen(!) Christus' praesentie: het avondmaal nu is zulk een sacrament; dus: het vordert Christus' aanwezigheid. Calvijn echter heeft óók zijn syllogisme klaar: de doop (al is daarbij niet van Christus' lichaam sprake) is óók een sacrament des evangelies; ergo: ook hij vordert Christus' aanwezigheid.Ga naar voetnoot61) Wie den doop verwerpt, aldus kan men nu concludeeren, verwerpt geen uit de verte met al of niet versterkt geluidsvolume ‘tot’ hem komend bloot ‘aanbod’, doch die verwerpt de praesentie Gods, die niets anders is dan de praesente God. Praesentie, dat is nu niet een bij voorbaat als gunstig te qualificeeren kracht, in de oerbeteekenis van een specifieke hèilskracht, waarvan dan de ‘genade-werkingsmacht’ weliswaar te meten ware in graden, terwijl ze toch zelve a priori vast stond, noch ook een heilskracht van zoodanige structuur, dat daarvan de z.g. ‘onweerstandelijkheid’Ga naar voetnoot62), nu ja, weliswaar slechts naar analogie eener beweerde ‘onweerstandelijke’ wederbaringskracht onwederstandelijkheid zou mogen heeten, maar dan toch - de constructie is van Hepp - reëel naar dezelfde ratio, en in eenzelfde kader, als waarin ook het wel magere, maar toch gracieuze gemeene-grátie-gegeven van het algemeene inwendige getuigenis van den H. Geest in àlle menschen, deelt in zùlke onweerstandelijkheidGa naar voetnoot63). Neen, deze praesentie is, ofschoon opgenomen óók in den dienst der genade, een substraat van genade èn van vloek; men kan aan die praesentie niet ontkomen, omdat men aan Gód niet ontkomen kan. Die praesentie, die ‘Gegenwart’, is geen ‘genade’, en daarmee uit, omdat God geen God enkel van genade is; en ze is ook geen ‘vloek’, en daarmee uit, omdat God geen God enkel van vloek is; noch ook werkt ze alleen maar één van deze beide uit; doch beide bedient de substantieele Geestes-praesentie, met kracht. Tegenover Chytraeus is 't kras gezegd (ed. H., ii, 1396/7). f) Dat is dus één conclusie, die men uit de Maulbronner debatten trekken mag voor wat ‘gevoels-’, dan wel ‘begripswaarde’ van den term ‘aanwezigheid’ betreft. Een tweede, die ons weer naar den Catechismus terugvoert, is deze: men ziet hier duidelijk, dat óók van wat alomtegenwoordige | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
wérking heeft, toch eerder de tegenwoordigheid dan de alom-tegenwoordigheid, soms een opzettelijk beleden praedicaat kan willen wezen; dat het dus toch op de tegenwoordigheid aankomt, zonder eenig bijvoegsel, zooals in die kanseluitgave van hierboven. Want tegenover alómtegenwoordigheid staat: geometrisch bepérkte, circumscriptieve tegenwoordigheid, c.q. aanwezigheid. Maar tegenover ‘tegenwoordigheid’ staat iets anders: nl. nietaanwezigheid, of: afwezigheid. Om bij Maulbronner thema's te blijven: men zou kúnnen zeggen: de kràchtGa naar voetnoot64) van Christus' offerande is (binnen den kring van haar interesse-veld) aldaar alom tegenwoordig. Dát is voor gereformeerden zoowel als lutheranen buiten kijf; ook eerstgenoemden deinzen voor kràsse beeldspraak - vleesch van zijn vleesch - niet terug. Maar zijn lichaam is daarom nog niet tegenwoordig volgens deze allen. Als Wigandus een omschrijving geeft van het begrip ‘sacramentariër’, met welken scheldnaam hij de vier ‘sacramentariërspatriàrchen’ (Carlstad, Zwingli, Oecolampadius, Calvijn) in eerster instantie nog wel op het titelblad siert, dan komt in zijn definitie uit, dat bij hem álles draait, niet om de tegenstelling: alom of niet alom-present, doch om de andere: aanwezig, dan wel afwezig?Ga naar voetnoot65) In | |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
bewuste tegenstelling, voor wat het avondmaal betreft, stelt men de vraag: komt Christus van den hemel uit zijn vleesch en bloed aanwezig maken voor onzen mónd op aarde, of moeten wij naar een ons allen bekende uitspraak onze hárten opwaarts heffen van de aarde uit in den hemel, waar Hij is, onze Voorspraak, ter rechterhand zijns hemelschen Vaders? En zoo is ook in Zondag 10 de vraag: is God de Schepper, na de schepping, verder in den hoogen hemel blijven zitten, zijn enorme kracht nu verder daar alleen maar in die hoogste hemelen doende spelen, òf is Hij, ten spijt van àlle deïsten, ‘niet ver van een iegelijk van ons’, goed, (niet: ‘goedig’) over ons doendeGa naar voetnoot66), zij het dan, net als bij dat avondmaal, diverso effectu, met onderscheiden effect, al naar gelang men op dat goed (‘bene’) doen ‘waardig’ dan wel ‘onwaardig’ reageert? Christus' Geest bleek van niemand ver in het avondmaal; zoo is God, men denkt hier steeds aan Hand. 17:27, niet ver, niet op een afstand, van (niet zoozeer de vergelegenen aan de zee, in het uiterste der aarde, of in hemel-of-hades, naar ps. 139, als wel:) een iegelijk van ons, zooals Paulus het zegt: óók in de areopagusrede is niet de ubiquiteit, doch de feitelijke, actueele, op onze historie onmiddellijk betrokken personeele ‘huparxis’ (aanwezigheid) van God het eigenlijke thema. Het ‘huparchein’ van Hand. 17:24 is een ander dan dat van 17:27; in deze laatste plaats komt het werk- | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
woord absoluut voor: aanwezig zijn, voorhanden zijn, Dasein, vorhanden sein, zich bevinden. Beza vertaalt: non longe abest, Hij is niet op verren afstand van ons verwijderd; Hand. 17:27 zelf toch spreekt van ‘tasten en vinden’. Ps. 139:7 geldt àllen (ii, 1396). g) De reeds gevonden grondgedachten worden ook in Ursinus' verdere geschriften als de zijne bevestigd. Zoo wordt, in overeenstemming trouwens met de woordenboekenGa naar voetnoot67), en met onderscheiden belijdenisgeschriftenGa naar voetnoot68), Christus' tegenwoordigheid op aarde, deze dan ‘naar de godheid’ opgevat, verdedigd tegen de absurde bewering, dat zij nu niet meer zijn menschheid in den hemel zou regardeeren, of, dat zijn menschelijke natuur, als in den hemel ingedragen, nu geen band meer met ons op aarde zou onderhouden; daartégen voert hij aan, dat Christus naar twee naturen tegenwoordig is, waarbij ook de menschelijke op het hevigst is geïnteresseerd, terwijl voorts de operaties van beide naturen tezamen komen, met behoud intusschen van haar onderscheidenheid; ubiquiteit is niet noodig voor de menschelijke natuur, die toch welbewust en met sterk verlangen meewerkt aan de actuose praesentie van den ondeelbaren ChristusGa naar voetnoot69). Duide- | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
lijker bewijs voor de leer der personeele operatieve aanwezigheid ware moeilijk te vinden. Het houdt niet minder in dan de erkenning: tegenwoordigheid van een personeel alomtegenwoordige is nog iets anders dan natuurlijk verstane alomtegenwoordigheid van den tegenwoordige. h) Dat Ursinus onze tot nu toe als de juiste verdedigde ‘interpretatie’ van zijn woorden bevestigt, blijkt ook uit zijn christologie. Als in Joh. 5:17 Christus zegt: ‘Mijn Vader werkt (‘ergazetai’) tot op dit ogenblik toe (‘heoos arti, usque adhuc’), en ook Ik werk, dan concludeert Ursinus: ziet ge wel, de scheppingswerken gaan permanent (ab ipso mundi principio) van beiden uit; onder het hoofdstuk der ‘schepping’ nu pleegt Ursinus ook de conservatie te behandelen. Daarom interpreteert hij ook Joh. 5:19 in gelijken geest: al wat de Vader werkt, dat werkt de Zoon op gelijke wijze (similiter). Gaat Christus nog verder, door te verzekeren: de Vader ‘toont’ (deiknusin, demonstrat) den Zoon al wat Hij maakt (doet), dan concludeert Ursinus: vergeet het niet, dat slaat niet maar op de nieuwe, doch ook op de eerste schepping, de onderhouding en de regeering der wereld; al de voorzienigheidswerken van den Vader worden dus den Zoon gedemonstreerd (ostendit). Onder verwijzing naar Col. 1:16 verzekert Ursinus, dat alles onder Zoons-gezichtpunt is geschapen, en hij keert den stelligen inhoud dezer bijbelsche verkondiging als wapen tegen de Samosatenanen, wier exegese hij afwijst. Als dezen het woord ‘aeonen’ in Hebr. 1:2 opvatten als aanduiding van de kerk, zoodat God, Schepper der aeonen door den Zoon, tot kerkschepper wordt omgevormd, dan wijst Ursinus deze opvatting terug: aeonen beteekent, zoo vindt hij, wereld, niet kerk. Opmerkelijk is evenwel daarbij, dat hij op grond van het feit, dat het maar één kerk is, en één Hoofd, en één fundament, en één Middelaar, toch niet terugdeinst voor een formuleering, volgens welke de nieuwe wereld zoo goed al de oude wereld door God gesticht isGa naar voetnoot70). En daaruit volgt de conclusie, dat de conserveering niet maar van de kerk, doch ook van àlle dingen door den Zoon bedoeld is, wanneer het nu in Hebr. 1:3 heet, dat die Zoon alle dingen draagt (Ursinus zegt: onderhoudt, sustineert) door het Woord zijner kracht, door Zijn | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
krachtig woordGa naar voetnoot71). Die term houdt in Ursinus' mond niet minder in, dan dit, dat nu óók de door den Zoon aangenomen ‘massa humana’ (menschelijke ‘massa’) gedragen wordt door ‘eenzelfde’ krachtig woord, door een woord van gelijk machtskarakter en van gelijke machtswerking; want als argument voor de organische eenheid dier ‘massa humana’ hanteert Ursinus wederom dezelfde waarheid: één lichaam of kerk, één Hoofd, één Geest, één middelaarGa naar voetnoot72). De communicatie van de eigenschappen van Christus' twee naturen wordt hier beleden, niet alleen als garant voor de eenheid van den Persoon, in twee naturen geconstitueerd, doch óók als een realiteit, die effect heeft in alle aan den Zoon toe te schrijven acte van ‘dragen’ (ook in het dragen der ‘aeonen’). De communicatie der eigenschappen of ‘idiomata’ wordt door Ursinus uit het al te begrensde kader eener maar al te vaak geisoleerde ‘christologische’ paragraaf der dogmatiek gehaald; ze dient nu tot onderbouw van de leer, de geloofsleer, van de ubiquiteit van den ‘geheelen’ Christus, als persoon, in diens universeele dráág-acteGa naar voetnoot73). Die communicatie is niet reëel, wèl personeelGa naar voetnoot74); vandaar dat Ursinus niet schroomt, een syllogisme op te stellen tegen de reëele (zakelijke) communicatie der eigenschappen van Christus' twee naturen, en dit syllogisme te verdedigen tegen Aegidius Hunnius, den lutheraanGa naar voetnoot75). Maar hij schroomt evenmin, de nu onmisbaar geworden rondborstige verklaring te geven voor het feit, dat dezelfde man, die te Maulbronn naast Olevianus met hand en tand vecht tegen de lutheraansche leer van Christus' ubiquiteit, toch als gereformeerde de spreuk van de ubiquiteit van den geheelen Christus durft opheffen. Hier is de verklaring, die meteen bewijst, hoe het een met het ander samenhangt: Ursinus acht de opvatting af te wijzen, als zou Gods alomtegenwoordigheid vallen onder de kategorie der quantiteitGa naar voetnoot76); een absurditeit noemt | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
hij zoo'n opvatting. Praesentie; zegt UrsinusGa naar voetnoot77), valt niet onder de kategorie van ‘hoe groot’, doch onder die van ‘wáár?’, onder de kategorie niet van quantiteit doch van plaats (ubi). Wie weet, misschien zou de redactiewijziging van den Catechismus, boven gemeld, door zulke krasse taal voorkomen zijn geworden, indien ze ook later nog even sterk in de herinnering geleefd had als ze verdiende. God bouwt 't praesentieveld in christelijk interesse. i) Juist in zijn ‘Philosophus Ubiquitarius’ geeft immers Ursinus eenige wenken voor de richtige interpretatie van dat begrip: tegenwoordige kracht. Hierboven (bl. 162/3) hebben we hem reeds hooren wijzen in de richting van de interpretatie van tegenwoordigheid als kracht, werkingGa naar voetnoot78), operatie. Maar na de verwerping van de plaatsing der praesentie, hoe ook en waar ook, onder de quantiteitskategorie komt hij meteen voor den dag met enkele conclusiesGa naar voetnoot79). En wel deze: al heeft alomtegenwoordigheid te maken met actie, toch is praesentie van een realiteit nog wel iets anders dan handelingGa naar voetnoot80). Weliswaar is God, als Hij ergens is, daar nimmer ‘ledig’ (‘otiosus’). Maar er kàn ergens een realiteit zijn, waar zij toch niet werkzaam is; en in alle plaatsen, waarin God tegenwoordig is, werkt Hij toch niet hetzelfde, en werkt Hij ook niet hetzelfde uit. Daarom is het duidelijk, dat praesentie en operatie toch verschillen, al zijn ze in God altoos verbondenGa naar voetnoot81). In den Zoon praesent, maakt God die christelijke praesentie substraat voor stééds ‘gespecificeerd’ (vgl. bl. 56/7) werk van God. Gods praesentie zou - om met Berkouwer te spreken (vgl. bl. 69/70) ongequalificeerd blijven op dit standpunt? Geen sprake | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
van: zij is altijd gequalificeerd tót oneindig gevarieerde qualificatie naar zijn raad. Zij is juist in die actuose praesentie met haar immer oneindige en scherp gepunte doelbereiking en teleologisch gerichte stuwingskracht almachtig: almachtige en - o schrik! - tegenwoordige kracht. - Men mag, zegt Ursinus, niet Gods omnipraesentie (iets anders dan ubique-praesentie) naar de oneindige ‘energie’ of werking uitspelen tegen zijn omnipraesentie naar de oneindige essentie, en dus nooit die omnipraesentie beperken tot die energieGa naar voetnoot82). Want waar actie is, zegt Ursinus, daar is ook de krachttot-handeling (vis agendi). Maar dit te erkennen geeft geen verlof, Gods potentie van Gods essentie los te maken; dat zou neerkomen op een loochening van Gods ‘eenvoudigheid’ of ‘simplicitas’. Men kan zich overtuigd houden van het wel-door-dacht zijn van deze opmerkingen: in hetzelfde rede-verband toch komt weer die bekende kwestie van Antwerpen en den oceaan ter tafelGa naar voetnoot83). j) Bij Ursinus moet dus de door Chemnitz e.a. aan de calvinisten wel toegedichte hypothese eener ‘fluesceerende’, niet persoonlijk-operatieve alomtegenwoordige, neutrale conserveeringskracht in de leer van Gods praesentie ‘kapernaietisch’ heeten. En dit om dezelfde reden immers, als waarom bij herhaling in de disputen met lutheranen (Maulbronn, strijd met Marbach) aangaande Christus' praesentie, in het avondmaal ‘kapernaïetisch’ genoemd wordt. Dat ‘kapernaïetisme’ is een term, ontleend aan Joh. 6. Blijkens Joh. 6:52 vragen de Kapernaïeten: hoe kan deze ons zijn vleesch te eten geven? Vandaar de qualificatie van de luthersche opvatting, volgens welke toch Christus' lichaam - álompresent - heusch overal - met den mond - gegeten werd, als KapernaïtismeGa naar voetnoot84). Welnu - wie het praesent-zijn van God, of diens praesente kracht als een in welken graad ook in uitbreiding zich spreidend substantieel fluïdum of iets dergelijks zou zien, ware daarmee het ‘Kapernaïetische’ misverstànd, ditmaal | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
dan in de providentieleer, toegevallen. Praesentie wordt bij Ursinus wel naast patefactie of kondgeving GodsGa naar voetnoot85) in één adem genoemd; maar ook van déze ‘kondgeving’ geldt dan, dat ze niet anders dan op conditie van Rom. 1:20 wordt ‘gezien’ (vgl. registers op die plaats). Geheel in Ursinus' lijn ligt dan ook Vogelsangius' opmerking, dat Gods ‘kracht’, waar ze zich ook vertoont, den pas afsnijdt aan een substantieele praesentie Gods: potentie is bij God niet van essentie te scheidenGa naar voetnoot86). k) De praesentie Gods nu wordt door Ursinus wel, gelijk we zagen, onderscheiden in een ‘generale’, waaronder alle schepselen vallen (‘praesertim, vooral’, het menschelijk geslacht) tegenover een ‘speciale’, maar dit onderscheid is er niet een van adessentiegraad, of -intensiteit, doch alleen van varieerende daad: van onthouding, dan wel gùnning, eener niéuwe schepping: het eeuwige leven in de uitverkorenen. Ursinus' (overigens quaestieuze) onderscheiding in dezen is dan ook geen begunstiging van een theorie, volgens welke tussen praesentie in den tijd, hier benéden, en ‘in de eeuwigheid’, hierbóven, hierná, in de ándere wereld, een essentieel verschil zou zijn: heel naief staat er, dat God door die speciale praesentie het eeuwig heil der uitverkorenen in dit leven begint en in het andere voltooit (perficit)Ga naar voetnoot87). Moge de actie der goddelijke tegenwoordigheid middellijk dan wel onmiddellijk geschieden, dit verschil verandert toch haar wézen zèlf niet: het brood voedt niet ‘alleen’, Deut. 8:4, maar wél doet Gód zijn wonderen alleen, Ps. 72:18 en 136:4, vindt UrsinusGa naar voetnoot88); als God middelen gebruikt, dan geschiedt dat - naar Ursinus' hier zéker niet toevallige spraakgebruik - ‘per’ (door), niet ‘cum’ (met) de z.g. ‘tweede oorzaken’ (wie verlost ons van dat onzalige woord?). En uit- | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
drukkelijk legt Ursinus vast, dat God zich altijd tegenover de middelen ‘vrij’ houdt en zich ten overstaan daarvan als den al-vrije doet gèlden naar zijn welbehagen; God is ‘vrij’ van de middelen, ook al zijn ze goed; Hij deelt, halveert, relativeert, mitigeert zijn personeele praesentie niet; Hij kan als dezelfde, als God-zonder-graadverschillen-in-zichzelf, Hij kan handelen ‘per’ (door) de middelen, doch ook ‘praeter’ deze (met voorbijgang van de middelen), en ook wel ‘contra’ (tégen) deze, tegen ze in. Er is dan ook niet de minste blasphemie in het zeggen, dat God ook wel ‘per’ (door) corrupte middelen en slechte instrumenten handelt: men proeft nu meteen weer het onderscheid van ‘cum’ en ‘per’. Hoe ook het ‘orgaan’ mag wezen, toch (tamen) is Gods werk in en door het orgaan altijd ten hoogste goed, recht, heiligGa naar voetnoot89). Men is in dit gedachtenklimaat het conflict met Servet nog niet vergeten, en wacht zich dus, óók terminologisch, voor elke begunstiging van diens idee, omtrent zùlk een ‘essentieele’ praesentie Gods, die Hem tot ‘deel’ van alles zou doen wordenGa naar voetnoot90). De praesentie Gods blijft de praesente God; waarom dan ook gezegd kan worden, dat Hij met zijn generale providentie, eerder praesentie genoemd, wil en beweegt, ook daar, waar een schepsel komt in een toestand van verlating (desertie) en berooving (privatie)Ga naar voetnoot91). De toelating van de concrete zonde in de boozen is dan ook geen ‘cessatie’, geen onderbreking, onderlating, van Gods operatie in de handelingen van de kwaaddoeners, doch een actieve weerhouding van genade, in dezen zin: God openbaart hun niet zijn bepaalden wil met betrekking tot het verloop van die booze daad, óf: Hij buigt den wil der betrokken kreatuur niet tot gehoorzaamheidGa naar voetnoot92). Men mag dan ook niet vluchten in de these, dat in zulke gevallen Gods wil bloot otieus, passief, zonder efficacie wezen zou: Hij wil, óók dan, mét efficacieGa naar voetnoot93). Nooit zit God stil; het altooswerken is Zijn onvervreemdbaar sieraad (a.w., ii, 297, 303). 1) Ursinus waagt, aan dit laatste hoofdstuk toegekomen, een verwijzing naar de physica, en wel naar wat deze zegt van de | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
‘antiperistase’Ga naar voetnoot94). Natuurlijk is hij zich de gevaren van dergelijke poging tot bewijsvoering of zelfs maar ‘illustratie’ bij wijze van analogie ter dege bewust. Maar het is hem erom te doen, de vaste praesentie van Gods providentieele kracht te verbinden met de contingente werking, die ze in den zondaar heeftGa naar voetnoot95). Zonder twijfel nu kan het beeld der antiperistase op en voor Ursinus' standpunt illustratiedienst doen. Men verstaat eronder immersGa naar voetnoot96), dat bij aanwezigheid van twee contraire qualiteiten of werkingen de werking van de ééne die van de andere kan versterken: zoo wordt door de werking van de koude winterlucht de lichaamswarmte versterkt. Ursinus verwijst naar deze wet der antiperistase in zijn uitvoerige dogmatische excursen op Jesaja 6:10: maak het hart van dit volk vet, zijn ooren zwaar, opdat het niet zie, niet hoore, niet versta, zich niet bekeere, geen genezing ontvange; hij ziet zich dus geplaatst voor het mysterie der verblinding als vindicatieve acte Gods, en weerlegt de tegenwerpingen, die worden ingebracht; vaste wet en accidenteele werking ontmoeten elkaar (226). Nu is het een goede daad van God, dat Hij laat varen wie Hij straffen gaat (227). Maar dit te constateren, overtuigt de tegenstanders nog niet. Zij zeggen: verlating is toch een stràf? en een stràf komt toch pas na de zonde? vóór de zonde is er dus nog geen verlating; hoe zit dan het ééne aan het andere vast? Ursinus (229) antwoordt: er is tweeërlei verlating. De eerste is een verlating van exploratie, met het doel dus, een onderzoek in te stellen, te ‘beproeven’, verkenningsdienst te doen. Hierbij wordt Gods tot het weerstaan der verzoeking ons noodige werkzame besturing onderlaten of weggenomen (zóó b.v. in het paradijs); bovendien wordt de confirmatie in wat goed is teruggenomen. De tweede is een verlating van stràf: een berooving en een verlies van de eerst-verleende gaven. Wat voorts de mogelijkheid der ver- | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
blinding aangaat, ze geschiedt accidenteel: de zon verlicht gezonde oogen, maar verblindt, accidenteel, de zieke; was laat ze smelten, klei maakt ze hard: de ‘objecten’ zijn verschillend. Het contact nu met het Woord Gods versterkt in de ‘vaten des toorns’ hun neiging tot oppositie: dat is dan zoo iets als wat in de natuurkunde de antiperistase heet. Het beeld is niet zonder gevaarGa naar voetnoot97), en, natuurlijk, is het, gelijk elk ander, op het fijne puntje ontoereikend. Maar het bevestigt toch het hiervóór gevondene: voor Ursinus' besef is Gods praesentie, zijn almachtige ‘tegenwoordige’ conserveerings- en regeeringskracht-in-éénen altijd distinct-operatief, nooit neutraal, steeds qualificeerend, nimmer intermitteerend. Substraat voor zegen en stràf, reeds in het tijdvak der ‘exploratie’ (gezien van ònze zijde). Reeds ‘in het paradijs’ dus. m) Nu is exploratie, verkénningsdienst, als ze aan Gód wordt toegeschreven, alweer een anthropomorfe uitdrukking: Gode zijn immers ‘al zijn werken van eeuwigheid bekend’ (Hand. 15:18). Hij experimenteert niet. Aan Ursinus' exploratie-begrip zitten letterlijk àlle kwesties vast, die we hierboven hebben getoucheerd in onze bespreking van Gods lankmoedigheid. Indien dus Gods praesentie met een ‘tegenwoordige kracht’ aanwezig is in de ‘gunstige aanneming’, ‘promotie’ (bevordering) en zegening van de ééne kreatuur, maar indien het diezelfde, immers nooit intermitteerende praesentie is, die aanwezig is óók in de òngunstige desertie (verláting) van de andere (de vraag, of die exploratieve desertie soms alleen maar paedagogisch-kastijdende, dan wel een andere maal ook vindicatieve vergéldingsbedoeling heeft, blijve rusten), wel, dan is de praesentie van Gods tegenwoordige kracht oneindig gevarieerd; in elk moment van tijd en plaats is zij dan puntige doelnastreving en -bereiking; ze is dat, van Gods zijde zóó gezien; en ons geopenbaard. Het anthropomorfisme wordt óók hier, gelijk altoos, in wat de Schrift vérder openbaart ons een prikkel tot nádere dogmatische qualificatie, die dan óók de andere bijbelsche termen zal hebben te verdisconteeren in haar qualificeerende benoemingswijzen. Vergelijk hierboven, bl. 69/70 (noot). Duidelijker dan ooit blijkt, juist op het punt, waar Ursinus met | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
dat motief der antiperistase aan komt dragen, dat deze almachtige tegenwoordige kracht àlles éérder is dan een alom-uitgebreid homogeen substantieel continu, gemaakt tot kosmische krachtencombinatie of krachtsvèld, te denken in een zekere mathematische oneindigheid. Ook hier is haar oneindigheid geen mathematische, doch theologische: een oneindigheid van totaal àndere qualiteit dan de als eindeloos geprolongeerd gedàchte eindigheid; immers, de kracht, die hier als tegenwoordig beleden wordt, is niet maar een kreatuur van God, doch de zijne, ze is God zelf; het gaat om Góds praesentie, praesentie-van-God-met-kracht. Een lách davert hier over de aarde, over menschen- en engelentabernakels, boven en beneden, over Gods paleis en over zijn huizen-van-bewáring: het is de lach van Psalm 2: en het is wederom God, die grondig lacht, óók in deze catechismusklanken, over de arme menschen, ook die van de kerk, die Hem zouden willen dwingen in het gareel van hun filosofische zijns-dan-wel-wordens-dilemmatiek, begrensd als ze wordt door de twistvragen van eleaten met hun ‘zijn’ en Heraklitus met zijn ‘worden’ (vgl. hierboven iii, 187, 267). Die tegenwoordige, praesente kracht Gods is een altoos puntige, tijdelijke, en ook eeuwige momentane alwijsheidsspeling-in-ernst; geen matrix-van-leven, want ze is die van God zelf, en die is Schepper; en geen mátrix-eere, doch Vaders-glorie komt Hem toe; wel verre van matrix te zijn, is ze gubernatrix-conservatrix-kracht, maar dan met het attentiesein in elk woord, dat ze van zichzelf spreekt, erbij: dat het tenslotte God zélf is, die als Conservator-Gubernator optreedt, Hij in zijn wondervolle almachts-tegenwoordigheid. Aan alle plaatsen? Graag, mits ge het dan maar bijbelsch uitdrukt: aan alle plaatsen, topoi-mèt-kairoi, aan alle plaatsen van Zijn heerschappij. Een ‘in-existentie’? Goed, mits tevens ‘co-existentie’, ja: concúrsus, een samengáán met alles, wat zich aan die plaatsen roert en beweegtGa naar voetnoot98). n) Wie intusschen Ursinus zou willen verwijten, dat hij, niet | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
het minst in de hanteering van dat antiperistase-begrip toch wel een kwaden pas maakt onder de filosofen, en dat er ook nog roomschen zijn, die het bedenksel als lichtvaardig afwijzen, zooals b.v. G.v. SichenGa naar voetnoot99), wel, die heeft de critische baan gauw vrij. Er is ook heel wat op aan te merken. Alleen maar, Van Sichen keert dáárom zich tegen het leerbegrip, omdat hij betoogen wil, dat eenzelfde ding niet op zichzelf kan inwerken door een substantieele actie. Welnu, over die vraag liet Ursinus zich niet uit. In dézen laat Aristoteles, aan wien anders ook hij meermalen denkt, hem koud, al komt de term in Aristoteles' behandeling van de logische problemenGa naar voetnoot100), en dan in de beteekenis van ‘tegendruk’Ga naar voetnoot101), wel voorGa naar voetnoot102). Ons interesseert bij Ursinus het optreden van dit begrip, dat hij trouwens niet anders dan in beeldspraak dienst wil laten doen, slechts binnen het kader van door Gód geregéérde werkingen, door Hem beide in eigen hand gehouden, en dit in de tegenwoordige kracht- van-zijn-voorzienigheid. Als zoodanig heeft niet zoozeer dit begrip als wel het gebruik, dat Ursinus ervan maakt, toch wel dogmatische waarde: Gods permissie van het kwade is actief, de uitzending, c.q. inhouding van het Woord is naar vasten raad geadresseerd (D.L.), en de causatie van den samenhang van dit alles is nu een ‘eenvoudige werking van den in “eenvoudigheid” praesenten God óp den mensch: “horribel” wordt zoo ook dit confessioneel gegeven. Even horribel als de leer, dat zonden wel niet “uit”, maar toch “onder” of “door” Gods voorzienigheid geschiedenGa naar voetnoot103); of: dat alle schepselen “gedeputeerd zijn”, niet tot “zeker doel”, maar tot hun zékere, vàste doelGa naar voetnoot104); of: dat er geen handeling (actio) is,Ga naar voetnoot105) intern dan wel | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
extern, of God werkt daaraan mee; en dit niet maar met koele toeschouwers-, doch met brándende zelfhandhavings-interesse, met zijn zélus’Ga naar voetnoot106); of: dat de gubernatie van de zonde niet haar permissie doch haar bestraffing tot eigenlijke doel heeftGa naar voetnoot107). o)Ursinus' aanwending van het inzichzelf aanvechtbare antiperistase-begrip geeft nu een nog meer ‘horribel’ karakter aan zijn tegenwoordigheidsbegrip. Wij leggen op dit ‘horribele’ den nadruk, niet alleen op ons eigen dogmatisch standpunt, herhaaldelijk verdedigd in de gemeene-gratie-kwestie, doch ook uit een oogpunt van ‘Ursinus-interpretatie’. Wat het eerste betreft: wij herhalen, dat Gods ‘daad’ nooit minder ‘horribel’ kan zijn dan zijn ‘raad’; het is rechtuit gesproken, schuldige armoe, Calvijns bekende praediceering van Gods besluit als ‘horribel’ te isoleeren als een gegeven op zichzelf, om dan alzoo déze als typisch-calvinistisch te verdedigen, en als tot ‘aanbidding’ nopend gegeven voor te stellen, doch een en ander na te laten ten opzichte van Gods dáád, zijn actueele daad. Ook zonder dat men de exegese van Jes. 28:29 (vgl. ons 3e deel daarover) molesteert met ònze dogmatische begrippen-accuratesse, mag men toch zeker wel, daaraan indachtig blijvende, Gods ‘wonderlijk-van-raad-zijn’ in één adem noemen met zijn juist in parallelie dáármee ‘groot-zijn-van-daad’? Het gaat niet aan, het besluit horribel te noemen, en zijn executie van dit karakter toch eigenlijk partiëel te berooven door theoremen van optimistische signatuur en gemeene-grátie-coloriet. En wat het tweede betreft: als Ursinus - gelijk al zijn tijdgenooten - praedestinatie en providentie in de systematische ordening aan elkander koppelt, en dan overeenkomstig Zijn raad God ziet opereeren, in zijn actueeele gubernatie, met kracht en tegenkracht, met druk en tegendruk, met peristase en anti-peristase, en daarmee Gods ‘tegenwoordige kracht’, zijn ‘praesentie’, direct dramatisch maakt, en bewogen, o neen, niet uit kracht van een remonstrantsche essèntie-speculatie, die Gods eigen essentie aan een wordings-drama onderwerpt, doch in een gereformeerde operàtie-theologie, die Gods uitgaande gubernatie-daad òns aller historie aan een verwordingsdrama laat onderworpen zijn, dan is voor het avondmaal, èn voor de Woord-emissie, en voor àl Gods | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
voorzienigheidswerk die praesente kracht Gods ‘horribel’. Waarom zou men in het avondmaal Gods praesentie alleen maar in verband zetten met den ‘esus’, het eten, het genieten, het leven, de vernieuwing van ons leven, en niet óók met de weigering om te eten, met het verzet, het ongeloof, den geestelijken dood en de bevestiging ervan? Gods praesentie - die is er bij wie Christus' lichaam en bloed eet en drinkt, maar zij is in volle direct-heid er óók bij wie zich een oordeel eet en drinkt, niet onderscheidende, in zijn excaecatie, zijn verblinding, het lichaam des Heeren? Gott ist gegenwärtig, men zingt het, op Tersteegen's mysticeerend-quietistische aanwijzing, in de kerkGa naar voetnoot108), en bij de huidige sacramentalisten wordt, met het Woord, dan wel het sacrament, als starting-point, dat tegenwoordigheidsmotief tot basis, zoo niet uitgangspunt, van alle liturgie en liturgiekGa naar voetnoot109). Waarom preekt men het niet, in zen- | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
ding en evangelisatie, ook buiten de kerk? Is men vergeten, dat Paulus' woord, dat voor de praesentie-leer (althans in de voorzienigheid) uitgangspunt werd, op den atheenschen areopagus gesproken is? Waarom is het ‘Gott ist gegenwärtig’ niet veel vaker in en buiten de kerk een bazuinstoot óók van oordeel, klinkend van het bordes der kerk in de richting van markt en raadhuis, van kroeg en bordeel, en - ja ook, van de riolen, die de Remonstranten in hun apologie, gericht tegen de Censuur van de Leidsche professoren, zóó foei-leelijk vonden, dat ze niet pasten bij den stijl van Gods-atopische-atomische-praesentie-zangen?Ga naar voetnoot110) Een uitlating, | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
door Vogelsangius op de korrel genomen, niet zonder misverstand, en toch ook niet zonder fijne ironieGa naar voetnoot111). Waarom is ‘Real-präsenz’ het hart der luthersche avondmaalsleerGa naar voetnoot112), en niet - Calvijn wees er toch al op? - ook dat der gereformeerde doopsleer, en van de theorie der prediking, en van de leer van bekeering èn verharding? Als men - gelijk Bakhuizen v.d. Brink doetGa naar voetnoot113) - met instemming aanhaalt Ambrosius' woord, dat praesentie aan operatie voorafgaat, waarom zou men dan de operatie bepèrken tot de salutarische? De spreuk van Ambrosius heeft toch de bedoeling, algemeene strekking te hebben? Een ‘wederkeerig contract’ kan men ‘met God makenGa naar voetnoot114); maar een ‘wederkeerig contact’ nimmer; het is er eenvoudig, en het gaat aan de in de historie op de praesentie-néming vòlgende providentiedaden in verbondsstichting, -gemeenschap, -breuk, vooraf, gelijk het ook daarin zich voortzet en (voor geloofsoogen) laat zien. Van NiftrikGa naar voetnoot115) wijst op Calvijn, die de onzichtbare tegenwoordigheid van Christus in het avondmaal zou ontkennen, en ook de ‘manducatio impiorum’ (het etenen-drinken der ongeloovigen) zou loochenen. Feit is evenwel, dat Van Niftrik, die zijn wijsheid uit den herhaaldelijk zich vergissenden W. Niesel haalt, zich ook zelf vergist. Calvijn ontkent wel, dat de geestelijke (en dus in het sacrament bedoelde) manducatie er zou zijn bij de ongeloovigen, maar hij stelt de praesentie niet identiek met de genadegave, doch kent ze als haar substraat; zij is dit | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
óók voor het zich een oordeel eten en drinken. ‘Bij de reëele presentie gaat het om het werk van den H. Geest’, roept hij uit (67). Wij hebben er niets op tegen, behalve als men aan den Geest het rijp stoven van de druiven der aarde voor het oordeel zou onttrekken. Wij hebben, nog eens, er niets tegen, behalve als men een ernstig gezicht blijft zetten bij de kern van Van der Leeuw's sacramentstheologie, wanneer hij uitroept: ‘Present wil zeggen: vleesgeworden, onder ons wonend’, en: ‘incarnatie, dat betekent niet slechts Kerstmis, maar ook Pasen’Ga naar voetnoot116). Wij hebben, nu voor het laatst, er niets tegen, behalve wanneer men met G. Deluz den concúrsus (het operatieve samengaan van God met menschen) terzijde schuift, om op een beweerde co-existentie (een tezamen bestáán) van Woord en sacramenten het contingente karakter van de incarnatie te baseerenGa naar voetnoot117), om dan vervolgens de eerst nog contingent verklaarde incarnatie straks actueel te noemen in den zin van: acte èn tegenwoordigheid, weshalve ze eindelijk dan maar permanent verklaard wordtGa naar voetnoot118). Want dat komt neer op identificatie van Gods of Christus' tegenwoordigheid met Gods (of Christus') inhoud-van-zelfmededeeling-zijn.
13. Terugziende op het doornige en ongeëffende pad, hebben we twee dingen kunnen constateeren: a) Het debat tusschen gereformeerden en hun opponenten is op één punt blijven steken. Dat ééne punt is: het al-of-niet-mogen spreken van trappen en graden in Gods tegenwoordigheid. In de Censure ofte Oordeel van de Professoren tot LeydenGa naar voetnoot119), wordt te verstaan gegeven, dat de Remonstranten, uit respect voor VorstiusGa naar voetnoot120), en in aansluiting aan de Socinianen, op een al te vage | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
manier zich uitlaten over Gods immensiteit (of: onafmetelickheyt). De vaagheid, aldus de Censure, ligt hierin, dat zij niet duidelijk erkennen, dat God naar zijn wezen of essentie op aarde en in en buiten den hemel tegenwoordig is. Het dilemma is voor de Censure: aanwezigheid Gods óók naar het wezen, de essentie, dan wel alléén met zijn kracht. Met zijn kracht en werking. Het laatste geven zij grif toe; maar het eerste niet. En het is gereformeerd, de tegenwoordigheid met kracht en werking te belijden als tegenwoordigheid óók naar het wezen of de essentie (Hand. 17:28). Vorstius, aldus de Censure, ontkent, dat tegenwoordigheid in den laatsten zin door de Schrift geleerd wordt; Ps. 139:6, 11 en Jer. 23:23 en Hand. 17:27 en Ef. 4:5, 6 leeren, volgens Vorstius geen tegenwoordigheid Gods naar zijn wezen. Vandaar, dat zij hun toevlucht nemen in de stelling, dat God onderscheiden manieren van tegenwoordigheid heeft. Op een buitengewone (‘sonderlinghe’) manier is volgens Vorstius en de Remonstranten God tegenwoordig in den hemel; dáár is die tegenwoordigheid glorieus, en ongestoord; doch daarbuiten, in de geschapen dingen, zijn er andere ‘trappen’ der goddelijke praesentie; en die andere trappen worden alleen maar gezien als onderscheiden trappen van Gods wérking; achter deze uitspraak ligt de overtuiging, dat God naar zijn wezen niet overal absoluut oneindig en onafmetelijk is. De Censure voegt eraan toe, dat de Remonstranten over dit moeilijke punt telkens weer heenglijden, om niet in openlijk conflict met Vorstius te geraken (112). Toch is in het debat tusschen Heydanus en Episcopius over den Remonstrantschen Catechismus van beide zijden erkend, dat de Remonstrantsche Catechismus opzettelijk zich losmaakt van den Heidelbergschen, als deze laatste van de voorzienigheid Gods spreekt als van een almachtige, overal tegenwoordige krachtGa naar voetnoot121). Het antwoord van den Heidelberger schijnt den Remonstranten | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
‘eene seer slordige en onhebbelicke beschrijving’ te wezen, die zich niet verder uitstrekt dan tot de tijdelijke dingen, zonder dat er van de geestelijke melding wordt gemaakt (a.w. 48). Walaeus, die de nederlandsche uitgave der Censure bezorgd heeft, houdt zich óók in zijn andere werken herhaaldelijk met deze remonstrantsche opvatting bezig, en vindt de barre uitlatingen van den vlaamschen wederdooper Cornelis de Cuiper, bekend om zijn polemiek met den ziekentrooster Cornelis Boekaert, nog een vage vermelding in zijn wetenschappelijk werk waardGa naar voetnoot122). En hij houdt vol, dat God naar zijn essentie zoowel in hemel als op aarde tegenwoordig is (Ps. 139:7; Jes. 40:12, 22; 66:1; Jer. 23:23). Met de bepérking van deze praesentie tot de glorie, en kracht (virtus) en werking Gods, onder uitsluiting van de essentie, kan hij geen genoegen nemen, want God zelf heet in de Schrift tegenwoordigGa naar voetnoot123). Hoe kan nu ooit Gods kracht iets buiten (extra) Gods essentie zijn? zoo vraagt Walaeus (164a). En dan komt de scholasticus weer op volle toeren: Als Vorstius de vraag stelt, of Gods scheppende kracht of potentie iets was, dat van zijn essentie uitging, dan wel daaraan inhaerent was, en dus niet van haar afwezig kon wezen, dan antwoordt Walaeus: is die kracht aan de essentie Gods inhaerent, dán is ze in alle dingen present. Is ze ervan uitgegaan, en dus absent, verwijderd van het wezen, de essentie, dan komt de vraag op: was die kracht zelve essentie, dan wel accidenteel? Is ze zelf een essentie, dán heeft God twee essenties; een inblijvende (inhaerente) én een uitgaande. Dan krijgt men zelfs: twee goden. Noemt men die uitgaande kracht accidenteel, dán rijst de vraag: in welk subject was ze dan inhaerent in het scheppingsmoment? want toen wás er geen subject buiten God (164, a). Weliswaar zijn er graden in Gods werking, maar, zoo zegt Walaeus, dat geldt van de werking van den aanwezigen, niet àfwezigen God (164, b). Het geschil komt dus neer op de vraag, of operatie (werking) los van de essentie gedacht worden kan, ja, dan neen. Als nu óók de gereformeerden (daargelaten, of ‘essentie’ zelf abstractie is), Walaeus naspreken: géén abstraheeren van het ééne vàn het àndere, dan behoeven wij ons niet bezorgd te maken, uit hun koers te gaan, indien wij van de eigenlijke praesentie Gods geen graden en trappen kennen. Cumulatie van werk is geen cumulatie van aanwezigheid; ze wordt hoogstens - voor den bezitter van een geeste- | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
lijk oog - een verduidelijkte openbáring van die aanwezigheid; en over de ‘essentie’, een ten slotte aristotelisch-afgetrokken begrip, behoeven wij ons niet druk te maken. Niet voor niets hebben de gereformeerden herhaaldelijk hun voorkeur aan den dag gelegd voor het spreken over Gods ‘léven’ (‘vita’), liever dan over zijn essentie of ‘wezen’. Zij hebben de anabaptistische abstraheering der presente krácht Gods van zijn majesteit terecht afgewezenGa naar voetnoot124). En ook de Remonstranten hebben wel erkend, dat stamelen hier eerder past dan scholasticistenhoogmoedGa naar voetnoot125). Beter dan de praesentie Gods te betrekken op wat filosofen zouden willen verstaan onder zijn ‘essentie’, kan men haar zien als een leven en verkeeren in zijn allereigenste vrijheid. b) Wat ons voorts kon opvallen is dit: hoe subtiel blijkt tenslotte ook in dezen óók het verschil tusschen lutherschen en gereformeerden. Als HunniusGa naar voetnoot126) Christus' praesentie naar Matth. 28:20 wil roemen met vermijding van nestoriaansche dwalingen, roept ook hij uit, dat men toch niet diens godheid bij ons tegenwoordig heeten kan als geconstitueerd buiten zijn menschheid. Overal waar Christus is, daar is Hij geheel, zoo roept Hunnius uit; en men zal goed doen, zich te herinneren, dat ook de gereformeerdenGa naar voetnoot127), zij aan zij grootendeels met de lutherschen, ongeveer hetzelfde hebben gezegd tegen Stancaristisch misverstand. Men kan dan Hunnius' opereeren met de mythe van een ‘geconstitueerde godheid’ wel vergeven; Balaeus-Ursinus (ii, 805/6) tegen Selnecker polemiseerend, onderscheidt veel scherper. - Verder: als de lutheraan Hunnius Paulus' woord zich indenkt, volgens hetwelk Christus door het geloof woont in ons hart, Ef. 4:17, dan hooren we ook hem over een persoonlijke praesentie van Christus, qua mensch; we vernemen, dat hij niet wil weten van een gehalveerden (‘dimidiatum’) Christus, in één natuur slechts, als ware zoo'n halve Christus bij ons present; adiastatos, intiem, zonder afstand, is Hij bij ons aanwezig. Wie heeft dáár iets tegen? De lutheraan | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
houdt wel zijn eindje vast, door te zeggen: aanwezig ‘naar’ beide naturen, maar en passant hebben we toch maar ook uit dézen mond het onderscheid meteen ons in herinnering hooren brengen tusschen praesentie en genadige inwoning; deze laatste onderstelt wel de eerste, maar de eerste kán er zijn zonder de tweedeGa naar voetnoot128). En tenslotte wil ook Hunnius Christus' persoonlijke tegenwoordigheid verklaard zien, niet uit eenige eigenschap van de natuur, essentieel dan wel accidenteel, maar uit de personeele unieGa naar voetnoot129). Tenslotte: bij àl dit gefilosofeer over een alomtegenwoordige ‘rechterhand’ van God, en een alomtegenwoordige menschelijke natuur van Christus in en door de personeele unie, dogmatistisch geredeneer, waarin men alle ellende ziet openliggen van dogmatisme, dat exegeten huurt als paranymfen, en niet raadpleegt als broeders, bij alle narigheid dus, die hier u tegengrijnst, is het tóch nog weer vertroostend, dat ook deze lutheraan, bij de lezing van Matth. 28:20, niet ontkomen kan aan een eerbiedige bewondering van een ‘omnipraesentiae solium’ van Christus, een zétel van diens alomtegenwoordigheidGa naar voetnoot130). Daar is nu eenzelfde snik, om toch ook eens te mogen eten van de tafel van de eenvoudigheid des geloofs, als wanneer Wigandus het hebben wil over de vestigia, de sporen, van Gods praesentieGa naar voetnoot131). Men kan weten (iii, 9-12, 16 v., 25, 131), hoe wij over dit begrip denken: dat is niet overvriendelijk. Toch hooren we liéver iemand kinderlijk op dat begrip terugvallen, dan scholastisch het wegredeneeren in een of andere ubiquiteitstheorie. Heeft niet ook Calvijn de horribiliteit van Gods tegenwoordigheid ons willen inscherpen, toen hijGa naar voetnoot132) wolk, rook, en vuur van Sinai teekenen van Gods praesentie noemde, en Paulus' areopagusrede parallel zag loopen met het tweede gebód? | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
14. Dat nog maar voorzichtig tasten, dat nog lang niet-afgewerkt zijn van de aangeroerde debatten mag en behoeft ons dus niet terug te houden van eigen positiebepaling. Er zijn in Ursinus' dagen wel meer principieele debatten blijven steken, b.v. over mogelijkheid en taak der christelijke filosofie, wezen en kracht van het z.g. ‘natuurlijk licht’, de algemeene kenaxioma's. We grijpen terug op wat eerder als klare formule ons trof (bl. 198): aan de operatie Gods gaat logisch zijn praesentie vooraf. Aan àlle operatie. Oók aan die operatie, welke in den bijbel heet: verharding, verblinding, verstokking, verlating. Praesentie is er als heilspraesentie èn als oordeelspraesentie: in aanneming en verwerping; ze is er dus ook in wat de bijbel, van ons standpunt uit zijn beschrijvings-termen kiezende, en de taal der vergelijking sprekende, geestelijke verlating noemde. Het is geen paradox: voor verlating en haar continueering is praesentie noodig; voor ‘absentie’ adessentie, voor peristase-anti-peristase-regiment: stase, en adiastasie, niet op een afstand staan, niet verre van ons zijn, van een iegelijk van ons (Hand. 17:27, 28). Praesentia praecedit operationem; althans logisch gaat aanwezigheid aan werk vooraf, en is wèrk een blijk van aanwezigheid. Alle werk-van-God. Zonder zijn praesentie in tegenwoordige kracht is er geen werking van de z.g. ‘tweede oorzaken’; GomarusGa naar voetnoot133) zegt niet voor niets op Rom. 9:22, dat de toelating der zonde is gesubordineerd, dat de distributieve gerechtigheid is gesubordineerd, dat de oorzaken zijn gesubordineerd: wij denken hierbij weer aan het woord, dat alle dingen gedeputeerd zijn. Onze kerktaal heeft als vrucht van verbreeding van gezicht, en van terugleiding tot verdrongen Schriftinhouden voortgaande reformatie óók in dezen broodnoodig. Wij nemen als met Ursinus' en Olevianus' standpunt conforme interpretatie van het leerbegrip in oorspronkelijke redactie: ‘tegenwoordige kracht Gods’ voor dit leerbegrip volgende constitutieve elementen aan: a) ‘alomtegenwoordig’ is niet bedoeld, tegenwoordigheid is wèl bedoeld; elke wijziging is achteruitgang, uit een oogpunt zoowel van interpretatie als van zakelijken opbouw; een gravamen ware verantwoord, voor wie geduld kan oefenen op langen termijn; b) de ‘tegenwoordigheid’ der kracht Gods, in antw. 27 bedoeld, is te verklaren als personeele tegenwoordigheid van den krachtigen God, den almachtige; | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
c) het woord ‘kracht’ is daarom ipso facto anders op te vatten in antwoord 27 van den Catechismus, dan in antw. 43; d) de praesentie van den alkrachtigen God is een aanduiding van zijn volmaakt vrij geïnteresseerd-willen-en-kunnen-zijn, en dit uit zichzelf, sponte sua, in het ééne werk van onderhouding-en-regeering, en bij alle objecten en momenten daarvan; ‘onderhouding’ zegt: in elke seconde van den tijd ‘neemt’ God Vader in den Zoon door den H. Geest alles uit Genesis 1, de alpha der geschiedenis, en ‘regeering’ beteekent: in elke zelfde seconde ‘leidt’ Hij het tot Openbaring 22, de omega der geschiedenis; e) graden en trappen zijn er in die praesentie niet, wèl zijn ze er in haar patefactie en haar operatie; er is geen consummatie der praesentie; wél is ze er voor de geschiedenis, waarvan de praesentie het substraat is, en dit in al de tendenzen der geschiedenis, in zegen en in vloek; in executie van de z.g. dubbele praedestinatie niet alleen, maar ook van de xn deputaties of praedestinaties van de xn kreaturen; f) met den term co-existèntie (met de kreaturen méé bestaan) is ze niet te qualificeeren, omdat deze term te kort doet aan Gods almachtig en alwijs vóór ons en vóór alle dingen uit handelen, en dan ook pauzeloos hándelen: en met den term co-operatie is vanwege dit te kort doen aan zijn vóór alles uit gaan ook nog te weinig gezegd; het ‘voorzetsel’ ‘met’ (‘cum’ of: ‘co-’) schiet te kort, omdat het de ongebroken begeleiding van andere voorzetsels behoeft, die overigens ook wederom elk voor zichzelf te kort schieten, b.v. ‘in’, ‘met’, ‘onder’, ‘vóór’, ‘boven’; zóó alleen toch wordt tot uiting gebracht, dat de immanentie slèchts die van den transcendenten God is; g) met den term ‘eerste oorzakelijkheid of oorzaak’ eert men die praesentie óók al onvoldoende, omdat ‘eerste’ als ‘telwoord’ in co-ordineerende onderscheiding van ‘tweede’ de transcendentie van den immanenten God niet genoegzaam in rekening brengt; h) de belijdenis der continuiteit van Gods praesentie als steeds weer momentane, gewilde, beheerschte, vrije, persoonlijke uitgaande goddelijke daad neemt elk dilemma van God als wekker-dan-wel-werker uit het debat, en leert ons Hem óók in zijn ‘wekken’ als ‘Werker’ eeren; i) als physieke praemotieGa naar voetnoot134) kan men ze slechts vaag aan- | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
duiden, niet alleen vanwege de ongenoegzaamheid, ook nu, van het voorzetsel ‘prae’, maar ook vanwege de onduidelijkheid van den term ‘physiek’; slechts indien ‘physis’ in den allerruimsten zin genomen wordt, als aanduiding van niet-God, kan men het woord hanteeren; dwaas immers is de remonstrantsche klacht, dat Zondag 10 een beschrijving zou geven, ‘die niet verder wort uytgebryt, dan tot die dingen, die tot dit tijdelijcke leven behooren, sonder dat 'er eens in mentie gemaekt wort van de dingen, die het geestelijcke leven aen-gaen; sy spreeckt niet dan van loof en gras, regen en droogte &c.; dwaas is die klacht, omdatGa naar voetnoot135) Zondag 10 van ‘alle schepselen’, en ‘alle dingen’ spreekt; en omdat niet maar Marx op zijn manier, doch de bijbel zélf op de eenig juiste ons leert, dat loof, gras, regen, droogte, vruchtbare, onvruchtbare jaren, spijs, drank, gezondheid, ziekte, rijkdom, armoede niet alleen zelf rechtstreeks óók psychische, en pneumatisch geleide natuur omvatten, maar ook op den geest inwerken, en met openbarings-, heils-, en verbondsgeschiedenis direct verband houden, zelf erdoor bepaald zijnde; j) zoo behoort die praesentie van Gods kracht, d.i. van den krachtigen God, tot die realiteiten, waarvan de kerk belijdt: WIJ - en niet iedereen - wij kennen Hem uit twee middelen; alleen door het Woord, met zijn zegenrijke werking, leert men de praesentie Gods geestelijk onderscheiden, en gelooven, dat ze ons ten góede werkzaam is en blijft. Iedere seconde is de almacht bezig, zich inzettende ter voortzetting van het pad, dat van alpha tot omega leidt. De stelling:Ga naar voetnoot136) ‘itinerarium mentis ad res’ is alleen mogelijk als ‘itinerarium mentis ad Deum’ is ook omkeerbaar; k) Greijdanus had gelijk, toen hij als laatste woord, ook in plaatsen als Rom. 9:22 niet ‘verdragen’, doch ‘dragen’ koos; en Ursinus had niet gansch en al ongelijk, toen hij ook de antiperistase inschakelde in het wondere weefsel van Gods almachtige, alles subordineerende, gubernatie. | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
15. We hebben herhaaldelijk naar de litteratuur verwezen. Maar omdat we op enkele gedachten gestuit zijn, die een tijdlang langzaam maar zeker buiten ons aller communis opinio gehouden zijn, al dringen ze den laatsten tijd - gelukkig - weer tot ons door, daarom willen we, zonder ook maar te streven naar volledigheid, en in losse aaneenschakeling, enkele van de meest opvallende citaten hier in niet al te vrije weergave afzonderlijk vermelden; ze documenteeren het hierboven gezegde grootendeels, juist op die punten, waarop ze voor menigeen iets verrassends zullen hebben gehad. A. Chytraeus (van Rostock) geeft voor zijn (luthersch) standpunt volgend argument: ‘Wie geen deel hebben aan Christus' Geest, hebben ook geen deel aan Zijn vleesch (lichaam); men kan immers niet aan iemand het vleesch meedeelen, zonder den Geest. Nu hebben de ongeloovigen geen deel aan Christus' Geest. Derhalve ook niet aan Zijn vleesch’. Daarop volgt bij Ursinus dit antwoord: Die tweede volzin (de ongeloovigen hebben geen deel aan Christus' Geest) wordt door mij ontkend. Want de ongeloovigen hebben den Geest als substantieel tegenwoordig (praesent), tot hun verderf, overeenkomstig Augustinus' geschrift over den ketterdoop. Bovendien wordt door mij die eerste volzin betwist. Want óók worden van Gods essentie het leven en de eeuwige zaligheid niet gescheiden. Niettemin is de essentie van God, die aan die ongelovigen tegenwoordig is (ipsis praesens) geen leven, doch een verterend vuur. Conclusie: God is tegenwoordig ook bij de ongeloovigen. Tot hun verderf. De Geest is substantieel bij hen tegenwoordig. Dat is een reeds eeuwen geleden verkondigde meening. Het woord ‘substantieel’ wordt nu niet meer geschuwd. Zie: ed. Heidelberg, 1612, ii, 1396/7 (Commonefactio D. Chytraei, De Sacra Domini Coena, et eiusdem Commonefactionis Consideratio, scripta a Zach. Ursino, 1146, sqq). B. In hetzelfde geschrift tegen Chytraeus had Ursinus, tegenover een argument (nr. 29, a.w. 1392) van eerstgenoemde, volgende uitspraak gedaan: De ongeloovigen leven niet uit Christus (en daaruit had hij geconcludeerd: zij ‘eten’ dus Zijn lichaam niet; want ‘eten’ gebeurt met den geestelijken mond, het geloof). Nu vraagt Ursinus, 1397, daarop terugkomende, zich af: als ik (zie hierboven) durf zeggen: er is een substantieele praesentie van den H. Geest in de ongeloovigen, keer ik dan mijn eigen argument van zooeven, (dat nl. de ongeloovigen niet uit Christus leven) niet onderstboven? O neen, zegt Ursinus: want in de sacramenten-kwestie gaat het strijdpunt niet om de universeele tegenwoordigheid (praesentie) der Godheid, door welke substantieele tegenwoordigheid God ook bij de ongeloovigen tegenwoordig is (adest), hetzij om hen te onderhouden of om hen te straffen; en het gaat daarbij ook niet om de gaven, die aan geloovigen en ongeloovigen gemeen zijn, maar het loopt over een speciale tegenwoordigheid en werking door middel van den ambtelijken dienst...... Die speciale werking is de gemeenschap en inwoning van Christus' Geest enz. Dáár staan b.v. Simon de Toovenaar en Judas buiten. Saul bezat gaven van regeering, niet de gave der wedergeboorte (d.w.z. bekeering). Denk aan Augustinus' woord: ook de ketters hebben den H. Geest, maar tot hun verderf. Ook Christus' lichaam is levengevend aan wie het ‘eten’, maar doodelijk voor wie het niet eten, doch verwerpen (Commonefactio, etc. 1397). | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
Conclusie: er is wel geen manducatie der goddeloozen. Doch wèl is er een praesentie van God, van den Geest, bij hen. Die wérkt. Ze werkt naar twee kanten. En ze werkt doelbewust. Praesentie is nog geen vreedzame inwoning. C. In zijn 33e argument komt Chytraeus voor den dag met volgenden volzin ter opening van een syllogisme: Christus' lichaam is nooit zonder Geest, d.w.z. Christus' levendmakende Geest kan niet van zijn vleesch gescheiden worden. Daarna volgt, als tweede slagzin: De ongeloovigen hebben Christus' Geest niet, en zijn het leven niet deelachtig. Waarop als conclusie volgt: Dus krijgen de ongeloovigen ook geen deel aan Christus' lichaam in het avondmaal. Ursinus heeft zijn antwoord klaar. De tweede slagzin is onjuist, zegt hij. De H. Geest is waarachtig God, met Vader en Zoon éénswezens (homoousios). Naar zijn essentie is Hij dus overal tegenwoordig, bij vromen en goddeloozen, Psalm 139:7: waar zou ik Uw Geest kunnen ontloopen? De ongeloovigen (goddeloozen) krijgen dus weliswaar niet tot hun behoud deel aan Christus' lichaam, evenmin zóó aan zijn Geest; daarom wordt ook geen leven, troost, blijdschap in hen gewerkt. Maar aan den anderen kant: dat is geen reden om te ontkennen, dàt er een substantieele praesentie van Christus' Geest en lichaam in het avondmaal is. En wat die eerste stelling betreft: Gods essentie is onafscheidelijk verbonden met leven en blijdschap en eeuwig heil; toch is zij den ongeloovigen een verterend vuur; ook het evangelie is een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, doch is den ongeloovigen een reuk des doods ten doode. Conclusie: Ursinus durft de vergelijking aan van Gods praesentie, ook in den Geest, mèt: het evangelie, ook als reuk des doods ten doode (Commonefactio, a.w. ed. Heidelberg, ii, 1396). D. In een Uittreksel uit het protocol van het twistgesprek te Maulbronn, welk uittreksel door de lutherschen aan hun vrienden ter beschikking gesteld, en gepubliceerd was, en door de gereformeerden onder redactie van Ursinus beantwoord, wordt, van luthersche zijde dus, verteld, dat door de lutheraansche deelgenooten aan het gesprek drieërlei manier, wijze, modus, van tegenwoordigheid Gods in de kreaturen geconstateerd was. De eerste wijze van tegenwoordigheid Gods was: die van zijn kracht en mogendheid in alle geschapen realiteiten (res), Hand. 17:28. De tweede manier was: de tegenwoordigheid naar de wijze der genáde (genade is hier blijkbaar bedoeld in den ruimeren zin: vriendschaps-, gemeenschapsgunst): door deze tweede manier ‘is’ niet alleen, maar ‘wóónt’ ook God in de goede engelen en de zalige menschen; met dien verstande evenwèl, dat aan niemand hunner àlle gaven zijn toebedeeld, want er is onderscheid in gaven en ook in maat: Ef. 4:7. De derde tegenwoordigheidswijze Gods is er in zijn tegenwoordigheid in Christus: niet maar ‘inwoning’ is hier, doch ook volkomen gemeenschap van wijsheid, kennis, macht, Col. 2:3; Matth. 28:20. Blijkbaar doelt men hier op de uitlating, die in de eerste ‘actie’ van het gesprek in Maulbronn was gedaan door Andreae, in debat met Boquinus en Olevianus (vgl. ed. Heidelberg, ii, 200 met 100; zie voor deze laatste plaats ook het protocol van Maulbronn, gelijk opgenomen in Wigandus, De Sacramentariismo, a.w., 477, a/b). In zijn antwoord op dit onderdeel van het excerpt uit het protocol teekent Ursinus wèl protest aan tegen de poging der lutherschen, om langs dezen redeneerweg te komen tot de gelijkmaking van Christus' twee naturen, doch tegen die drieërlei praesentie, die drieërlei manier van tegen- | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
woordigheid oppert hij in deze passage geen materiëel bezwaar (a.w. ii, 200). Conclusie: men maakt wel onderscheid in de wijzen van Gods tegenwoordigheid, maar spreekt niet van trappen in de tegenwoordige kràcht der goddelijke providentie, welke kracht ook zelf wel goddelijke praesentie bleek te heeten. Het begrip praesentie (ook wel: adessentie) als personeele werkingsmacht voor het totum (het geheel) van den werkenden persoon (waarbij wel de wérking, niet de persoons-praesentie zich cumuleeren kan) wordt trouwens duidelijk erkend. Ursinus zegt, te Maulbronn, in dezelfde rede contra Andreae, in de vierde ‘actie’, zonder blikken of blozen, eerst, dat hij de praesentie van Christus' lichaam slechts als tegenwoordigheid aan niet meer dan één plaats kan aanvaarden; en daarna, toch ook te gelooven, dat het noodzakelijk is, dat in het avondmaal ook Christus' menschheid tegenwoordig is (‘adesse’), (ii, 112, ed. Heidelberg); hij kan zoo spreken, omdat een dag te voren door hem tusschen essentie en natuur begripsmatig onderscheid was toegelaten; twee naturen in Christus zijn geen twee essenties, ii, 116. En ook, dat wij aan Christus als Hoofd door den Geest verbonden zijn, ii, 116. In gelijken geest heeft ook Zanchius (Miscell., Neapoli Palat., 1582, i, 56/7) uitvoerig betoogd, dat hij, mits niet in den zin van roomschen, griekschen, lutheranen, als gereformeerde dus, kan aanvaarden de praesentie zelfs van Christus' lichaam in het avondmaal. Als hij de gereformeerde interpretatie(!) geven mag, is hij niet eens bang voor onderteekening van de Augustana (luthersche belijdenis) en van haar Apologie, waar déze spreekt van een waarachtig en substantieel aanwezig zijn van Christus' lichaam in het avondmaal. Is Hij niet aanwezig in den geest der in het geloof hem aannemende avondmaalgangers? Wordt hij niet tegelijk met de ‘teekenen’ (figuren) van het sacrament als hun ‘waarheid’ (beteekende zaak) hun aangeboden? Hun allen? Een zaak (werkelijkheid) is ons praesent, als zij zich ons mededeelt, ook al is ze in geometrischen zin ver van ons vandaan: ook de zon is waarlijk en substantieel praesent bij ons. Aanwezigheid en afwezigheid verschillen óók in dit opzicht: aanwezigheid is er bij mededeeling, ongeacht geometrische afstanden; afwezigheid is berooving (privatio) van die gemeenschap, al is er ook geometrische nabijheid. Verwijzing naar Bucer volgt (a.w. 57). Vgl. inzake Zanchius, ook nog a.w., iii, 153. En wat Ursinus betreft: van hem kennen we reeds de onderscheiding van algemeene en speciale praesentie Gods, onmidellijk, dan wel middellijk. Het gaat niet om meer of minder grádenvan-praesentie, doch om schènking dan wel onthóuding van herscheppend werk (Tract. Theol. Neustadii Pal., 1584, 164). E. Uitspraken als van Zanchius laten zich enigszins verontschuldigen als een poging, om vrede te bewaren; toch ontsnappen ze niet aan het aan zulke ‘interpretaties’ altijd verbonden gevaar. Zijn beeldspraak, ontleend aan de substantieele praesentie van de zon (die door stráling van licht en warmte ons afficeert) is evenzeer bedenkelijk: men zou kunnen denken, dat toegegeven wordt aan de idee van goddelijke of menschelijke praesentie door een of andere toch nog weer substantieel-physieke werking, terwijl toch elders alles, wat heilspraesentie bij het avondmaal heet, gebonden wordt aan geloof. Liever hebben we dan ook de krasse afwijzing van die luthersche these der corporeele praesentie, als van den wortel, waaruit de ‘zizania’, het onkruid der papistische idololatrie opkomt, zooals we lezen in het antwoord, dat de theologen van de Palts geven op de klachten van de Würtembergers, dat ze nl. door die van de Palts worden | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
misverstaan (ii, 339). Fijner, en voor de interpretatie van Ursinus' praesentiebegrip als zoodanig vruchtbaarder is dan ook in de bestrijding van het lutheraansche excerpt uit het protocol van Maulbronn de opmerking van Ursinus, dat wel de mensch Christus, zittend aan Gods rechterhand, overal praesent is, maar dat dit niet geldt van zijn menschelijke natuur (ii, 263). Conclusie: het zwaartepunt blijft liggen in personeele werkingsmacht, en -daad. Zie ook Ad Praefationem Libri Concordiae, a.w. ii, 471 (omnipraesentie der menschelijke natuur van Christus nooit als kerkelijke term te aanvaarden); en voorts: ii, 519; en let op de uitspraak, dat ook de dingen, die in den hemel, en die in God zelf, en die in de harten der geloovigen zijn, in het avondmaal praesent zijn, naar Irenaeus' uitspraak (ii, 533). Ook: Epilogus, ii, 690, Examen Recit., a.w. ii, 702, 727, 734, 743 (waar tegenover Selneccerus wordt gezegd: Christus' menschheid heeft op aarde een spiritueele tegenwoordigheid, gelijk ook wij bij Hem tegenwoordig zijn in den hemel, vgl. Zondag 18), 746 (daar wordt Melanchthon tegen de lutheranen zelf uitgespeeld, de man, die een zakvol-onderscheidingen genaamd is, en in zijn goede dagen terecht opmerkte, - herinner u hier (van bl. 180/1) Calvijn -, dat het avondmaal, waarover nu zoo'n bittere strijd gevoerd is, toch maar een onderdeel was van heel den ambtelijken dienst van het evangelie: waarom zou dan de praesentie van Christus niet onder dat algemeene aspect bezien mogen worden?) Christus' praesentie in het avondmaal is dus wezenlijk gelijk aan die in het Woord. En in den doop. Tenslotte ook in de tucht, etc. Ook geestelijke praesentie is échte praesentie (Examen, a.w., ii, 854). F. We hebben hierboven opgemerkt, dat ‘tegenwoordigheid’ zonder eenig toevoegsel ook bij den alomtegenwoordigen God toch een eigen praedicaat kan willen zijn, zóó, dat niet de ubiquiteit, doch het aanwezig zijn, dáár, waar de Almachtige werken wil (almacht is immers kunnen wat gewild wordt) het fijne puntje is, dat men in zijn praedicaat ‘tegenwoordigheid’) vastleggen wil. Ook op dit punt hebben Ursinus' geestverwanten te Neustadt tegen wil en dank met een nog nadere onderscheiding kennis moeten maken, ......alsof er nog niet genoeg opgeworpen waren. Na Ursinus' dood hebben ze een geschrift gepubliceerd tegen drie luthersche theologen, Kirchner, Selnecker en Chemnitz. Ursinus had tegen 't Concordieformulier de Admonitio van de Neustadters in het licht gegeven: hij deed dat namens zijn tijdelijk in verdrukking gekomen medestanders, in Neustadt, waar ze na den dood van keurvorst Frederik onderdak gevonden hadden. De Admonitio was, naar E.F.K. Müller's onweerlegbaar oordeel (P.R.E., 13, 709) wel het degelijkste strijdschrift tegen het Concordieformulier. Geen wonder, dat genoemde drie lutheraansche theologen zich tegen deze Admonitio teweer stelden; gelogeerd te Erfurt in hotel ‘Zum Wein Fass’ hadden ze een Erfurter Apologie van het Concordieformulier opgesteld, tégen de Admonitio van Ursinus, c.s. Tegenover die Erfurter Apologie nu komen Ursinus' medestanders de Admonitio, en dus ook Ursinus' theologie, verdedigen (Opera, ed. Heidelberg, ii, 894, sqq.). Nu, men kon van de gasten van Hotel ‘Zum Wein Fass’ scherpe polemiek verwachten. Chemnitz b.v. toont zich verontwaardigd over Beza's listig geknoei (spel, heet het) met het begrip der ‘tegenwoordigheid’ (M. Chemnitii, Locorum Theologicorum, pars iii, Francofurti & Wittebergae, 1653, 182/3). Ook met dat van ‘substantie’ dreef Beza een onheilig spel, aldus de aanklacht. En natuurlijk | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
met dat van ‘afwezigheid’. En Calvijn, had ook hij niet met woorden gespeeld, toen hij van de ‘figuren’ van het Oude Testament, en van de duif, die op den pas gedoopten Christus neerdaalde, toch wel zeggen wou, dat de tegenwoordigheid van Gods essentie erin was, en dat men daar te maken had met een substantieele repraesentatie? (a.w. 183). Stel u voor, zoo zegt Chemnitz, daar droomt die Beza van een ‘iets’, dat uit Christus' lichaam afgeleid wordt, en in ons invloeit, een ‘iets’, dat toch van de substantie is geabstraheerd. Het léven, dat in Christus' goddelijke natuur is, dàt zou dan bij Beza gelden als het kanaal, waarlangs dat ‘iets’ in ons invloeit. Daar is dus weer die kernkwestie: wat is er te gelooven van een tegenwoordige kracht, is ze toch een fluidum? Is soms die godheid het kanaal, en doet de Heilige Geest dan dienst als fistula, als de waterbuis, waarlangs het ‘iets’ óns bereikt? (185). Wat moeten, zoo hoont Chemnitz, die calvinisten al een kanalen, wonderbare afvoerwegen, en trajecties en infusies en overbrengingen verzinnen; en hoe makkelijk konden ze zich al die moeite besparen, als ze nu maar eens wilden erkennen, dat in het avondmaal het met de godheid verbonden vleesch-van-Christus zèlf de bron en het ware kanaal van het goddelijke leven is...... Slechter situatieteekening (zie onder I) en scherper kenschetsing van de onverdraaglijke consequenties van eigen standpunt kan men zich moeilijk denken. En toch, - toch heeft het alles zijn nut: men raakt hier de grenzen van het praesentiebegrip: hoe bevindt men de goddelijke tegenwoordigheid, in welk kader ze ook zich aankondigt? Want alleen een dwaas ziet voorbij, dat hier de voorzienigsheidsleer rechtstreeks in geding is; en dat hier de poorten openstaan, dan wel dichtgaan, voor calvinistische dan wel haeretische filosofie. Een kwaad opponent, die Chemnitz, schrijver van een dik boek over de Praesentia (De Vera et Substantiali Praesentia, Exhibitione et Sumptione Corporis et Sanguinis Domini in Coena, Francof. & Witteb., 1653, vgl. aldaar bl. 75, bl. 7 over Beza en Calvijn), en van het breede tractaat over de hypostatische unie (De duabus Naturis, de hypostatica earum unione, de Communicatione idiomatum, Francof. & Witteb., 1653), waarin hij als een der weinigen moeite doet, om dit begrip praesentie nu ook eens wat breeder op te halen, b.v. bl. 173, 36, 47, 185, 186. Let vooral op cap. 30, bl. 191, b, positiekeuze tegenover Lombardus, en op 193a, de compromis-formule, dat Christus met zijn lichaam kan zijn, waar Hij ook maar wil, wanneer Hij ook maar wil, en op welke manier Hij ook maar wil (sed retineamus illud, quod verissimum est, Christum suo corpore esse posse ubicunque, quandocunque, & quomodocunque vult). Over dien wil zelf van Hem moeten we uit zijn Woord oordeelen. Een formuleering, waarmee de subtiele vragen naar tegenwoordigheid in boomen, dieren, steenen, etc. van de tafel genomen konden worden. En een belangrijke verbetering, ware ze maar geen concessie geweest, met behoud dus van de principieel valsche probleemstelling. Nu heeft de tegen de drie lutheranen geschreven Defensio, a.w. ii, 906, eraan herinnerd, dat deze laatste kwestie ook besproken is tusschen Erfurters en ‘Bergensen’. De Erfurters wilden kortweg iedereen in den ban gedaan zien, die niet geloofde aan de alom-tegenwoordigheid van Christus' lichaam: ‘overal’ is nu eenmaal ‘overal’; excepties zijn er niet, vacua evenmin. Maar de Bergsche theologen zeggen het zóó: Hij is tegenwoordig zoovaak Hij het wezen wil, en dan ook zoovaak Hij het wil, en waar Hij het wil. Een ubiquiteit met restricties, heet het. Men heeft natuurlijk een griekschen term bij de hand: polytopie. | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
In de Defensie heeft men later deze aangelegenheid overgelaten aan de liefhebbers, ii, 906. Dat is maar goed. Een andere gedragslijn zou trouwens het debat met de remonstranten over ‘atomisch’ en ‘atopisch’ maar hebben gehinderd, en afgeleid, en eigen positie in principe hebben verzwakt, door als derde lid van de ter keuze staande termenserie ‘polytopisch’ te praesenteeren. En toch heeft het geval zijn beteekenis. Het is goed geweest, dat temidden van zóóveel onvruchtbaarheid, tot in de terminologie toe uitgekomen is, dat men kán zeggen: alom, of overal, en toch bedóelen, precies wat wij hiervoren steeds hebben naar voren doen komen: overal-waar-Hij-wil. Het geval accentueert: tegenwoordigheid zonder toevoegsel ligt niet alleen voor de hand als term in een formulier van eenigheid, maar is ook als confessioneel praedicaat positief vromer dan het doode, quasi-geleerde: alomtegenwoordig. Zie Defensio, cp. vi, § 8: Christus' lichaam is absent naar plaats, en toch alleraanwezigst, zoo aanwezig mogelijk, door vereeniging met Hem uit den H. Geest (a.w. ii, 1078), § 10-14 (a.w. ii, 1079-1086). Ook almacht is: kunnen wat God wil! G. Nadrukkelijk wordt tegenover het Bergsche Boek als gereformeerde meening verdedigd, dat niet ons geloof deze reëele praesentie schépt (fidem facere res praesentes); versubjectiveeren is geen gereformeerde praxis. Daarom zeggen gereformeerden ook volstrekt niet, dat hypocrieten in hun geval de áfwezigheid van Christus zouden mogen constateeren. Juist omgekeerd: alleen den praesente kan men afwijzen, ii, 1086. Maar het blijft spiritueele praesentie, geen physieke, corporeele, locale, ii, 1096. H. Eindelijk: men knoopt, ii, 5, aan LongobardusGa naar voetnoot137) vast, en via hem weer aan Augustinus, als van Christus gezegd wordt: overal is ‘Hij’ geheel, maar niet ‘het’ geheele (van Hem): ubique totus est sed non ‘totum’, ii, 5 (er staat ‘tantum’, maar dat zal ‘totum’ moeten zijn; vgl. ii, 263). Bij God, voorzoover in het spreken over Hem de tweeheid van de naturen buiten beschouwing blijven kan, bij God is van dit onderscheid geen sprake: quidquid in Deo est, Deus est, zegt Augustinus: al wat in God is, dat is God (vgl. Marcel Chossat, La Somme des Sentences, Oeuvre de Hugues de Mortagne vers 1155, Louvain-Paris, 1923, 97, 98). Conclusie: de gansche God is met zijn geheel overal tegenwoordig; deze generale praesentie is nu substraat voor zegen èn vloek; want wie die twee uit elkaar haalt, tast den eenvoud Gods aan. En vandaar verklaart zich o.a. de praesentie Gods in heilswerken. Ook déze is intusschen niet los te maken van de administratie van het duo: zegen én vloek. Christus is praesent in de prediking des evangelies (ii, 5); en omdat zijn praesentie persoonlijk is, behoeft men zich heusch niet druk te maken over de vraag, of hij nu heel, dan wel half te aanbidden is (ii, 945). Maar men láte het zich gezeggen: Hij, die praesent is in de Woord-administratie, is tenslotte praesent in de administratie van àlle dingen (ii, 267). Conclusie: het wordt tijd, dat men voor wat het ‘probleem’(!) der reëele praesentie (Real-präsenz) betreft, eindelijk eens zich los wringt uit de nauwe | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
begrenzing van dit probleem tot de avondmaals-kwestie. ‘Realpräsenz’ is overal; zij worde het eerste axioma van alle wetenschappen; en - van alle legitieme fantasieën worde zij de niet zozeer ‘gulden’ als wel ijzeren teugel. De kosmos immers kent géén ijzeren gordijn. Hij is, God zij gedankt, niet zonder vensters. Maar wel zonder gordijnen. I. Belangstellende lezers mogen wij, ten bewijze van de lichtvaardigheid van Chemnitz' critiek op Beza volgens belofte (bl. 211) nog even verwijzen naar: Hypostatica duarum in Christo naturarum unione & eius effectis...... disceptatio Th. Bezae cum Ioanne Pappo, Genevae, 1579, 7, 12, 18(!), 23, 65 (divinitas est ubique & propter unionem duarum naturarum hypostaticam, alterius naturae proprietas Toti personae in concreto tribuitur), 70 (hyperphysica & antiphysica), 73 (contra Andreae), 85 (majesteit, en Musculus daarover), 117 (quadrare, Manicheeën), 141 (Brentius bang voor Melanchthon?), 144 (Westphal en Andreae), 148 (over Maulbronn). - De Coena Domini adv. I. Harchii Montensis Dogmata, Theod. Bezae Responsio, Genevae, 1580, 104 v. (praesentia in onderscheiding van habitatio). - A. Sadeele, Refutatio Libelli quem Claudius de Sainctes Monachus edidit cum hac inscriptione: Examen Doctrinae Calvinianae & Bezanae de Coena Domini, Anno 1567, 1592, 29. - Th. Beza, Ad repetitas Iacobi Andreae et N. Selnecceri calumnias Responsio, Genevae, 1578, 33/4, 43 (gloria!), 29 (Capernaïtisme en praesentie). - Th. Beza, Confessio Chr. Fidei, exc. N. Barbirius & Th. Courteau, 1563, 268 (over de zon, afwezig, en toch......). - Th. Beza, Epistolarum Theologicarum 1. 1, Hanoviae, 1597, 43. - Ook: Flacius Illyricus (!), De mystica Sacramentalique seu externa Praesentia et manducatione C. & S. Christi in S. Coena, 1574, 330, 428 (over Gods rechterhand), 91 (locale inclusie), 378 (zitten ter rechterhand Gods), 143, 190 (over Beza). - De Baptismo et Eucharistia, ex Praelectionibus D. Chytraei excepta, Wittebergae, 1584, 243, v., 246 (totus totaliter, in toto & omnibus ac singulis totus). Zie het vervolg tot bl. 261. -
16. We gelooven, dat hetgeen aangevoerd is, volstaan kan, om aannemelijk te maken, dat in antwoord 27 met de ‘tegenwoordige’ kracht Gods bedoeld is een tegenwoordigheid, waarvan de begripsmatige kern en hoofdzaak in tegenstelling staat niet tot: slechts hier-en-daar-tegenwoordig (polytopie, vgl. bl. 211), en ook niet in tegenstelling met: slechts-aan-één-plaats-tegenwoordig, maar in tegenstelling met: niet zèlf tegenwoordig, of met: alleen maar indirect-tegenwoordig, b.v. door een vertegenwoordiger, of repraesenteerende macht. De overal-tegenwoordigheid wordt in geenen deele ontkend; ze is alleen maar niet het moment, waarom het hier te dóen is; bedoeld is slechts: dat Gods aanwezigheid een dirékt optreden is, zonder ‘tusschen-wezens’. Behalve anti-deïstisch is het begrip ‘tegenwoordige kracht’ ook anti-gnostisch. Het begrip der ‘goddelijke tegenwoordigheid’ houdt in: Gods kracht (en dus Hijzelf) werkt direct, en steeds op elk door hem zelf gelegde inte- | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
resseveld: Hij werkt m.a.w. in den tijd, Hij werkt historisch, Hij werkt ook daar waar ‘geen tijd meer wezen zal’, doch wel plaats, topos, persoon. Want als we spreken van interessevelden, bedoelen we daarmee niet te suggereeren, dat God een keus maakt tusschen primair en secundair interessant, òf (éven dwaas): tusschen wèl dan niet interessant. Alle kreatuur als zoodanig (d.w.z. als zijn eigen maaksel: nimmer doelloos) interesseert Hem. Maar niet om de breedheid van het kreatuurlijke gebied, doch om de directheid van Gods belangstelling (d.w.z. s-t-è-l-l-i-n-g van belang), is het te doen in het belijden: God is present bij de kreaturen. Hij is er altoos bij, als zijn kreatuur er is, het uit Hem levende, het in Hem zich bewegende, het instrument, dat de toekomst heeft te dienen. En omdat Gods praesentie historisch werkt, daarom kan men ze praesentia messianica, d.w.z. christelijke praesentie noemen. Natuurlijk beteekent ‘christelijk’ hier niet: van een christen, doch: aan Christus gebonden, op Christus aangelegd, uit Christus nemende, door Christus, in den Zoon (Hij is geen abstracte Logos, doch de Persoon-in-twee-naturen) geschiedende. ‘Bij de gratie Gods’ is ipso facto ook: ‘bij de gratie van Christus’. Bij de disgratie Gods staat het niet anders. De Logos is eerder alles dan a-historisch, of: historisch-indifferent, of -interesseloos. God ‘draagt’ alle dingen in die christelijke, d.w.z. messiaansch-gerichte tegenwoordigheid, die Hem bewoog, óók toen Hij het interesseveld van Zijn praesentie - deze wereld - prosterneerde, uitbreidde, en substerneerde, d.w.z. tot substraat maakte, voor en van zijn groote werken, die van de eerste, en die van de tweede ‘schepping’, de herschepping dus.
17. Hiermee is de vraag, onder c) op bl. 148 gesteld, wel beantwoord: niet maar ‘iets van God’, doch Hijzelf is tegenwoordig. Er is in de laatste jaren over dat begrip van ‘tegenwoordigheid’ veel geschreven; maar we gaan er hier aan voorbij. Als Gòd tegenwoordig is, dan is Hij het op Zijn manier; en dan kan niemand daarvan aard en wezen bepalen naar aanleiding van een of ander wijsgeerig begrip van ‘Gegenwart’ of ‘tegenwoordigheid’.
18. Nog één punt rest ons: we stelden, bl. 148, onder d) de vraag, of erkenning van het hierboven gezegde, niet meteen een rechtvaardiging beteekent van het spreken van ‘concursus’, als één der namen, waarmee Gods voorzienigheid valt aan te duiden. | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
19. Con-cursus, wat is de waarde van dit lang gebruikte woord? Letterlijk wil het zoo iets zeggen als: met iemand (of iets) meeloopen, of: mee op weg zijn, mee-gáán. Of: als hij gaat, óók gaan, ook zelf in beweging zijn. Bepaald bijbelsch is de klank als zoodanig niet; wel komt hij voor in de Vulgata, maar dan in den zin van (volks)oploop: Hand. 19:40; 24:12 (vgl. 21:30, en voorts de plaatsen, waarin het werkwoord concurrere voorkomt). Thomas Aquinas gebruikt ergens het beeld van twee slaven, die, zonder van elkaar af te weten, door hun heer naar hetzelfde adres gestuurd worden: dan is er een concursusGa naar voetnoot138). Elders heet het bij hem, dat een gevòlg te danken is aan het samentreffen (concursus) van onderling verschillende oorzakenGa naar voetnoot139). Ook onze taal kent het woord: we spreken immers van een ‘samenloop’ van omstandigheden. Als warmte en kou beide goed worden afgemeten, dan ‘concurreeren’ ze, dan werken ze met elkaar mee, tot de gezondheid, zegt ThomasGa naar voetnoot140). Eerste en tweede oorzaak komen samen.
20. Wanneer men nu spreekt van Góds ‘concursus’, dan heeft men dus weer het oog op een zekeren vorm van tegenwoordigheid Gods. We vonden reeds, dat die feitelijke goddelijke tegenwoordigheid als praesentie-in-onderscheiden-manieren kan worden gezien, en hebben reeds gememoreerd, dat in de debatten herhaaldelijk sprake is van een goddelijke tegenwoordigheid (in Christus), en van Christus zelf, in het avondmaalGa naar voetnoot141) en dat reeds dáárvan te zeggen was, dat zij op onderscheiden manier kon en mocht worden gezien, en ook uitgedrukt, al of niet in metaphoor (overdrachtelijk)Ga naar voetnoot142). Eveneens, dat zoowel van ‘aanwezigheid’ als van ‘af- | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
wezigheid’ Gods in onderscheiden zin gesproken kan wordenGa naar voetnoot143), gelijk er ook (krachtens de cumulatie-verschillen in de stapeling en samenknooping der goddelijke werkingen) overdráchtelijk (!) gesproken kan worden van graadverschillen in Gods tegenwoordigheidGa naar voetnoot144). De z.g. concursus (de ‘samengang’) van God met de kreaturen is dus in ieder geval een bepaalde vorm-van-tegenwoordigheid; en waar ze zich tot alle schepselen uitstrekt, daarin natuurlijk elke kreatuur in haar door God zelf gestelde wezen erkennende (terese, zie § 67), daar wordt ze wel genoemd generale concursus, of universeele concursus.
21. In bijzonderheden tredende, geeft evenwel de één een andere beschrijving ervan dan de ander. Er zijn er, die in Gods | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
generalen (universeelen) concursus een uiting van Gods vrije welwillendheid (of benevolentie) zien, krachtens welke Hij dan alle kreatuur het kreatuurlijke werken als een toch wel eigen werken telkens weer geeft. ‘Echt’ g-e-e-f-t; we wijzen naar bl. 205: de Wekker God is óók als zoodanig ten volle Werker: éénzelfde àlmacht, zonder graadverschillen dus, schiep èn onderhoudt (vgl. Zondag 7 over het geloof). De daartoe verordende kreatuur werkt, want ze is een door God gestelde werkelijkheid, door Hem tot werken bekwaamd, en op de haar eigene kreatuurlijke manier dan ook inderdaad zelf werkende; doch dàt ze werkt, dàt dánkt ze aan God, die haar het werken gaf en gééft: Hij gaf het in de schepping, Hij geeft het in de onderhouding en regeering (de terese) van zijn voorzienigheidGa naar voetnoot145). Het is alles duidelijk genoeg; alleen maar, waar komt die ‘welwillendheid’ vandaan? Natuurlijk uit een zekere pelagiaansche, of semi-pelagiaansche natuurwaardeering, waarover we hierboven gesproken hebben (bl. 32, 33), toen we de ‘gemeene gratie’, juist als tèrm, bespraken. Dat we hier, voor wat ons zelf betreft, vraagteekens plaatsen, zal wie tot nu toe ons volgde, geenszins bevreemden. Wij meenen nog steeds, dat te handhaven is, dat God zijn eigen kreatuur, qua kreatuur, en ook dus alle kreatuurlijke wèrking, qua geschapen werking, we kunnen ook zeggen: qua scheppingsordinantieconforme werking, liefheeft. Inzóóverre hebben we tegen het invoeren van dat ‘benevolentie’-begrip niet het minste bezwaar, en zouden het zelfs niet gaarne missen. Maar weer komen we op de eenheid en eenvoudigheid Gods ook in Zijn werken terug, op zijn eenheid, óók in zijn scheppingsdaad èn zijn scheppingsdóel: we willen Zijn goddelijk werken met de kreatuur geen moment losgemaakt zien van het vrij eraan gedestineerde doel. En dan herinneren we ons weer: er zijn óók kreaturen, die God straffend verderft, en dit in een praedestinatie, die elk oogenblik als wilsdecreet gehandhaafd, en wederom ‘geboren’ wordt uit de diepte van Zijn afgronden. Voorts zijn er andere kreaturen, waaraan Hij naar onveranderlijk plan straks een einde stelt; en die dus slechts dienst hebben te doen in bepaalde tijdelijke of his- | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
torische verbanden, zoodat de ‘waarde’, die ze voor God hebben, bepaald wordt, neen, niet ‘in-en-uit-zichzelf’ (wat nooit kan), doch door de plaats die ze hebben in het raam der geschiedenis, in het kader van het drama, waarin ze dienen moeten. Maakt dat geen verschil, of God een distinct-lokale woning schept, die eeuwig dienen zal, en eeuwig blijven zal, zeg maar: de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, dan of Hij andere plaatsen en terreinen schept, die eens vergaan móeten, die straks worden weggestormd in den ‘nacht’ van het niet-zijnGa naar voetnoot146), kometen, die uit elkaar spatten, elementen, die zullen vergaan (2 Petr. 3:10, Matth. 24:29), een tooneel, elk voor zich, dat, als het drama afgewerkt is, wordt afgebroken; coulissen, die men alsdan verbrandt? Neen, we willen dat beeld van tooneel en coulissen (en daarmee van spel en spelers) niet misbruikt zien: omnis comparatio claudicat, elke vergelijking gaat mank. In den grond der zaak is er in heel den kosmos geen spel, qua tooneelspel; alles dóet wat, alles ondergaat en maakt historie. Alles, óók wat ‘spel’ heet bij menschen of het is bij hen of God (het zijne) en bij de zalige kreaturen-in-vrijheid, alles is tenslotte ook weer volkomen ernst. Geen splinter van het hout der wereld is, als 't erop aankomt, ooit alleen maar, of ook maar tijdelijk, onderdeel van een tooneeldecoratie. Gelijk elke spel-acte den speler wat dóet, en ook den toeschouwer wat dóet, en alle kijk-acte desgelijks den toeschouwer benevens den speler wat dóet, zoo óók alle kreatuurlijke bestaan en bestand. We houden niet van woorden als ‘schijn’ en ‘schijnwereld’, of wereld-in-verschijning; en we vragen, daarin met sommige existentialisten (Heidegger b.v.) het voor een moment eens zijnde: weet men wel, wàt men zegt, als het heet: ziedaar een phaenomeen? Wat ‘verschijnt’ nu eigenlijk in het beweerde phaenomeen (d.w.z. het verschijnende ding)? Maar onder dit voorbehoud grijpen we toch terug op wat gezegd is: het maakt verschil, of God een kreatuur oorspronkelijk bestemd heeft voor een voorbijgaande existentie, dan wel voor een eeuwige; of Hij het heeft voorbestemd voor een ‘officium’ (art. 12 | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
belijdenis), dat voorbijgaand is, dan wel voor een dat blijft. En dáárom kunnen we het woord ‘benevolentie’ slechts aanvaarden inzooverre als erin uitgedrukt ligt, dat God behagen heeft in zijn eigen werken. Hij heeft behagen in een doelgetrouwe werking van de kreatuur. Maar men moet niét zeggen, dat Hij in de existentie-als-zoodanig en in-zichzelf, of in het natuurlijk functioneeren als-zoodanig en in-zichzelf behagen heeft. En dat daarom het praesent zijn in en bij en tot de natuurlijke existentie of functie als-zoodanig al benevolentie is. Alle existentie heeft haar door Hem gestelde dóel, en aard, en grens, en kaderplaats; niet in aphoristisch geziene ‘dingen’, ook niet in het als ‘ding’ verstane bloote geschieden heeft Hij behagen, doch in het schrijden van de kreaturen naar hun doel. En Hij schrijdt ‘mee’. Doch dan als de Souverein, die van elk ding vraagt: quo vadis? zwaluw, waarheen is uw vlucht? Waarom is er goddelijke benevolentie niet maar in de vliegende musch, en óók in de straks van het dak vallende musch (Matth. 10:29, Lucas 12:6) en waarom zuchten wij zwaar vanwege goddelijken toorn, als een menschenkind het hart wordt stilgelegd in een perforatie-dood? (vgl. iii, 449 v.)? Omdat voor een musch het straks stilstaan van het hart natuurordinantie is, en voor een mensch de perforatie in het stil-staan van het hart (welk laatste in zichzelf geen ellende is, doch ook natuurordinantie, zie iii, 447 v.) bezoeking van zonde, stipendium van dood. Dat wil dus zeggen: met benevolentie ziet God de pauze van het musschenhartje aan, met benevolentie de menopauze van de vrouw, die haar jaren, niet van existeeren, maar van baren heeft gehad (ook deze functie móet, tot in een eventueel uitgerekt paradijs, tijdelijk zijn). Met benevolentie ziet Hij de adempauze van den mensch aan, als die tot andere existentiewijze wordt overgeleid, naar het gestelde doel (iii, 449). Maar men zegge niet, dat Hij met benevolentie meewerkt met de kreaturen, ómdat Hij hun existeeren ‘in-zichzelf’ zoo prachtig vindt. Slechts Hijzelf dunkt Hem prachtig, en al wat naar en overeenkomstig Zijn doelstelling zich beweegt.
22. Geen wonder dan ook, dat in de concursusleer anderen weer den klemtoon leggen op ándere grondbegrippen dan dat van die benevolentie. Bijvoorbeeld, als men in de uitwerking van de leer van Gods ‘concursus’, van zijn met de z.g. tweede oorzaken ‘mee-werken’, zich bedient van het beeld van de zaag, die in de hand van den | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
timmerman is, als hij een bank maakt. Een werktuig dus. Men kan het beeld als zoodanig direct waardeeren: de zaag ‘zaagt’, maar de timmerman záágt. En straks laat hij ze in een hoek liggen, en kijkt er niet meer naar om. Is hij nu vóórdien ten aanzien van die zaag een benevolentie-man? Heeft hij de zaag ‘met welgevallen’ aangekeken, bloot omdat ze, voor haar ‘deel’, zaagt? Och neen, hij is ambtshalve geen Sachverständige van zagen, geen connoisseur van fijngelede tandinstrumenten, geen ingenieur van zaagfabrieken; waarvoor anders had de timmerman die zaag noodig, dan voor zijn ‘souvereine’ werkelijke handeling-van-zagen? Hij had geen abstracte benevolentie jegens haar zaag-vermogen, maar gebruikte ze als middel; en ‘concurreerde’, ging met de zaag mee, àls men nog zich van het nu toch wel haast bespottelijk geworden woord zou willen bedienen. Bespottelijk? Wat anders? Die zaag ‘ging’ heelemaal niet, bewoog zich niet, doch wèrd bewogen. En het woordje ‘con’, of ‘met’ is nu heelemaal nonsens gebleken hier; want er was er maar één, die zich bewoog, dat was de timmerman; die zaag ‘ging’ niet, en dus ook niet ging ze ‘met’ hem. Men zij dus wéér indachtig aan de gevaren van de beeldspraak. Want wat die bij de scholastieken geliefkoosde zaag-, of instrumentbeeldspraak aangaatGa naar voetnoot147), bij God spat ook dit ons beeldrijk oreeren uiteen als een zeepbel. Als de timmerman de zaag hanteert, dan is hij de gebruiker, en een ànder is de máker geweest. Gewéést, - want zoodra het ding is afgeleverd, komen mot en roest die zaag weer verderven, plus de krullejongen van den timmerman, die het vak nog leeren moet. De máker van de zaag kán haar niet onderhouden. Bij God is alles volkomen anders: Hij heeft de zaag gemaakt; Hij onderhoudt ze, net zoo lang, als Hij een doel ermee heeft; en Hij gebruikt ze dus. Operateur en Gebruiker zijn hier één; de operatie van de vervaardiging is wel van die der conserveering onderscheiden, maar niet gescheiden; God is één en de operatie als handeling is óók één. We herinneren aan het beeld van die zaag-in-timmermanshand dan ook alleen, om te doen zien, dat er onder de uitwerkers van de concursusleer ook ettelijken zijn, die zeggen: halt!, - die ‘benevolentie’ moet ge maar niet zoo erg gauw afgehandeld en vastgesteld willen hebben; want de vraag is maar: kan ooit Gods ‘volentie’ (zijn wilsbeweging) worden losgemaakt van zijn dóelnastreving? | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
Geen sprake van. Ergo: een benevolente generale concursus is er niet. Ook geen malevolente. Maar - voor de zooveelste maal zij het gezegd - Gods ‘gaan’ ‘in’ en ‘met’ en ‘onder’ en ‘boven’ en ‘naast’ en ‘vóór’ en ‘achter’ elke kreatuur is duizendvoud distinct, onderscheiden, doelbewust, in zijn steeds allersingulierste werkelijkheid en geaardheid; en: zijn operatie is altoos de ZIJNE: pas op, niet zoozeer voor het woord ‘cursus’ (gang, God-gáát), als wel voor het woordje (we vergissen ons niet): ‘cón-cursus’ (Hij gaat MEE, gaat MET de dingen mee), zoo ongeveer in dezen trant: twee loopen tesamen, Hij loopt, ik loop, en nu hebben we twee keer achter elkaar ‘loopen’ gezegd, en dat was dus hetzelfde woord met dezelfde beteekenis. Eén praedicaat, maar twee subjecten. Dit laatste is de groote dwaasheid. Als ik ‘zonder erg’ zeg: God loopt, ik loop, dan kan ik in zòòverre niet beschuldigd worden van onzin te spreken; de bijbel zelf spreekt óók zoo, want we kùnnen nu eenmaal niet voor Gods doen woorden kiezen uit Gods woordenboek, geborgen in het kabinet Zijns harten. Maar wat ons wèl kwalijk te nemen is, dat is dit: dat we zouden vergeten, of veronachtzamen, dat we, als we hier twee keer van ‘loopen’ spreken, of van ‘gaan’, er tenslotte zákelijk twee keer een ánder praedicaat is, al is het wóórd dezelfde klank. Zoudt U het prettig vinden als uw kleine hummel zei: vader loopt, de wekker loopt, de tijd loopt, de rivier loopt, het spel loopt, en dat loopen is ‘dus’ allemaal hetzelfde? En dan moet men bovendien bedenken, dat het onderscheid in praedicaten hier nog maar kreaturen betreft: vader, wekker, tijd, rivier, spel. Maar als het gaat over God en mensch, (of zaag), dan is er weer dat oneindige qualiteitsverschil. Geef Gode wat Gods is, en den keizer was des keizers is, en de zaag wat der zaag is; en bedenk, dat Hij ‘loopt’ op ZIJN manier. Als ik zijn werken ‘loopen’ noem, en dan goed nadenk, en ontleed, dan is wat bij U en mij ‘loopen’ heet, iets volkomen ánders.
23. Niet maar over die benevolentie in den concursus, doch ook over hèt begrip van den concursus als-zoodanig kwamen dan ook ingrijpende verschillen aan het licht. Enkele punten slechts stippen we aan. a) Een eerste strijdvraag is deze: leert de Schrift zoo'n goddelijken concursus, of hebben we hier te doen met een (al te) menschelijk dènkresultaat? | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
Dat de Schrift zelf ons een goddelijken concursus leert, ook wel onder den naam van ‘influxus’ (invloed, beïnvloeding der kreaturen door God), is voor de meesten buiten kijf. We noemen de voornaamste plaatsen (zooals ze onophoudelijk weerkeeren in de dogmatische handboeken). Vooreerst: Psalm 139:9v. ‘Waar zou ik heengaan voor Uw Geest?... waar henenvluchten voor Uw aangezicht?’ Heel de pericoop is er vol van, dat men nooit buiten Gods onmiddellijke praesentie is. Een hedendaagsch exegeet geeft volgende interpretatie: ‘De Geest Gods verliest me geen moment uit het oog..... ik raak niet zoek in het wijde heelal...... Als de bijbel spreekt van “het aangezicht Gods”, wordt heel vaak bedoeld zijn onmiddellijke nabijheid, zijn allerintiemste tegenwoordigheid. David zegt dus: ik kan zoo ver niet weggaan, dat ik aan de aandacht van Uw Geest ontsnap. Ik kan zoo ver niet vluchten, of ik ben nog vlak bij U. En dat werkt hij dan uit door te fantaseeren over de verste reizen, die hij ooit zou kunnen maken. Stel eens, dat ik van hier opvoer naar den hemel...... dan zijt Gij daar. Of ik zou me neerleggen in het doodenrijk, ergens heel ver in de diepte...... als ik er kwam, dan vond ik daar toch weer U...... Afstanden zijn er voor God niet, en afstanden scheiden daarom van Hem ook niet’Ga naar voetnoot148)...... ‘Hoe komt het toch, dat de HEERE mijn binnenste kent en dwars door me heenziet? Wel - zoo zegt vers 13 - in een juistere vertaling - Gij hebt mijn nieren gevórmd! En de nieren zijn in den bijbel de zetel van de allerdiepste gevoelens...... Misschien zou men vandaag spreken van het onderbewuste. Maar de HEERE peilt dat tot op den bodem’Ga naar voetnoot149). Men ziet het: volgens deze parafrase gaat de perikoop niet verder dan tot de erkenning, dat God den dichter altijd en overal ‘kent’: ‘zoo koud als “weten” is, zoo wàrm is “kennen”’. Het komt neer op een ‘zich het lot (van den dichter) aantrekken’, op een ‘zich interesseeren’ voor hem, op een goddelijk ‘meeleven’Ga naar voetnoot150). Maar, zóó gezien, ‘leert’ deze perikoop geen ‘concursus’. Wéten is nog geen ‘werken’; en al is bij God het ‘weten’ hier als ‘kennen’ gezien, en als ‘kennen-met-warmte-en-interesse’, en dus nimmer uitgesloten of afgescheiden van het ‘wérken’ van | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
God, toch moet men zich niet begeven in filosofische begrippen als van een goddelijk mee-werken, in den zin van een concursus generalis, een als ‘Eerste Oorzaak’ simultaan meewerken in en met èlke ‘tweede oorzaak’. Wil men uit dezen tekst in deze richting ‘concludeeren’, dan zal dat toch niet doenlijk zijn zonder verder te zien naar het geheel van wat uit de Schriftinhouden omtrent God te zeggen is. Lessius (jezuiet) heeft, in bewuste tegenspraak van Durandus, Gods algemeenen (generalen) concursus toch wel degelijk door Ps. 139 geconstateerd geacht. In zijn desbetreffende betoogGa naar voetnoot151) wijst hij, voor wat ps. 139 betreft, niet zoozeer op de hierboven door ons geciteerde psalmwoorden, als wel voornamelijk op vs 9, dat we citeeren naar de Canisiusvertaling: ‘Sla ik de wieken als het morgenrood uit, en laat ik mij neer aan de grenzen der zee: ook daar nog leidt mij Uw hand, en houdt uw rechter mij vast’. Let op dat woord leiden, zegt hij; het houdt niet minder in, dan dat God de kreatuur hélpt. Zooals een moeder het kind bij de hand ‘leidt’ (deducit), alzoo God de kreatuur. ‘Leiden’ (deducere) houdt meer in dan (de krachten) conserveeren, zoo verzekert Lessius. Ook al zou God niet ‘leiden’, dan zou Hij toch de krachten conserveeren. Ergo: van alle andere geschapen oorzaken dient gezegd te worden, dat zij haar functies alleen dan kunnen uitoefenen, indien zij ‘geholpen’ worden door God. Het is goed en noodig, aldus Lessius, hieraan vast te houden; want reeds Hieronymus heeft in zijn samenspraak tusschen Critobulus (d.i. Pelagius) en Atticus (een orthodox man) eraan herinnerd, dat Pelagius geen bezwaar inbracht tegen Gods conservatie, maar wel tegen Zijn coöperatie. Behalve de term ‘medewérking’ wordt dus óók de gevaarlijk-suggestieve van ‘generale hùlp’ begunstigd. We behoeven op dit punt (van Schriftbewijs uit Ps. 139) niet lang te pluizen. Indien toch Lessius gelijk heeft, dan zal het in ps. 139:9 bedoelde ‘leiden’ bij alle schepselen moeten aanwezig zijn. Als goddelijke hulp, generaal auxilium. Is dat waar? Och neen, het is allerminst waar. Zelfs indien zou vaststaan, dat het door ‘leiden’ vertaalde werkwoord in den overgeleverden hebreeuwschen tekst werkelijk bedoeld is (wat sommigen betwijfelen, zij denken aan een andere lezing, die op aanvatten neerkomt, | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
vgl. Job. 38:20), ook dan nogGa naar voetnoot152) valt Lessius' pressie van dat woord af te wijzen. De hebreeuwsche stam (nch-h) zit volgens sommigenGa naar voetnoot153) ook in het woord ‘minchah’, dat offer beteekent; en waarom? omdat men het offer als een geschenk komt brengen, leiden. En voorts, waarom zou men het hebreeuwsche woord ditmaal anders opvatten dan in de ettelijke andere plaatsen, waar het vriendelijk leiden, in den zin van vaderlijke, bondsgetrouwe regeering, Führung, aanduidt? Men lette op Ex. 13:21 (de wolken vuurkolom wijst den weg, maar werkt niet op de manier van een concursus generalis IN de geleiden, zonder dat ze het merken); Num. 23:7 (na invitatie doen komen, laten begeleiden door boden); Ps. 78:72 (vaderlijke leiding); Deut. 32:12; Ps. 31:4; 73:24; 78:14; 78:53; Neh. 9:12 (Job. 31:18 volgens sommiger lezing); Ps. 43:3; 143:10; 107:30; 61:3; 67:5; Neh. 9:19; Gen. 24:48; Ps. 23:3; Ex. 13:21; Spr. 6:22; 11:3; vgl. Spr. 18:16. Bij zóóveel voorbeelden is er geen enkele noodzaak, om het (eventueele) ‘leiden’ van Ps. 139:9, 10 te berooven van den zin, dien alle overeenkomstige praedicaten in den psalm blijken te hebben: vaderlijke leiding van den met den dichter in het verbond levenden God. Lessius, één der velen, die in den langademigen strijd om den concursus, en om Gods generale ‘auxilium’ (hulp) als woordvoerder van een groote groep mag gelden, heeft zich ongetwijfeld aan dezen tekst vertild. Om niet te zeggen, dat hij zich eraan vergreep. Lessius generaliseert de begrippen ‘leiden’ en ‘helpen’; in den psalm zelf echter zijn ze bónds-termen. Niet veel beter staat het met het beroep op Jes. 26:12: (volgens Canisiusvertaling); Al wat ons overkwam, hebt Gij ons gedaan! Men zal zich verbaasd afvragen: concursus? De oplossing levert de Vulgata (roomsche bijbelvertaling), welke heeft: omnia enim opera nostra operatus es nobis, d.w.z. alle onze werken hebt Gij ons gewerkt. Nu staat er evenwel geen woord van een werken Gods ‘in’ ons, of ‘met’ ons; en er is geen enkel recht, om de | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
wel eens gegeven vertaling van ‘in ons’ binnen te smokkelenGa naar voetnoot154). Het hebr. heeft nu eenmaal niet ‘in’, maar ‘aan’ of ‘voor’ ons. Op de exegetische kwesties behoeven wij niet in te gaan: het is al voldoende, met een roomsch auteur heel veel roomschen weten bij dezen tekst niets van een concursus, evenmin als à Lapide) eraan te herinneren, dat hier de ‘stem der vromen’, de ‘vox piorum’, aan het woord isGa naar voetnoot155); en dat er reeds uit dien hoofde geen sprake is van een goddelijken stillen ‘invloed’ in alle handelingen van alle menschen, of kreaturen, of z.g. tweede oorzaken. En wat zullen we zeggen van de verwijzing naar Job 10:8 v.? Gods handen, zoo erkent daar Job, hebben hem gevormd, en gekneed als leem, hem als melk laten vloeien, als kaas laten stremmen, hem bekleed met huid en vleesch, met beenderen en spieren hem saamgeweven. Maar afgezien van de plaats, die Jobs uitspraak in het dispuut met Bildad heeft, wat heeft nu deze erkenning van Gods schepperskracht (en ook wel meer) te maken met de filosofie over Gods simultane inwerking, dan wel praemoveerende actie op ‘tweede oorzaken’? Niets. Zelfs bij Estius, die toch Jes. 26:12 tracht te annexeeren voor de concursus-doctrine, wordt op deze plaats geen beroep gedaanGa naar voetnoot156). Over de resteerende bijbelplaatsen valt nu niet veel meer te zeggen. Men wijst op 1 Cor. 12:6, volgens roomsche vertaling: er zijn - zoo lezen we het daar - groepen (divisies) van werkingen, maar het is dezelfde God, die alles (de werken en de werkingen, vult Scheeben aan) in allen (die werken n.l.) werkt. We laten ons niet in met een détailonderzoek betreffende de vraag, of Paulus' zeggen, dat er ‘energêma's’ (werkingen) zijn, doelt op de bijzondere Geestesgaven (charisma's), zooals de kerk van | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
Corinthe die kende, dan wel op een groep van bijzondere ‘Godskrachten’Ga naar voetnoot157), of zelfs op ‘heel in het algemeen’ ‘alle krachten die de Heere schenkt’Ga naar voetnoot158) (al verwerpen we voor ons zelf die laatste meening). Eveneens blijve hier in détails de vraag onbeantwoord, of het woord ‘in allen’ (of ‘in alles’) wijst in de richting van ‘alle menschen’, dan wel in die van ‘alle hier in aanmerking komende personen’, d.w.z. allen, in wie die ééne God op de hier beschreven, althans bedoelde manier, werktGa naar voetnoot159). Maar we wijzen wèl op het woord ‘divisies’, zooals we dat tegenkwamen in die roomsche vertaling (Vulgata). Dat is in den context schering en inslag. Er zijn ‘divisies’ van charisma's (vs 4), ‘divisies’ van diensten (vs 5), en zoo ook ‘divisies’ van ‘energêma's’. Hoe men het grieksche woord ‘dihaireseis’ (vertaald met: divisies) ook opvat, men krijgt toch sterk den indruk: het gaat hier om gaven, in de kerk geschonken. En in de kerk gewrócht, niet maar door scheppings- en natuurwerking, doch door een expresse, genadige, in Christus, door den Pinkstergeest, van den Bondsgod geschonken daad-van-heil. Dat is één ding. Een tweede vraagt de aandacht: het meervoud en de beteekenis van het grieksche woord, door ‘divisies’ weergegeven. Grosheide, op 12:4, meent, dat het woord wil zeggen: verdeeling in den zin van toebedeeling. Om die reden acht hij dat meervoud ‘volkomen begrijpelijk’. Want Paulus spreekt, zegt hij, niet van het eene verdeelende werk des Geestes, maar van de telkens door den Geest geschiedende, de altijd voortdurende toebedeelingen van charismata (Geestesgaven, in bijzondere beteekenis......) ‘In toebedeelingen ligt uitgesproken, dat er iets te verdeelen valt en dat niet ieder alles ontvangt’. Is deze opvatting juist, dan valt daarmee het geforceerde bewijs voor een algemeenen ‘concursus’ van God als ‘Eerste Oorzaak’ met de kreaturen als handelende tweede oorzaak; want die ‘concursus’ is ‘algemeen’, d.w.z. ieder, ook de zondaar, en ieder altoos, ook in de zondige daad, ontvangt dien concursus, is eraan onderworpen; al zijn werk althans wordt er door bepaald. | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
Welnu, wij gelooven, dat déze opvatting van Grosheide juist is. We herinneren ook aan Bauer (Wtbch N.T.), die spreekt van ‘Zuteilungen’ (toebedeelingen) van genadegaven, en die verwijst naar vs 11, waar gezegd wordt: de Geest deelt ‘idiaai’ (separaat, individueel, singulier, singulatim) aan een ieder toe, gelijkerwijs Hij wil. Wie hiér aan een algemeenen concursus denkt, zóekt een bewijs, kan 't niet vinden, en máákt er nu maar eentje. De ééne Geest wordt ‘openbaar’ (vs 7) in de onderscheidene toebedeelingen van gaven (Schlier, in Kittel Wtb.). We zijn hier op kerkelijk, niet op physisch terrein. Ook wordt wel Joh. 5:17 als ‘bewijs’ aangevoerd: Mijn Vader werkt altoos, en Ik werk ook. Mijn Vader werkt tot op dit oogenblik toe. Het grieksche woord ‘ergazomai’ (aan-het-werk-zijn), vgl. Ps. 44:2; 31:20; 74:12; Job 33:29; Hab. 1:5; Jes. 28:21, zie ook Gen. 2:2, 3, grieksche vertaling met ‘ergon’ d.i. werk), duidt wel aan, dat God onafgebroken werkzaam is, wijst ook wel in de richting van heilswerken, ten bate van Zijn volk, maar spreekt niet zich uit over de manier van deze alwerkzaamheid Gods. Evenmin als Hand. 17:25, 28, al ligt daar wel degelijk in opgesloten, dat Hij alle leven opwekt, door vrijmachtige wonderdaad, d.w.z. geheel vrije, en alleen van Zijn wil afhankelijke almogende daad, en het ook in stand houdt: Hij geeft niet maar léven, doch ook ádem, en àlle ding. Niet maar aan het begin van een menschenleven staat God als Werker, doch ook in zijn vervolg, vgl. 2 Makk. 7:22, 23. Meer kan een filosoof hier niet uit ‘halen’; en kromme sprongen, zooals van hen, die uit Joh. 15:1v. een ‘bewijs’ willen afleiden voor den generalen concursus, sieren niemand. Zoo als de wijnstok Christus tegenover de ranken staat (door den Hem geschónken Heiligen Geest) werkt God niet in alle menschen; men kan hier (Scheeben, en anderen) zichzelf dan ook alleen aan de praat houden door een koen woord over ‘analogie’ tusschen de relatie wijnstok-ranken en Eerste-tweede ‘oorzaak’, doch op die analogie komt het nu juist aan: men kan dié niet in den tekst in-lezen. Waar moet het heen, als exegeten filosofen aan den loopenden band voorzien van kant en klaar afgeleverd materiaal, naar het schema: speciaal-generaal, of: bovennatuurlijk, analoog aan natuurlijk? Men heeft ons verwezen naar Augustinus,Ga naar voetnoot160), die eraan her- | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
innert, dat Christus zèlf verklaart: de Vader, die in mij blijft, doet zijn werken, Joh. 14:10, en: gelijk de Vader de dooden verwekt en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend, die Hij wil (Joh. 5:21). Daar volgt uit, zoo leert dan Augustinus, dat de Vader niet maar werkt ‘bij zichzelf’, in den hemel, doch ook werkt op de aarde. Hij werkt dus niet maar hemelsche, doch ook aardsche dingen, ook tot de uiterste werken op aarde toe; waarom dan ook de apostel zeggen kan: gij dwaas, wat gij zaait, wordt niet levend gemaakt, tenzij het eerst sterft; en wat gij zaait, dat is niet het lichaam, dat er eens zijn zal, maar een naakte korrel, bijvoorbeeld van graan of iets anders; maar God geeft er een lichaam aan, zooals Hij dat maar gewild heeft, en dan wel aan iedere korrel, ieder zaad, zijn eigen lichaam (1 Cor. 15:36-38). Wat volgt daaruit anders, zoo vraagt dan Augustinus, dan dit: als God aan door Hem geschapen kreaturen zijn werking onthoudt, en die werking terugtrekt of inhoudt, dan gaan ze ten onder? We hebben er niets tegen, dat Augustinus zoo spreekt; alleen maar: ook hier staat geen enkele aanduiding in de richting van een generalen concursus, met al de filosofische onderstellingen, die aan het begrip eigen zijn. Er staat trouwens: de Zoon maakt levend, die Hij wil. Dat is iets anders dan een ‘generale’ concursus. Elders trouwens citeert Augustinus Joh. 14:10 ten bewijze, dat de Vader en de Zoon sàmenwerken: de Zoon werkt niet alleen, niet zonder den VaderGa naar voetnoot161). Van Joh. 5:21 zegt hij elders precies hetzelfdeGa naar voetnoot162). Men kan dus deze plaatsen wèl citeeren ter ondersteuning van wat we hierboven (bl. 214) hebben opgemerkt over de ‘christelijke’, d.w.z. in Christus concreet gegeven, en uit Hem (in alle ambtelijke qualiteiten) genomen, en op Hem tendeerende praesentie Gods, maar meer ook niet. Over de détails geeft de Schrift ons geen wijsgeerig uitsluitsel. We concludeeren dan ook, dat er geen sprake is van een Schriftbewijs uit losse teksten, die den generalen concursus zouden vastleggen als begripsmatige wijsheid, als theoreem. b) Een ander punt, waarover verschil van meening zich liet zien, is af te lezen uit de zóó gestelde vraag: is de concursus Gods, de invloed (beïnvloeding, ‘invloeiing’, zeggen sommige oudere, maar hierin vrij onverstaanbare catechisatieboekjes), is de | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
invloed, dien God als ‘medewerker’ of ‘mede-looper’ oefent op de kreaturen als ‘tweede’ oorzaken, nu simultaan, ja, dan neen? ‘Simultaan’, men begrijpt de bedoeling. Het woord wil zeggen: gelijktijdig. Vandaar: samentreffend. Twee subjecten denkt men zich, die elk een eigen werk doen; men krijgt dus twee handelingen, die wel elk voor zichzelf een eigen handeling zijn, maar die nu tegelijkertijd optreden; ze zijn simultaan. Als één en dezelfde torenklok 12 slaat, en elke slag weerklinkt ergens tegen een muur door een echo, dan verneemt men, op de plek, waar men zoowel de torenslagen als de echo hooren kan, 24 ‘slagen’; geen van de 12 echte slagen is simultaan met de echo-‘slagen’. Maar slaan de uurwerken van twee torens precies tegelijkertijd, dan verneemt ge, stel, dat óók de toonshoogte dezelfde en de klank gelijk zou wezen, een samensmelting van het geluid in de ooren van den op een afstand staanden waarnemer; voor zijn besef krijgt hij twaalf geluids-emissies te hooren, twaalf slagen; toch zijn het 24 eigen handelingen; maar elke slag is simultaan met den anderen: hij noteert in zijn geest er 12, maar het zijn er 2 maal 12; eerste toren en tweede toren werken; ze slaan, precies tegelijk; vanwege de simultaneïteit merkt ge het evenwel niet in het resultaat. Wie echter bekènd is met het feit, dat er in het ééne stadje, waar hij luistert, twee torens-met-slagwerk aanwezig zijn, en dat ze beide werken, die ‘gelóóft’, ja weet, toch wel, dat er 2 torens hèbben geslagen, al ‘hoorde’ hij ook slechts 12 geluids-emissies. Die twee torens slaan dan simultaan; ze ‘werken samen’, er is slag (beweging, cursus) en méde-slag (médebeweging, cón-cursus); doch vanwege die simultaneïteit zijn ze ‘bloot-co-öpereerend’; alleen maar medewerkend. ‘Bloot’ medewerkend -, dat beteekent dus: ieder behoudt zijn eigen aard, zijn eigen werking, zijn individualiteit; de handeling van de ééne werkingsbron blijft van die der andere losstaan. Stèl, dat men slingers en raderwerk van beide uurwerken kon aanéénkoppelen, zoodat door één mechanische tractie de ééne slag niet meer in tijd los kón komen van den anderen, dán ware er geen ‘bloote’ samenwerking (coöperatie) meer, doch een innige, een samenwerking in reëele verbondenheid, samenkoppeling; dan ware er een uit verbinding verkregen handeling. Simultane concursus heet dan ook wel bij hen, die deze theorie voorstaan: een bloote coöperatie. Niet-meer-dan-coöperatie! Nu is de jezuiet Lessius, reeds genoemd, zoo'n voorstander van de leer der simultane coöperatie. Laat ons zijn eigen verduidelij- | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
kende beeldspraak aanhooren. Hij zegtGa naar voetnoot163), dat men maar eens denken moet aan voorvallen als deze: twee menschen trekken samen één schip door de vaart; of: twee mannen beuren tegelijk een zwaar gewicht van den grond; of: een gebruik van het aanwezige gezichtsvermogen treedt op tegelijk met het strálen van een voorwerp, dat in het volle licht staat, en zoo maken die twee sámen, en simultaan, dat er een ‘verschijning’ isGa naar voetnoot164); of: de werkzaamheid van uw geest is in arbeid tegelijkertijd met het verschijnen van een den geest boeiende intelligibile werkelijkheid, zoodat er een ‘begrip’ geboren wordt; of: de werkzame wil treedt in actie tegelijkertijd met een eigenschap van liefde, die in uw wezen aanwezig is, met als resultaat: een bovennatuurlijke liefdedaad. Welnu, zóó gaat het - nog steeds is Lessius aan het woord - ook toe met het samen-optreden (concursus) van God met de ‘tweede oorzaken’ (de schepselen). Ge moet het u niet zóó voorstellen, dat God, als Hij in een generalen concursus ‘tezamenkomt’ met een ‘tweede oorzaak’, Hij dan op die tweede oorzaak in-werkt; en óók niet zóó, dat Hij eenige voorafgaande beweging of aandrijving of bepaling haar, om zoo te zeggen ‘indrukt’; neen, er gebeurt niets anders dan dit: die tweede oorzaak werkt op háár manier, God werkt op de Zijne, elk van die twee blijft zichzelf gelijk, alléén maar is er die gelijktijdigheid. Dat beteekent - zegt Lessius - niet, dat die kreatuur het alleen wel af kan, o neen. Nu komt meteen de vraag: maar kan God het dan wèl alleen af? Ook dat niet, antwoordt Lessius: het heeft Hem nu eenmaal behaagd, te werken in een con-cursus, een samen-komen van zijn oorzakelijkheid met die van de kreatuur. En dus bestaat er tusschen die twee simultaan optredende oorzaken een wederkeerige afhankelijkheid van elkander; in deze wederkeerige afhankelijkheid oefenen beide oorzaken onmiddellijk invloed tot het bereiken van het effect. Precies zoo, alsof het partieele oorzaken van dezelfde orde waren. Natuurlijk zijn God en een kreatuur in werkelijkheid heelemaal niet van dezelfde orde; maar voor wat dat samen-treffen (dien concursus) betreft, moet ge toch volgens Lessius de wederzijdsche | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
afhankelijkheid erkennen, net zoo als bij partieele oorzaken van dezelfde orde. Twee paarden b.v. zeulen samen een karrevracht tegen een heuvel op: één alleen kan 't werk niet af; maar met z'n beiden gáát het. Dus is paard I geen oorzaak van het effect, dat de vracht straks den top zal hebben gehaald; paard II evenmin; ze zijn elk voor zich slechts partieele oorzaken; het eene paard heeft heusch geen voorafgaande werking of determineering aan het andere opgelegd, of daar in-gedrukt. Beide paarden werken tegelijk, en beide werken zóó, dat hun arbeid geschiedt in afhankelijkheid van die wederkeerige coöperatie. Zóó hebben ze samen en tegelijk invloed tot het te behalen effect. Met deze woorden denkt Lessius er geen oogenblik aan, Gods macht te verkleinen. Hij haast zich, er aan toe te voegen, dat God natuurlijk in staat zou zijn, geheel alleen het effect te produceeren. Maar, zoo wil Lessius u laten zien, wanneer het eenmaal zoo staat, dat God zijnerzijds met de tweede oorzaak meewerkt, dan overdondert en overweldigt Hij de kreatuur niet. Hij oefent invloed, maar niet zóó'n stèrken, niet zóó'n vóllen, dat de kreatuur niets meer te doen zou krijgen. O neen, Hij oefent een invloed, die maat houdt, en niet alle zeilen zet Hij bij. Hij laat ook aan de kreatuur háár portie over. Lessius gebruikt zelf weer het beeld van een sterken kerel, die een jongen een handje helpt om een vrachtje te versjouwen; de sterke man doet niet alles alleen; hij duwt den knaap niet op zij, en laat hem ook niet ‘voor spek en boonen’ meedoen; hij tempert, en accommodeert zijn hulpdienst. De jongen moet ook maar zijn best blijven doen. De last wordt tenslotte door beiden verder gebracht: ieder doet toch heusch een déél, al kòn de ééne ook wel alles alleen af. De lezer heeft natuurlijk meteen begrepen, wat de gevolgen van deze opvatting zijn. Tot nu toe hebben we de gewone voorstelling gevolgd (in deze bespreking van wat de meesten vroeger dachten), dat God het subject van den concursus is; dat het schepsel ‘gaat’ (of ‘loopt’, cursus); en dat Gòd dan ‘meeloopt’. Zóó was de voorstelling, die men vroeger vaak aantrof in leerboeken; zóó ook in catechisatieboekjes. Om maar enkele voorbeelden van populaire leerboekjes te noemen, waarin men er geen seconde aan twijfelt, of de concursus is evenals de bewaring, en de regeering, slèchts Góds daad: à Marck-Wilhelmius spreekt van medewerking, of medelooping Gods: en zegt dan: let wel, dat is niet ‘eene gepaarde daat van Got, die sijn invloet hebbe niet op het Schepsel | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
selve, maar alleen op des zelfs Werk’; Aeg. Francken leert: de medewerking is een kracht Gods, waardoor Hij het schepsel beweegt en ‘voortset in het werken’; ze is geenszins een ‘evengelijke werkinge’; J.H. Donner meent: ‘God vloeit medewerkende in alle bewegingen en werkingen der schepselen in’ (‘invloeien’, vertaald latijn); J. Jongeleen ziet de medewerking evenzoo (ook weer ‘invloeien’), gelijk ook L.H. Beekamp; ook Y.P. de Jong, al drukt hij zich voorzichtig uit (dat God in elke daad van Zijn schepselen Zelf ook handelt), ziet toch deze medewerking als een deel van Gods voorzienigheid; hij spreekt dan ook over ‘Goddelijke’ medewerking; ook hij kent dus God als Subject van den concursus, strikt genomen; J.H. Landwehr doet desgelijks (een krácht Gods, ook wel als derde wérk Gods aangediend, waardoor Hij invloeit en medewerkt in alle bewegingen en werkingen der schepselen); nadrukkelijk zegt Landwehr elders: ‘deze medewerking wil niet zeggen, dat God iets doet en dat wij iets doen. Neen, het is zóó, dat God de opperste of eerste oorzaak van alle dingen is en dat wij menschen en alle levende schepselen slechts tweede oorzaken zijn’; uit welke onduidelijke en niet geheel punctueelzakelijke aanduiding men toch in de hoofdzaak wel schrijvers meening ten aanzien van Lessius' opvatting kan leeren kennen; overigens is het opmerkelijk, en opvallend, dat Landwehr, nog in 1920, een ‘vereenvoudiging’ van den Catechismus, die zelf geen medewerking of concursus noemt, welke vereenvoudiging wil vergezeld gaan van een aanvulling met het oog op onzen tijd, onderneemt in een expresse vermelding, in vr. 45, van het bestaan van ‘eene medewerking Gods’ (een bij de levende schepselen invloeien mét Zijn almachtige kracht’; ‘in’ de bewegingen etc. wordt hier: ‘bij’ de schepselen); O. Boersma kent de ‘medewerking’ als een onderscheiding in de voorzienigheid Gods, waardoor Hij medewerkende invloeit etc.; S.G. de Graaf ziet het zóó, dat Gods kracht als de eerste oorzaak invloeit in de krachten, die in de wereld werken, als tweede oorzaken; zoo werkt God ook mee in al onze gedachten, woorden en handelingen (Spr. 16:1; 2 Sam. 24:1; Matth. 18:7; Job 34:10; Deut. 32:4; Jes. 10:5-7); Th. Delleman-W.E. Gerritsma zien het weer wat minder scherp, zeggen het althans wat onbepaald (‘Gods kracht stelt de menschen in staat zich te bewegen en te handelen’, wat ook al gezegd kan zijn bij de onderhouding der schepselen naar hun aard), maar noemen de medewerking toch als deel van Góds voorzienigheid; | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
gelijke vermijding van scherpe bepaling ontmoeten we bij J.A. Schep (‘de medewerking beduidt dit, dat geen schepsel enige daad verrichten kan, of God moet daarvoor Zijn kracht geven, daarbij Zijn ‘medewerking’ geven), weshalve hij het woord ‘medewerking’ van aanhalingsteekens voorziet; maar ook hij kent ze nog als ‘deel’ van Gods voorzienigheid (niet dus als een modus van het wereldleven, staande ònder die voorzienigheid); H. Steen tenslotte poneert evenzeer: God werkt mee; hetgeen volgens hem ‘dus’ wil zeggen, dat er ook nog tweede oorzaken zijn, dat er ook nog middelen zijn: maar ‘géén coöperatie’; voorts: God werkt in de tweede oorzaken, die niet worden ‘opgeheven’. Op grond van zulke uitsprakenGa naar voetnoot165), populair, onhelder, onderling tegenstrijdig, en schier nergens tot een eenheid te verbinden, althans voor wat de laatste gronden betreft, kunnen we nu wel tweeërlei vaststellen: le, dat de concursus-leer bij de gereformeerden min of meer aan het verdwijnen is, al wordt bij velen de term (meestal in de redactie van ‘medewerking’ nog als erfstuk bewaard), en 2e, dat men in elk geval aan één grondgedachte zijn hart verpand heeft: àls er van een concursus of medewerking gesproken worden kan, dan is het toch een providentieele kracht of daad van Gód. HIJ is in dit restant van slordig woordgebruik de medewerkende, of (met àlle? de rédelijke? de lévende? kreaturen) mede-loopende. En hier juist wringt de schoen, als men bij Lessius terecht komt. Goed beschouwd, is de concursus, zooals Lessius hem ziet, niet een werk van de z.g. ‘Eerste’ Oorzaak (God), en óók niet een van de | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
‘tweede’ oorzaak (de al of niet redelijke kreatuur), doch van die beide. Het is er mee, als met de uitspraak 7 + 5 = 12, zooals Kant daarover spreekt. Die stelt de vraag: wat is hier het onderwerp (subject), en wat is hier gezegde (praedicaat)? Velen zijn geneigd, die vraag zóó te beantwoorden: ‘7 + 5’ is het onderwerp; en ‘= 12’ is het gezegde. Maar Kant zou antwoorden: dat is een vergissing. Er is niet één onderwerp (subject), maar er zijn er twee. Het ééne onderwerp is de grootheid ‘7 + 5’, en het andere is de grootheid ‘12’. En van die beide subjecten wordt dan als praedicaat genomen: de gelijkheid (iets anders dan de identiteit). De gelijkheid (=) wordt uitgesproken (gepraediceerd) van die twee onderwerpen. Zooals men zegt: Jan en Piet zijn even lang, even groot, gelijk, zoo zegt men: die beide ‘grootheden’ (‘7 + 5’ als de ééne, en ‘12’ als de àndere) zijn allebei gelijk; gelijkheid is er van de ééne met de àndere. Welnu, zóó staat het bij Lessius ook met dien concursus. Die twee paarden, die samen de zware kar optrekken tegen den heuvel, zijn twee subjecten; paard A werkt niet (als domineerend, primair, éénig médewerkings-subject) mee met paard B, en paard B niet met paard A, althans niet zóó, dat de actie van A alleen cursus, en die van B alleen concursus is, of omgekeerd, maar het praedicaat ‘con-curreeren’, ‘samen-loopen’, ‘samen-treffen’, dat is een praedicaat van beide, van A èn B. Ze mogen verschillend zijn, ook in de manier van werken, van ‘loopen’ van ‘treffen’, alles goed en wel, maar van beide geldt, dat ze concurreeren, een concursus doen. Tenslotte staat het niet zoo: A concurreert, en dan met B, of: B concurreert, en dit met A; maar ‘er’ wòrdt geconcurreerd, ‘er’ is een concursus; zooals ik zeggen kan: ‘er’ is regen, ‘het’ regent, zoo kan en moet ik ook zeggen: ‘er’ is concursus, ‘het concurreert’ in het heel-al; en de concursus is een praedicaat van twee subjecten, God en de kreatuur.Ga naar voetnoot166) Men zegge niet: dit debat heeft niets om 't lijf. Want als Lessius | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
de zaken goed stelt, dan heeft ons geloof inzake Gods majesteit en vrijheid en eeuwige goddelijkheid en souvereiniteit hier een deuk gekregen. Dan is God wel vanwege zijn ‘rang’(!) en ‘rang’-orde(!) met het praedicaat van ‘Eerste’ Oorzaak versierd gebleven, maar dan wordt toch de ‘oorzakelijkheid’ door Hem ‘gedeeld’ met die der kreatuur; een hómogene oorzakelijkheid wordt praedicaat, dat van Hem èn van de kreatuur beide geldt. Men houdt wel vast aan de wezensonderscheidenheid, aan de twee-heid van die twee subjecten, waaraan men immers niet wil tornen? Maar men vergeet, en passant, dat een praedicaat nimmer precies hetzelfde wezen kan, als het van God wordt ‘uitgezegd’, én ook, wanneer het van een schepsel wordt vastgelegd. Ik kan zeggen: God en de kreatuur ‘zijn’. Maar als 't erop aankomt, is het ‘zijn’ bij God iets ánders dan bij de kreatuur. Ik kan zeggen: God en Michaël zijn heilig, wijs, rechtvaardig. Maar als ik eerlijk ben, moet ik zeggen: heiligheid, rechtvaardigheid, wijsheid, die zijn in God heel iets ánders dan bij een aartsengel, of wien ge verder noemen wilt. Deelt God ooit een praedicaat met een kreatuur? Immers neen? Dat beeld van dien grooten kerel, die een klein ventje mee helpt duwen aan de zware vracht, - het is tenslotte onzinnig. Want die ‘kracht’, die God ‘aanwendt’, wáár ook, en hóe ook, is nooit dezelfde, en ook nooit een gelijke, als de kracht van het knaapje. Ik kan wel zeggen: zooveel paardekracht bij dàt paardenspan (en dan heb ik al een ‘abstractie’: PK, paardekracht); maar ik kan nooit zeggen: zooveel paardekracht bij God, ook niet door te verklaren: God ‘houdt’ zijn kracht opzettelijk in. Gods kracht is nimmer een fractie, of een abundantie van de abstractie ‘PK’. Er is naturen-, nòch krachtenfusie. Lessius' opvatting heeft dan ook er hard aan meegewerkt, dat het tòch al zoo verwarde debat over den concursus nog veel subtieler en ingewikkelder werd. Temeer, omdat men sprak van concursus als auxilium, als hulp. Men begint met het zeggen: God hèlpt de kreatuur. Maar bij Lessius' opvatting wórdt het straks: tot het te bereiken effect helpen kreatuur en God elkaar. Heel consequent - maar juist daarin zoo fataal mogelijk - spreekt Lessius dan ook van een ‘bloot mede-werken’. Bloote có-operatie. Fataal noemen we deze opvatting, in zichzelf, èn om de entouráge, waarin het denkbeeld optrad bij Lessius en de z.g. molinisten (volgelingen van den jezuiet L. Molina). In theologisch opzicht heeft deze groep van zich doen spreken, met name ook door haar | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
poging, om op het onderhavige punt eenigermate orde te scheppen in het roomsche denken. Aan den eenen kant immers werd Augustinus (wiens fouten, ook in filosofisch opzicht, graag over 't hoofd werden gezien, vanwege zijn verdiensten in den strijd tegen Pelagius) hoogelijk geëerd; aan den anderen kant bleef men op onderscheiden punten steken in een onverbloemd semi-pelagianisme; d.w.z. men nam veel te veel over van den door Augustinus zoo fel bestreden Pelagius. De strijd nu tusschen augustinianisme en semipelagianisme werd uiteraard toegespitst op het punt van de leer-der-genade: inhoeverre is nu de mènsch machteloos, en is Gód als de eenige Werker te eeren (Augustinus)? en: inhoever kan aan den mensch, die toch een redelijke kreatuur is, ook nog ‘wat worden toegeschreven’? inhoeverre kan men bij hem spreken van een vrijen wil (Pelagius)? De vrije wil was in het brandpunt der belangstelling gekomen; folianten zijn erover volgeschreven. En nu was het Molina, die (wel niet als de eerste, maar toch wel als de meest geruchtmakende en invloedrijke) op dit punt een harmonie, een ‘Concordia’, zocht tot stand te brengen tusschen beide standpuntenGa naar voetnoot167). Hoe kan men, zoo vroeg hij, leeren en volhouden, zoowèl dat de ménsch een vrijen wil heeft, als óók, dat Gòd álles van te voren wéét, en dat Gòd het is, die in zijn voorzienigheid(!) alles in zijn almachtige, vrije, souverein beschikkende hand houdt, en dat Gòd van te voren zijn vrijmachtige beschikking heeft genomen in verkiezing en verwerping? Men proeft den heeten ijver: Augustinus moet met het semipelagianisme in overeenstemming worden gebracht: een soort van Vermittlungstheologie...... Het hangt in de lucht: synergisme! Een zekere samenwerking (synergisme) is er tusschen God en mensch. Van synergisme nu naar bloote co-öperatie is minder dan een stàp. En nu verstaat men meteen den achtergrond van de leer van den concursus, die generaal is, en bloot medewerkend, en simultaan. Daar ligt de basis voor wat òp die basis, ook in de leer omtrent de ‘bijzondere genade(n)’, zal worden opgetrokken. Geen wonder, dat de theorie van Molina fel verzet ontmoette, ook bij de volgelingen van den paus, óók bij de jezuieten zelf. Onder de felle tegenstanders is naast enkele jezuieten ook de dominikaan Bannesius te rekenen. Geen sprake van, zoo zegt deze, dat God een partiëele oorzaak wezen zou, zooals Molina dat wil, | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
een partiëele oorzaak náást en tezamen mèt zijn eigen kreatuur, op de manier b.v. van twee menschen, die samen een schuit door de trekvaart sleepenGa naar voetnoot168). Hij vindt dat maar èrg kwade filosofieGa naar voetnoot169). Ze doet te kort, zoo oordeelt Bannesius (Banez), aan Gods vrijheid en alleenheerschappij; want het komt er bij haar tenslotte op neer, dat God niet op de ‘tweede oorzaak’ zèlf inwerkt, en háár tevoren van Zijn kant bepaalt en termineert; o neen, Gód doet hier niets anders dan mèt de tweede oorzaak sámen een effect tot stand brengen; Hij heeft geen invloed, onmiddellijkerwijze, op die tweede oorzaak zelf, doch alleen op haar effect, haar werk, haar uitwerkselGa naar voetnoot170). Van òn-af helpt Hij het àf-maken. Niet maar op deze groote hoofdzaak, maar ook tot in de consequenties zal de strijd tegen het molinisme dus hebben door te stooten, ook nu nogGa naar voetnoot171). | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
De vaak felle oppositie heeft immers de theorieën der molinisten niet kunnen onderdrukken: het semipelagianisme zit de roomsche theologie te vast in het bloed. Ook een gematigd, en elegant bestrijder van het molinisme, als Cajetanus Benitez de Lugo, betwist wel de juistheid van de leer van den simultanen concursus, zie hierboven, en noemt wel deze leer onverbindbaar met Paulus' uitspraak: ‘zoo is het niet desgenen, die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods’ (Rom. 9:16), maar, als puntje bij paaltje komt, handhaaft hij toch het begrip van den concursus zelfGa naar voetnoot172), inclusief de roomsche natuur-overschatting. Om kort te gaan: aan de leer van den simultanen concursus zitten zware consequenties vast. Of liever: ze rust op bedenkelijke grondslagen. Men kan wel de pathetische vraag stellen, met SuarezGa naar voetnoot173), waarom ter wereld het toch verboden wezen zou, precies zich uit te drukken, zóó als de bijbel het doet, wanneer het bij hem heet: Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop, als iemand zal hebben opengedaan, dan zal ik binnenkomen; of: Ik heb gewacht op goede druiven, maar de wijngaard heeft ‘stinkende druiven’ (labruscas) voortgebracht (Openb. 3:20, Jes. 5:2, 4, 7)? Maar in de eerste plaats: het is een hachelijk ondernemen, dogmatische uitspraken op beeldspraak te gronden; in de tweede plaats: het is nòg hachelijker, een beeldsprakigen term als dogmatisch vast te leggen op grond van andere, niet dogmatisch gefixeerde beeldspraakGa naar voetnoot174); en in de derde plaats: als deze uitspraken, op den klank af genomen, al eenigszins tegemoet lijken te komen aan de leer van den vrijen wil, dan zwijgen ze toch heel en al, als 't erop aan komt, de goddelijke simultane coöperatie te recommandeeren? En het was immers dáármee, dat het molinisme een verzoening zocht te bewerkstelligen tusschen de dogmatische partijen? De leer van den simultanen concursus is voor ons dan ook | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
volstrekt onaannemelijk. Niet alleen, omdat ook nu weer de bezwaren drukken, vgl. bl. 220/1, 235, die aan den term mede-werking kleven (of aan den term: cón-cursus, mede-loopen), maar ook uit anderen hoofde. Wij mogen immers geen oogenblik voet geven aan de voorstelling van een God, die iets homogeens met kreaturen ‘deelt’. Médedeelen (in den zin van toebedeelen) is Hem eigen; ‘deelen’ (in den zin van samen-deelen, gelijk-op-deelen, althans iets gelijks onderling verdeelen) niet. In den grond der zaak beteekent de leer: ‘God zóóveel procent, het schepsel zóóveel’, ook al zegt men ‘99%-1%’, Gods krácht mèt de onze nivelleeren: blas-phemie! Oók Gods ‘uit-gaande’ kracht is de Zijne. ‘Initium’ a Deo, alle begin is van God; we kwamen de spreuk al eens eerder tegen. Men heeft ze vaak van haar draagwijdte beroofd, en haar gebruikt, als ging het over ‘het begin der schèpping’, of het ‘begin der hèrschepping’, of ‘een begin van een nieuwe schepping’; en zoo heeft men ook in dit vraagstuk van Gods be-in-vloeding der (redelijke-zedelijke) schepselen gemeend, dat het in àlles er maar op áánkwam, dat men God maar souverein noemde in alle ‘éérste momenten’. Als de theorie inzake ‘het éérste moment’ maar goed was, dán was verder alles in orde. Het synergisme, de leer van den met Gód de werkzaamheid verdeelenden mènsch, of de leer van den met den mènsch de oorzakelijkheid deelenden Gód, die kwade leer, ware dan dáármee wel bezworen. En zoo zette de één zich schrap inzake de kwestie van roeping en bekeering: als men maar erkende, dat de mensch in het éérste moment der roeping lijdelijk was, en dat dáárin God alléén werkte, wel, dan was toch vèrder alles goed? Ná dat eerste moment kòn toch immers de nu van God zelf gewerkte wil van den mensch met dien van God médewerken? Een ander vond: als men maar erkende, dat het éérste moment van het geloof door God gewerkt was, dat dus Hij het ‘géven’ moest, écht geven, wel, dan mocht toch verder ieder tevreden zijn? Dan kon men toch veilig zeggen, dat God, na eerst ‘Werker’ van het geloof geweest te zijn, nu verder zijn ‘Wekker’ wilde wezen? ‘Werker’ beteekent: het gewerkte was er eerst niet, maar de Werker máákte, schiep het. Maar ‘Wekker’ wil zeggen: het gewekte was er al, maar het moest worden òpgewekt, zooals een slaper, die wel leeft, maar uit de sluimering wordt wakker geschud. En zóó praten nu op hun manier óók de concursus-theoretici àl maar over dat ‘éérste moment’. Als men maar dáárin God zijn eere gegeven had, of ten aanzien dáár- | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
van Hem van goddeloosheid verre had gehouden, dàn was op dàt punt Pelagius wel afgewezenGa naar voetnoot175). En als men maar góed en secuur had bekeken, of de vrijheid van den engel er nu al was in het eerste moment van zijn schepping, dan wel pas in het tweedeGa naar voetnoot176); en als men nu maar in scherpe tijdsbepaling wist, wanneer de engelen begonnen te verdiénen, in het eerste, dan wel in een later moment; en als men nu maar goed begreep, dat in het eerste moment der zonde God vrij was gebleven van goddeloosheid en van haar bevordering, of begunstiging, of veroorzakingGa naar voetnoot177), wel, dàn waren de ergste ketterijen wel van de baan. En zoo voort. Wij denken er geen oogenblik aan, zulke belangstelling voor het eerste moment te ridiculiseeren. Wij vergeten niet, dat tusschen ‘scheppen’ en ‘onderhouden’ een wezenlijk onderscheid moet liggen; dat tusschen ‘werken’ en ‘wekken’, ‘maken’ en ‘versterken’, ‘doen’ of ‘toelaten’, ‘bezorgen’ en ‘verzorgen’, verschillen zijn, die men niet verwaarloozen mag. Alleen maar: wie geeft ons het recht, dáárom te beweren, dat Gods werk-in-een-vervòlg terzake van principieele afbakening van de ‘grens’ tusschen God en schepsel minder moeiten oplevert en minder raadselen stelt dan zijn werken-van-een-begin of zijn werkin-een-begin? Of dat de taak van een eerbiedige beschrijving van zijn vrijheid, en souvereiniteit, minder moeilijkheden voor ons meebrengt in ‘tweede’, dan in ‘eerste’ momenten? En ook, wie vertelt ons, wàt nu eigenlijk een ‘tweede’ moment is in tegenstelling met een ‘eerste’, of met ‘het’ eerste? Zeker, God kan iets tot stand brengen, dat er eerst niet was; maar binnen het geheel der geschapen dingen is het gebeuren zóó gecompliceerd, en zijn de kosmische weefselen en verbindingen zóó menigvuldig, dat wat een | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
begin ontvangt of beleeft op hetzelfde oogenblik met vervolghandelingen in verbinding staat; en dat zijn eigen vervolghandelingen daarna weer oorzaak worden van nieuwe aanvangen elders. Maar in die alle is één en dezelfde God praesent; Hij, die op niets niet inwerkt. Ook op een z.g. tweede oorzaak werkt Hij in. Ook haar oorzakelijkheidscapaciteit is Zijn werk, en dit permanent. Het is een loochening van zijn goddelijke souvereiniteit en heerschappij en almacht, als men zegt: Hij deelt zijn kracht met een tweede oorzaak. Hij laat elke kreatuur werken naar haar aard; en ZIJ is het dan, die het háár competente werk verricht. Maar omdat zij kreatuur is, werkt God op haar ‘in’, en niet ‘met’ haar ‘mee’ in een gedeelde homogene kracht. Want die homogeneïteit, dáár ligt het struikelblok. Hij kan niet homogeen zijn met de kreatuur. En wijl zijn kracht, ook wat men noemt zijn ‘uitgaande’ kracht, de Zijne is, daarom is zij even ‘eenvoudig’ als Hij zelf. Niet associeerbaar. Niet deelbaar. Ondeelbaar, - en daarmee uit. De concursus-van-simultaneïteit komt eigenlijk neer op het zeggen: de tweede oorzaak is althans partieel emancipeerbaar van God. Maar óók van dézen kant komende, aanvaarden wij het woord ‘partiëel’ niet. Als men wil vasthouden aan het zeggen: indien God zich zou terugtrekken, dan zou alles ineenstorten (Ps. 104:29), dan moet men maar niét komen aandragen met de leer, dat Hij wel op het wérk van een tweede (of: mede-) oorzaak, maar niet op die oorzaak zèlf inwerkt. Niemand zal het woord ‘sámentreffen’ willen schrappen uit zijn woordenboek; niemand, afgezien van het dogmatisch kader, waarin het woord eventueel zou optreden, het woord ‘concursus’ onder alle omstandigheden afwijzen. Alleen maar: als er ‘geloopen’ wordt, dan is God subject van zijn éigen praedicaat. Wij achten dat gestuntel over ‘eerste’ en ‘tweede’ oorzaak in strijd met het eerste en tweede en derde gebod der wet, en een verhindering van het komen tot het vierde. Als het Subject ànders is en het Praedicaat ànders, en de Eenvoudige anders, dan moet men Gòd niet op een telwoordenlijstje plaatsen met kreaturen, die àndere subjecten van àndere praedicaten zijn; subjecten en handelingen, die men tellen kan, omdat ze niet de ‘eenvoudigheid’ hebben, die Godes is. God is praesent. Maar noch als concurrent, noch als conducteur. Wij belijden de immanentie, doch alleen van den Transcendente. We gelooven, dat hier - óók hier - de scharnier geraakt is, | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
waarop alles draait. Ook als immanent blijft God de Transcendente. Alleen de Transcendente kan immaneeren, waar Hij wil, en kan besluiten, immanent te wórden, daar, waar het Hem behaagt. Hoe komt het, dat juist degenen, die aan Gods transcendentie te kort deden, inzake den concursus zich allerlei blasphemische dwaasheden veroorloofd hebben? Tenslotte was het hieruit te verklaren, dat zij immanentie en transcendentie dachten tegen elkaar te kunnen uitspelen, terwijl deze twee toch in werkelijkheid attributen van den éénen, eenvoudigen God zijn. Enkele voorbeelden: Schleiermacher, de pantheïst van de romantiek, verklaart den concursus voor niets anders dan een subjectieve zienswijzeGa naar voetnoot178); want de transcendente God, wézenlijk van de wereld onderscheiden, is hem vreemd; immanentie is alles, transcendentie is niets. Volkomen terecht heeft dan ook H.H. WendtGa naar voetnoot179) opgemerkt, dat de ‘moderne’ wereldbeschouwing (die hij ten onrechte als juist aanvaardde) in principieele tegenstelling stond met de leer van den concursus van God met de ‘oorzaken der wereld’; het is geen wonder, omdat de schrijver zelf Gods transcendentie in feite loochende; hij gelooft immers, dat een werkzame betrekking van God tot hetgeen veranderlijk is niet mogelijk is, zonder een beweging en verandering in den ‘toestand’ van God zelfGa naar voetnoot180). Men begrijpt, waarom we deze dingen zeggen. We zijn het met de leer van den simultanen concursus (zie bl. 230 v.) niet eens. Dat is al duidelijk gezegd. Maar ons bezwaar was juist, dat men in deze theorie God niet als den Transcendente tot zijn eer doet komen. Daarom juist wijzen we erop, dat wie Gods transcendentie niet naar de Schrift aanvaarden, haast vanzelf ertoe moesten komen, den concursus te loochenen; niet, inzooverre hij God in de verandering der dingen betrókken zag, maar: inzooverre hij God als souverein hetzij over de dingen heerschen, hetzij in vrijheid met de dingen simultaan medewerken zag, Het gaat bij ons niet tegen het ‘werken’, doch tegen het (halve, gedeelde) mede-werken Gods. Tegen de ‘ver-zelfstandiging’ der kreatuur. c) Nog op een ander pad bewoog zich de strijd. Men heeft, zooals reeds gebleken is, ook in de eerst betrokken kringen zich verzet tegen de leer van een simultanen concursus, een tegelijkertijd samentreffen, in combinatie tréden, van twee krachten, de | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
goddelijke en de kreatuurlijke, tot de bereiking van een nu van die beide afhankelijk doel. En zoo kwamen dan anderen met de stelling: welneen, dat samentreffen, die concursus van God met de kreatuur is niet simultaan, niet gelijktijdig, máár: voorafgaand. Concursus praevius, een voorafgaande concursus, - dàt werd nú de leus. De bedoeling is gauw doorzichtig. We komen nog terug op het bekende beeld (bl. 230/7) van twee menschen, die samen een schip door het kanaal trekken; of van dien sterken man, die een kleinen jongen 'n handje helpt met het voort- of òpduwen van de kar. De één trekt niet, zonder dat de ànder, zelfstandig, het óók doet. Ook al zou de ééne trekker láter hebben aangepakt dan de ander, ook dan blijft het nog waar: die ééne trekker beïnvloedt den ander in diens zelfstandigheid, zijn persoonsvrijheid niet; hij stort hem geen nieuwe kracht in: beide moeten ze blijven trekken ieder in zelfstandigheid naar zijn eigen kracht. Het resultaat, dát verandert als de tweede trekker zich naast den eersten inzet; de schuit snijdt nu vlugger door het water. Ook die sterke, volwassen man, die het jongetje komt helpen (bl. 231), maakt het jongetje niet anders; hij ‘beweegt’ niet dien knaap, doch de kar, hij althans voor zijn deel, zooals de jongen het blijft doen voor het zijne. Vóór de handeling van de ‘tweede oorzaak’ begint, werkt de ‘Eerste Oorzaak’ op de tweede niet in. Maar op dit punt nu komt de theorie van den voorafgaanden concursus die van den simultanen weerspreken. Zij zegt: welneen: de ‘eerste oorzaak’ beweegt óók de tweede zelve; de goddelijke kracht is er al, en werkt al, vóórdat de kreatuurlijke zich aan het werk zet. Juist dat aan-het-werk-gáán van de kreatuurlijke oorzaak, juist dát wordt bewerkstelligd door de goddelijke oorzaak. Niet maar tegelijk met de hándeling van de tweede, doch reeds vóór deze handeling is er een voorafgaande handeling van de Eerste Oorzaak: ze beweegt ook het willen en het werken zèlf van de tweede. Vandaar ook dat woord ‘bewegen’ (‘motus’, beweging). Niet maar de actus (werkelijke handeling) doch ook reeds de potentie (het vermogen om te handelen) wordt bewogen, in beweging gezet, in de kreatuur, dóór en vanwege God. Niet pas bij de werkzaamheid van de kreatúúrlijke oorzaak komt de gòddelijke werkzaamheid als mede-werking zich simultaan daarmee verbinden, doch rééds in-en-tot oefening van het werkvermógen werkt God | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
op de geschapen oorzaak in. Van God is niet maar het mee-werken met de tòch al wérkende geschapen instantie, doch ook de impùls, de áándrijving tòt werken is een door God op de geschapen oorzaak geoefende werking, een aan haar uitgerichte daad, een op haar geoefende kracht. Ook die goddelijke bewegingskracht wordt dus op de geschapen oorzaak geappliceerd, d.w.z. toegepast; ze wordt op die geschapen oorzaak aangewend, daarbij aangeslotenGa naar voetnoot181). Enkele voorbeelden uit Thomas Aquinas mogen de bedoeling verduidelijken. Hij zegt ergensGa naar voetnoot182): God verleende het zijn aan de dingen niet slechts op dat oogenblik, waarop zij voor het eerst begonnen te zijn, maar ook daarna, zoolang ze er zijn, veroorzaakt Hij het zijn in de dingen; Hij conserveert immers de dingen in het zijn. Welnu, dan volgt daaruit, dat Hij aan de dingen niet maar hun operatieve kracht ingestort heeft op het oogenblik, waarop de dingen voor het eerst geschapen zijn, maar altoos veroorzaakt Hij die operatieve krachten in de dingen; als Gods invloed (beïnvloeding) zou ophouden, nam alle operatie (d.i.: werking) een einde. Thomas Aquinas bedient zich daarbij van een voorbeeldGa naar voetnoot183): een artifex (‘Künstler, werkman, vakman, werkmeester’), die de kracht van een natuurding aanwendt (appliceert) tot een bepaalde handeling, heet de oorzaak van die handeling. Neem een kok. Hij gebruikt het vuur om te koken; toch zegt iedereen: de kok kookte. Hij is de oorzaak van de handeling-van-koken, al geschiedt deze handeling door middel van (‘per’) het vuur. Zoo is dus God degene, van wien alle aanwending (applicatie) van een kracht tot een bepaalde handeling principieel en in eerster instantie afkomstig isGa naar voetnoot184). Want Hij wendt de operatieve krachten aan door | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
middel van (per) een bepaalde beweging (motus) van lichaam of ziel; en die aanwending geschiedt dan tot die werkingen, die behooren bij die operatieve krachten; deze zijn daaraan ‘eigen’, en gene op deze afgestemd, daartoe aangelegd, daaraan beantwoordend, ermee correspondeerende. Van àlle beweging (motus) nu is God het eerste principe; dat geldt voor lichaams- en zielsbeweging allebei. Want God is de eerste beweger, die zelf onbeweeglijk is. Men moet dus alle beweging van den wil - door welke beweging bepaalde krachten worden aangewend (geappliceerd) tot de werking, de handeling - herleiden tot God, die de eerste begeerenswaardige en de eerste willende is. Men is dus verplicht, alle werkzaamheid aan God als den eersten en principieelen Agens (handelenden persoon, of handelende instantie) toe te kennen. Hiermee wil, zooals FahselGa naar voetnoot185) terecht waarschuwt, Thomas niet de vrije wilskeus (vrij in den zin van: niet onder dwáng staande) van den mensch ontkennen. Het is er hem hier slechts om te doen, aan te toonen, dat God niet pas dán begint te handelen, als de kreatuur aan het werk gegaan is. Ter ondersteuning van zijn opvatting beroept Thomas zich op Jes. 26:12, welken tekst we als grond voor een dergelijk filosofeem reeds afgewezen hebben. Voorts op Joh. 15:5: zonder Mij kunt gij niets doen; en op Filipp. 2:13: het is God, die in u werkt het willen en het werken naar (of: terwille van) zijn welbehagen. Ook Ps. 18:14 doet hem dienst: en in den hemel donderde Jahwe, verhief de Allerhoogste zijn stem; Thomas voegt er aan toe: hagel en kolen van vuur. Blijkbaar doelt hij hiermee op Ps. 18:13: de wolken braakten hagel en vurige kolen. De bedoeling is dus: aanwijzen, dat, als benéden de wolken zich ontladen, dit een werk van God uit den hóóge is: dat Hij werkt in alles, wat in de natuur werkt. Ook doet Job 10:10, 11 weer dienst; deze plaats kwam reeds eerder ter sprake (bl. 225). Welnu: Joh. 15:5 bewijst voor Thomas' meening niets. Indien Christus' daar vermelde uitspraak ook maar iets met een generalen concursus, ook al heet die dan voorafgaand, te maken had (en dat zegt Thomas toch eigenlijk wèl, omdat hij èlke beweging van den wil nu plaatst onder dit aspect, en zulks bij iederen mensch), dan volgde daar uit, dat niemand buiten Christus' werking wezen kan; want ieder heeft een wil, en een wilsacte; en dus: zal deze plaats iets ‘bewijzen’ in deze richting, dan moet aantoonbaar zijn, | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
dat niemand ‘chooris’ (‘zonder’, of: los van) Christus wezen kan in denzelfden zin, als waarin het bedoeld is in Joh. 15:5. Maar uit Filipp. 2:12 volgt al dadelijk, dat men heel lang ‘chooris Christou’ (zonder Christus) wezen kan, en toch, zooals ieder mensch, wilsacten hebben. En wat Filipp. 2:13 betreft: Greijdanus (kommentaar) zegt o.i. terecht, dat het hier bedoelde ‘werken’ Gods een werken ‘binnen in de geloovigen’ is; er volgt dan ook, dat God werkt ten behoeve van Zijn welbehagen; dat welbehagen nu is ‘niet maar Zijne welwillende genegenheid in het algemeen, doch Zijn beneplacitum, het besluit Zijns welbehagens, waarvan de apostel ook spreekt in Eph. 1:5 en 9’; het gaat om ‘dat ontfermend welbehagen uit vrije genade en souvereiniteit’, om ‘genadig welbehagen Gods, bizonder voor wat de Philippenzen betreft’Ga naar voetnoot186). Wij wijzen dus ook nu Thomas' z.g. Schriftbewijs af: de teksten inzake donder, wolken, hagel, vuurkolen, raken natuurmachten, waarbij kwesties van den wil niet aan de orde zijn; die van Job 10 ziet op de wòrding van den mensch, maar laat zich niet uit over genesis en exodus van de wils- en besluitsvorming van den bestaanden mensch; en de andere plaatsen raken de geloovigen, niet het kreatuurlijke leven van alle menschen. Thomas legt in die teksten, wat hij maar wil. Maar al is het Thomas evenmin als aan de molinisten gelukt, den bijbel als codex-van-spreuken in bewijsvoering te hanteeren, dit neemt niet weg, dat zijn opvatting veel dieper is, dan die der anderen. H. Bavinck heeft dan ook min of meer zich erbij aangesloten; want hoewel hij ter ééner zijde zijn best doet, den concursus, door hem nog Gods daad van ‘invloeien’, of ‘medewerking’ geheeten, te doen zien, als in feite reeds gegeven in de onderhouding en regeering der kreaturen (door God), ànderzijds schroomt hij ook nu niet, om door aanwending van bekende détailonderscheidingen binnen een bepaald begripsvolume den nadruk te leggen op anders licht verwaarloosde elementen. Ter ééner zijde lezen we: ‘de onderhouding is van het eerste begin af aan ook | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
regeering, en de regeering medewerking, en de medewerking onderhouding. De onderhouding zegt ons, dat er niets bestaat, niet alleen geen substantie, maar ook geen kracht, geen werkzaamheid, geen eigenschap, geen idee, of het bestaat alles uit, door, tot God. De medewerking doet ons diezelfde onderhouding kennen als eene zoodanige, welke het zijn der schepselen niet opheft, maar juist poneert en handhaaft. En de regeering wijst ons beide aan als zóó alle dingen leidende, dat het door God vastgestelde einddoel wordt bereikt’Ga naar voetnoot187). Dit ter eener zijde. Ter ànderer zijde spreekt Bavinck uit, dat toch de wijze waarop God zijn voorzienigheid uitoefent, oudtijds door de leer van den concursus werd uitgedruktGa naar voetnoot188); en bij de ontwikkeling van zijn eigen gedachten kiest hij de uitdrukking, niet alleen van causa prima en causa secunda, eerste oorzaak, tweede oorzaak, maar ook van Gods werken ‘in’ de dingen, alzóó, dat zij zelve als causae secundae medewerken; misschien is hier niet zoozeer bedoeld ‘met God meewerken’, als wel: ook zelf naar eigen aard werken; ook Gods werken ‘door’ de tweede oorzaken wordt door Bavinck geleerdGa naar voetnoot189). En tenslotte komt hij - hetgeen ons aan den strijd van Molinisten en Thomisten herinnert, tot de uitspraak: ‘God vloeit met zijne almachtige kracht in iedere causa secunda in, en is met zijn wezen in haar tegenwoordig bij haar begin, voortgang en einde. Hij is het, die haar poneert en tot handelen brengt (praecursus), en voorts ook in haar werking tot op haar effect toe begeleidt en leidt (concursus); Hij werkt het willen en het werken naar zijn welbehagen... De concursus is juist de oorzaak van de zelfwerkzaamheid der tweede oorzaken’. ‘Er heeft geen arbeidsverdeeling plaats tusschen God en zijn schepsel’Ga naar voetnoot190). Men ziet het: de term ‘praecursus’, gesteld naast dien van ‘concursus’, wil het goede element in de thomistische opvatting tot gélding doen komen: men kan en mag niet zeggen, dat God pas begint ‘mee te duwen’. ‘mee te werken’, nadat het schepsel sponte sua, eigener beweging, gekomen is tot zelfstandig handelen. Prae-cursus, dat wil zeggen: er is een (aan de handeling van het schepsel zelf) nog weer vooràfgaande werking, gang, ingreep Gods. En con-cursus beteekent nu: het schepsel, op gang gebracht, | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
ja, óók dat, door God, wordt nu niet aan zichzelf overgelaten; neen, God ‘blijft er bij’, trekt zich niet terug, schakelt zich niet uit. Terwijl dan, wat Bavinck verder zegt over de dwaasheid van het begrip ‘werkverdeeling’ tusschen Schepper en schepsel, blijkbaar afsnijden wil, wat de menschelijke eigenwijsheid zich heeft durven voorprevelen, toen zij het beeld gebruikte (vgl. bl. 231) van den sterken kerel, die den kleinen jongen helpt, maar met een zóó sterke weerhouding, inhouding, tempering, matiging van eigen kracht, dat de jongen toch ook nog zijn beste beentje moet voorzetten. Getemperéérd krachts-wèrk is geen getèmperd krachts-wézen.
24. Uit het gezegde kan nu wel duidelijk zijn geworden, dat wij voor ons er de voorkeur aan geven, den term ‘concursus’ zoowel als dien van ‘medewerking’ voor goed los te laten. De redenen zijn reeds aangeduid; we willen kort samenvatten: a) Reeds eerder hebben we onze bedenkingen uitgesproken tegen het naast elkaar noemen van ‘eerste’ en ‘tweede oorzaak’ (vgl. behalve het hierboven gezegde, ook nog dl. ii, 146). Gods ‘gang’ (cursus) is nooit een in éénzelfde handelings-kader met ònzen ‘gang’ te plaatsen soortgelijke handeling: nummer één, nummer twee. Het ‘gansch-ánders’-zijn van God mag wel geen filosofisch of methodologisch uitgangspunt worden (want God openbaarde méér dan dit), maar het mag toch ook nooit vergeten worden. Daarom is óók Gods oorzaak-zijn, zijn daad-van-causatie volkomen ànders dan óns ‘oorzaak’-zijn, ònze causeeringsacte. Men kan wel de onzalige termen ‘eerste-tweede-oorzaak’ vervangen door andere, b.v. hóófd-oorzakelijkheid en instrumentééle oorzakelijkheid, maar dat brengt ook al niet veel verder (voorbeeld: ii, 146). Wij zijn nimmer ‘oorzaak’ zóó, als Gód het is; is God oorzaak, dan zijn wij hoogstens ‘oorzaak’. En dan nog: nooit alleen. Neem de zon weg, en elke beweging is lamgelegd; nacht en koude omsluit ons dan; het is met alles uit. Bij elke handeling van een mensch komen àlle voorzienigheidskrachten Gods bij elkaar: ze hebben een onderlingen concursus. Het is maar een dwaas-hoogmoedig abstraheerend ‘isoleeren’ van den mensch, als men zegt: God komt met hèm samen, en ‘die twee’ maken nu ‘sámen’ één effect. Als een man en een vrouw samenkomen, dan is het nog God die een kind geeft, hoewel dóór hen. Maar Hij kàn ‘uit deze steenen Abraham kinderen verwekken’ (Mt. 3:9). En als Hij het door die ouders doet, dan hebben daaraan óók mee- | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
gewerkt de zon, en de hormonen, en de vitaminen, en de ruimte en de tijd, en het klimaat, en het bloed, en de geest met zijn appetitus, en duizend-en-één andere oorzaken: en wie is nu de ‘oorzaak’? De man? Neen, want hij is niet zonder de vrouw. De vrouw? Neen, want zij is niet zonder den man. Hùn samenkomen? Hùn concursus? Neen, want die is niets zonder zon, en al die andere dingen, waarnaar we wezen. Tenslotte blijkt Gód van den beginne de oorzaak te zijn. Van èlk geboren kind, ook al kan tot zijn moeder niet gezegd worden: gij hebt geen man bekend, en hij zal het u ook niet doen, kan toch tot man en vrouw gezegd worden: de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen (vgl. Luc. 1:35). Hoewel natuurlijk weer heel anders dan bij Maria. Niemand kan ooit zeggen: dit deed ik alleen. Niemand is ooit volkomen actief; tegelijk is hij receptief; niemand is echt souverein; niemand gebrúikt, dóet, hàndelt, of hij wòrdt ook gebruikt, er wòrdt aan hem gewerkt, gehandeld. Maar in alles werkt God, die ook òp alles inwerkt. God kan behalve uit steenen, zoo ook uit verstorvenen (twee!) kinderen verwekken (Rom. 4:17, 19). En altijd doet Hij het. b) Dezelfde bezwaren, als die we hebben tegen de telwoorden (eerste-tweede) gelden óók bij de voorzetsels (‘prae’, ‘con’, vóór, mèt). Waarom gaan we ze niet óók zoo dapper gebruiken bij de ‘onderhouding’ en ‘regeering’? Waarom zeggen we niet: God is de Eerste Conservator, hij, die eet, een plant, die lucht ‘hapt’, is de tweede conservator? Of, nóg brutaler: ik ben conservator, God is mijn cón-conservator? Mijn médeconservator? Waarom niet, als ik wél van cón-cursus spreek? Waarom niet hetzelfde spel bij de ‘regeering’? Ik regeer mezelf, het dier stuurt zich - op zijn manier, goed, goed, maar het is toch zoo - het dier stuurt zich naar zijn naaste doel, de plant ‘richt zich naar het licht’, dat is dus hùn ‘regeeren’ en ‘dirigeeren’, en nu komt God mééregeeren? De Mede-Dirigent? Rector de een, Conrector de Ander? Of: Rector de Eerste, conrector de tweede causa? De tweede oorzaak: voor zooveel procent ‘causa sui’? Een, die het leven bij zichzelf deels toch kan houden? Eerste èn tweede regeerder? We hebben de terminologie gelukkig nog niet; maar indien de medewèrking, als mede-causeering een góede naam is, en een fijne onderscheiding binnen de voorzienigheidsleer, náást onderhouding en regeering, wat verhindert ons dan, ook deze terminologie aan te nemen? Wat zou ons dan nog letten, tenslotte te spreken van | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
Eerste en tweede voorzienigheid? Van providentie en comprovidentie? Maar laat ons liever niet ons daaraan wagen; de voorzienigheid is puur en alleen Gods werk; ze is almachtig, praesent waar Hij maar wil, actief, waar Hij het verkiest, doende wat Hem behaagt; en ze is met niemand te deelen, Hij geeft zijn providentieele eere aan geen ander. c) Dat voor ons tegen de leer van den simultanen concursus onoverkomelijke bezwaren kleven, lieten we reeds uitkomen; en dat een deel ervan wordt weggenomen door de theorie van den concursus ‘praevius’, den ‘voorafgaanden’, evenzeer. We willen die betere elementen tot hun volle recht doen komen; maar toch kan óók die ‘concursus praevius’ ons niet behagen. Het is immers toch nog een vooraf-kòmende ‘beïnvloeding’ Gods; maar heeft men bij dit leerbegrip wel gelijk in de idée van dat ‘kómen’? We gelooven het niet. Gods praesentie is alomtegenwoordig genoemd in de latere catechismusredacties; en al hebben we gezegd, dat het praedicaat ‘tegenwoordigheid’ ons méér zegt, dan dat van alom-tegenwoordigheid, we hebben die alom-tegenwoordigheid niet ontkend. Welnu, is het niet (althans in de gebruikelijke keus van voorkeurstermen) opvallend, en ietwat incongruent, dat men door opzèttelijke accentueering van die alóm-tegenwoordigheid in de ‘ruimtelijke kategorie’ de continue homogeneïteit van Gods praesentie zoo sterk accentueert, terwijl men, voor wat de ‘tijdskategorie’ betreft, in de leer van den concursus praevius (concursus, die vooraf-gáát, of vooraf-kòmt, die vooraf een ‘via’, een weg, inslaat) min of meer dat ‘homogene’ en ‘continue’ op den achtergrond schuift, om alzoo onbedoeld den indruk te wekken, als ware Gods praesentie incidenteel, aphoristisch, momentaan, intermitteerend, hoewel dan toch zóó, dat Hij ‘nog altijd eerder’ er was dan de zich bewegende kreatuur? God is voortdurend en altoos tegenwoordig; overal èn altoos; altoos is nog beter dan al-tijd. Het dilèmma is alweer verkeerd gesteld. Men vraagt: is Hij er vóór de handeling van de ‘tweede oorzaak’, òf daarna? Maar over vóór òf ná kàn niet gestemd worden: Hij is er altoos, permanent. Hij is niet maar inkómend, doch inwónend, im-manent. Evenmin als het - gauw misverstane - woord transcendent (ondanks zijn grammatische onbeholpenheid) kàn bedoelen, dat God telkens òp-stijg-t, in een incidenteele hàndeling van naar-boven-gáán, boven-ons-eens-uit-gaan, doch zeggen wil, dat Hij continu, en homogeen bóven ons is, en vrij van ons, en vrij in zichzelf, en souverein, en | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
gansch ánders, evenmin kan het woord ‘immanent’ (grammatisch veel sterker) willen zeggen: dat Hij ‘tèlkens’ naar de dingen toe-flitst. Hij wòònt hier, rustig-zeloot, ongebroken, altoos. God wordt niet in ‘incidenten’ verwikkeld; gelijk Zijn besluiten perfecta praesentia zijn, d.w.z. aldóór in rijpheid geschiedende, zoo is ook zijn voorzienigheid perfectum praesens. HIJ is tegenwoordig; en dit praesens-zijn, dit praesent-zijn, kent geen gráádverschillen, zagen we; de Motor is geluidloos; Hij ‘draait’ niet ‘op toeren’, en dan soms op ‘vòlle toeren’; Hij schakelt zich noch in noch uit. We hebben hierboven gezegd: Geest-zijn is bij God niet: ingrijper zijn, maar elken ingreep vóór zijn. Niet: nèt éven vóórzijn, of nèt-op-tijd en hoogst opportuun voor-kòmen. Onze belijdenis, art. 26, zegt wel, heel teekenend, in een parafrase van Hebr. 4:16, dat we Gods genade verkrijgen, in òns naderen tot God, ‘ad opportunum auxilium’, tot opportune hulpGa naar voetnoot191), maar die hulp, dat auxilium, heet opportuun, nèt-precies-op-tijd, voor òns; van ònzen kant gezien, en op ònze situatie aangepast krijgt die hulp dit praedicaat. Van Gòds zijde is ‘opportuniteit’ uitgesloten, tenzij men zegt: bij Hem is een homogene continue opportuniteit: Hij onderhoudt, met een immer levende, almachtige wilsdaad; Hij regeert in een immer aandachtsvolle, precies naar geschiedend besluit in handelen ingrijpende, wijl tot nu steeds ingegrepen hèbbende regeer- of stuur-acte; en dus: Hij is altoos op Zijn eigen tijd. Kòmen, het kòmen Gods, och neen, wij kunnen en hoeven het woord niet te missen; we zitten heusch niet te schoolmeesteren tegen een woord, dat niemand, die bidt, ook maar één seconde kan missen. Maar we hebben toch wél geleerd, goed te bedenken, dat in God het ‘komen’ dat van den Zijnde, en den Blijvende is; dat Hij wel ‘nieuwe’ dingen doet, iets nieuws, een ‘chedasjah’, maar dan toch naar het vaste plan, en met alle vezelen zich aansluitende, óók als wij zeggen: wónder!, aan wat er was. Aan wat er wàs? Ja zeker, aan krácht, en aan bestuur. Ook een wónder is gepraepareerd, al is het nòg zoo verrassend. Hèm is chronos altoos kairos!
25. Daarom meenen we, dat de goede elementen in de een ongelukkige taal voerende concursusleer al lang zijn vastgelegd in de termen ‘onderhouden’ en ‘regeeren’. | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
Ten deele kunnen we voor dit gevoelen verwijzen naar wat we van Bavinck aanhaalden, en naar wat we daaraan vastknoopten. Toch moet er iets aan worden toegevoegd. Bavinck zegt, dat de z.g. ‘medewerking’ Gods met name reeds in zijn ‘onderhouding’ gegeven is. Hij voegt er wel aan toe, daarin de kern rakende, dat die onderhouding zelf van het eerste begin af aan ook regeering is. Hij scheidt dus geen oogenblik het een van het ander, maar gelooft toch, dat het begrip van ‘medewerking’ bijzonder met dat der ‘onderhouding’ in verband te zetten is. En dat men vandaar uit het in den term ‘concursus’ min of meer gefixeerde gedachtencomplex kan ‘benaderen’. Nu zijn er evenwel óók theologen, die juist van den anderen kant, d.w.z. van uit het leerbegrip der goddelijke ‘regeering’, de kwestie stellen, om zóó het begrip van ‘concursus’ te kunnen bepalen. Zoo schrijft HutterusGa naar voetnoot192), dat Gods concursus (ook wel coöperatie, grieksch: sugchoorésis genoemd) een handelingGa naar voetnoot193) der voorzienigheid is, door welke handeling (of werkzaamheid) voor de menschen de vrijheid van handelen wordt bewaard (conservatur). Men bespeurt hier een sterke begrips-begrenzing: eerst zegt men, dat de voorzienigheid over àlle kreaturen gaat; maar hier wordt ineens het gezichtsveld beperkt tot de menschen. Bovendien wordt niet zoozeer ‘der-menschen-vrijheid-van-handelen’ geconserveerd, maar wordt ‘áán’ of ‘voor’ de menschen de vrijheid-van-handelen erdoor geconserveerd. Dit niet geheel beteekenislooze verschil verder daargelaten: men bemerkt, dat hiér de concursus speciaal de goddelijke regeering heet te raken. Hòe regeert Hij de menschen? Als machines? Werktuigen? Stokken-en-blokken? Of: laat Hij hun hun vrijheid, hoe dan ook deze vrijheid verder te verstaan zij? Regeert God tyranniek, onder aanwending van een dwàng, die de tweede oorzaken als óórzaken vrijwel, of totaliter, uitschakelt, die hen vermechaniseert, en in een natuurnoodwendigheid of anders in een tegen hun oorspronkelijke natuur toch hun tenslotte òpgelegde noodwendigheid (b.v. na den zondeval) laat verkommeren en hen dwingt? Of regeert Hij zóó, dat vrije schepselen de commune natuurlijke vrijheid behouden, en dus echte, werkelijke ‘oorzaken’ kunnen blijven heeten, zij het dan: | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
met behoud van ‘schepselmaat’? Want dié begrenzing is ons abc. Dat de gereformeerde belijdenis de eerste opvatting niet verdraagt, blijkt wel uit artikel 14 Confessie, vergeleken met hfdst. iii-iv, § 16, der Dordtsche Leerregels. De eerste plaats verwerpt alle zóódanige opvattingen van den vrijen wil des menschen, als welke in strijd zouden zijn met de leer, dat álle licht in den gevallen mensch in duisternis is veranderd. Men ziet reeds daar, dat het wóórd ‘vrije wil’ niet bij voorbaat wordt verdoemd. Wel wordt verworpen de theorie, dat de mensch zelf nog een brug kan slaan of wil slaan tot God, tot zaligheid, deugd, geloof, heiligheid, en wat meer goed en schoon is. Maar niét wordt verworpen de opvatting, dat er nog...... een wil is, maar dan ook écht een wil, en geen ‘instinct’, of ‘natuurmechanische noodwendigheid’, of wat meer zoo heeten mag. De mensch is ook na den val een willend kreatuur gebleven; hij wil, en ‘beweegt’ dus ook zichzelf. ‘Vrije wil’, - men zegt er hier: ‘neen’ tegen, indien ‘vrij’ bedoeld zou wezen in den zin van ‘zedelijk vrij’, in staat, om goed te beslissen. Door de zonde nl. is het binnenste, het ‘hart’, zóó radikaal verdorven, dat de willende wil altijd kwaad wil, ‘van nature’. De vrije wilskeus wordt hier afgewezen; want door zijn zedelijk bederf beweegt de mensch zichzelf tot het kiezen van het kwade. Maar hij beweegt dan toch, en hij kiést dan toch. De ‘vrije wil’ wordt niet afgewezen, zoolang men ‘vrij’ opvat in den zin van: ‘vrij-van-mechanischen-dwáng’. Vandaar dan ook, dat de tweede aangehaalde plaats (uit de Leerregels) ons verzekert: gelijk (let op de parallelie), gelijk de mensch door den val niet heeft opgehouden een ménsch te zijn, begaafd met verstand en wil, en gelijk de zonde...... de natuur des menschen niet heeft weggenomen, maar verdòrven en geestelijkerwijze (spiritualiter) gedood, alzóó werkt óók de goddelijke genáde der wedergeboorte in de menschen niet als in stokken en blokken, en vernietigt den wil en zijne eigenschappen niét, en dwingt dien niet met geweld zijns ondanks. De laatste uitspraak handelt wel over de wedergeboorte, doch gaat zeer bewust terug op wat met de geboorte ons is meegegeven, en leert nu: de mensch heeft geen wil-onder-hypnóse; geen willoozen wil; geen schijnwil dus; maar een echten; en voor de leer van den concursus is hiermee al heel wat bouwstof aangebracht, of liever: voor universeel gebruik gereserveerd gebleven. Maar is nu niet juist deze opvatting een aanbeveling van de afschaffing van heel dat leerbegrip van den concursus als apart | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
moment in de voorzienigheidsleer? Wanneer God den mensch geschapen heeft met wilsvermogen, wilseigenschappen, wilsnoodzaak, dan beteekent de conservatie van het geschapene in den mensch ipso facto óók: conservatie van alles wat wil is, wilsvermogen en wilsfunctie, van ‘willing’ dus. Dan behoeft zulke conserveering niet pas worden toegeschreven aan een tweede, een concursusactie; want dan beteekent conserveering van het menschelijke-in-den-mensch onmiddellijk conserveering van de vrijheid-vanhandelen in boven omschreven zin: vrijheid vàn dwang, dat is negatief; èn vrijheid, óók positief, om als natuurlijk gegeven zich langs natuurlijke baan te bewegen. En dan beteekent Gods regééring, die immers nimmer regeering van een geïsoleerd individu is, (evenmin als conserveering ooit conserveering van een individu-in-het-luchtledige is, van een kreatuur-zonder-verbanden) zinvolle stuwing en sturing naar het toekomstig-zijn, dat voor elk wezen in heiligheid en rechtvaardigheid is gesteld in 't uitzicht Gods. Een aphoristisch zien is God-Regeerder vreemd. Als God regeert, dan regeert Hij alles gelijktijdig: zijn praesentie is vòl-werkelijk bij alle objecten-van-zijn-interesse; en die zijn duizendvoudig aan elkaar vastgeknoopt, in elkaar vervlochten, ze haken in elkander in. Gods regeer-acte is nimmer iets anders dan een haak-in-actie. Als dus God conserveert wat en wie Hij regeert, dan beteekent het conserveeren: dat de natuurlijke beweging (ook de natuurlijke zèlfbeweging, naar schepselmaat, overal waar ze is ingeschapen aan de verstand-en-wil-kreaturen) aan den gáng gehouden wordt, niet in een simultaan treffen van God en mensch of engel, ook niet in een aan de schepsel-actie nog nèt even voorafgaand kómen Gods, maar altijd, wijl altoos. En het regeeren houdt dan in, dat deze natuurlijk-kreatuurlijke beweging wordt geleid naar Góds doel, te bereiken via de kreatuurlijke wilskeus, waartoe nochtans geen mechanistische dwàng, en geen natuur-verkrachtende prèssie (die dán òppressie zou hebben te heeten), den mensch als handelend subject drijft, of dwingt, of perst. We meenen daarom, dat het eenvoudiger is, in onze ‘schets’ der voorzienigheid van God te blijven staan bij de twee hoofdmotieven: onderhouden en regeeren. ‘Onderhouden’ zegt: beweging blijft beweging; en ‘regeeren’ beteekent: beweging is nooit een zinloos tasten; de zin-der-dingen is geen aangelegenheid van natuur-aanleg, maar wordt van de eene naar de andere seconde van den tijd in aanzijn gehouden door Hem, die 't al regeert, en | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
die met Zijn eeuwig verstand, Zijn permanente handhaving van zichzelf, ook als Houder en ‘Doorzoeker’ van de diepten van Zijn raadsbestel, altoos praesent is in een homogeen continu van gèlding, die bij Hem geen lot is, doch vrije daad-van-souvereiniteit.
26. We hebben, indien we alzoo handelen, dan ook niet te zuchten over een pijnlijke incongruentie als deze: dat men éérst zegt: de voorzienigheid gaat over àlle schepselen, maar dat men daarnà, toegekomen aan de leer van de ‘medewerking’, toch maar zulk een interpretatie van het begrip geeft, dat men voelt: hier wordt alleen gedacht aan redelijke schepselen. Men zou geneigd zijn, van den term concursus althans nog dit ‘goeds’ te zeggen: dat in het woord ‘cursus’ (gáán) sterke nadruk valt op het persoon-zijn van God. Dat m.a.w. op de vraag, boven deze § 81 gesteld (zie bl. 148), duidelijk wordt geantwoord: niet ‘iets-van-God’, doch ‘Hij’, Hijzelf, is bij ons tegenwoordig. Toch laten we ons hierdoor niet overhevelen naar de voorstanders van de bekende driedeeling: onderhouding-concursus-regeering. Want dat Persoon-zijn, is dat niet al beleden in de woorden ‘onderhouden’ (sustineeren, sustenteeren) en ook ‘regeeren’? Bovendien: men moet geen term vasthouden, alleen maar, omdat er nog wel iets goeds in ligt uitgedrukt: dat zou neerkomen op een vrijbiljet voor schier elk drogwoord. En eindelijk: wèlk woord heeft men nièt weten te ontkrachten? Ook het woord ‘concursus’ is ontkracht: reeds toen men zei: God loopt, het ding ‘loopt’ ook; of: ‘er’ wòrdt geconcurreerd (gecurreerd) in het heelal, en God doet nu daaraan mee. de kreatuur ook. En, als we de pantheïsten en romantici en allerlei andere kwade profeten hooren, wel, dan kunnen we zóó de voorbeelden voor het grijpen hebben, de voorbeelden van totale ontkrachting óók van het woord ‘currere’ (loopen, gaan, etc.). Heeft Schleiermacher niet den kansel opgescheept met zijn pantheïsten-filosofemen-in-kerkstijl, toen hij drie praedicaten (onderhouding, concursus, regeering), die alleen bij een persoon (en, waar het de wereld als object betreft, alleen aan den Persoon Góds) waren toe te kennen, heeft verhaspeld, tot men er een ‘algemeene, subjectieve beschouwingswijze van de algemeene afhankelijkheid’ van kon maken?Ga naar voetnoot194) De ‘voorstelling’ van het paradijsverhaal, daarover spreekt Hegel. En de ‘voorstelling’ van een hoogen Wereldregeerder, daarover spreekt Schleiermacher. | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
Kan men zich een mooier slèchts op personen aanwendbare benaming denken dan: ‘bouwheer’ (van het heelal)? Maar wat hebben de vrijmetselaren van dat bouw-heer-schap overgelaten? Niets. Niet maar ‘het vólk’ heeft de brutaliteit gehad, den naam God te identificeeren met dien van ‘de Voorzienigheid’. Ook Schleiermacher heeft voor dit alles de filosofische grondslagen gelegd. God is bij Hem de Voorzienigheid. De -heid!Ga naar voetnoot195) Maak u dan maar verder niets wijs van een ‘bekeerende’ werking van den tèrm concursus. Spreek liever in uw hart: God is de alpha (die van den beginne af conserveert) en de omega (die tot het einde toe regeert, stuurt, dirigeert). Hij ‘is’ de alpha en de omega. Maar Hij ‘helpt’ niet zoo wat ‘mee’ aan 't adamietisch alfabeth. Hij onderhoudt ons als Regeerder; Hij onderhoudt ons tót en dus ook in 't stervensuur: dan gaat het zóó, als 't naar de jongste ordinantie móet. Hij onderhoudt ons in het generaal verband. En Hij regeert naar individueele bestemming. Duizend jaren in zijn oogen als een dag? Als Hij een wereld aan het draaien zet, dan zijn haar milliarden jaren Hem als de duur van één beweging van de draaitol van het spelend kind. Alleen maar: Hij beheerscht begin èn eind; aller Heer speelt in zijn ernst: de tol valt opportuun op zij. De voorzienigheidsleer vlòekt alle opportunisme. Maar leert gelóóven aan de universeele opportuniteit; maar...... die is Gódes. |
|