Heidelbergsche catechismus. Zondag 1-4
(1947)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zondag 4.[Vraag 9]VRAAG 9. Doet dan God den mensch niet onrecht, dat Hij in Zijne wet van hem eischt, wat hij niet doen kan?
ANTWOORD. Neen Hij; want God heeft den mensch alzoo geschapen, dat hij dat konde doen; maar de mensch heeft zichzelven en alle zijne nakomelingen, door het ingeven des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid, van deze gaven beroofd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 24. Geloofsvooroordeel, wederom.1. Onze bespreking van de derde zondagsafdeeling begon met de dubbele opmerking, a) dat we geen eigenmachtige theodicee konden of mochten opbouwen, en b) dat we van een geloofsvooroordeel uitgingen, uit kracht waarvan we ‘om onzes levens wil’ bij voorbaat alle theorie moesten afsnijden, die met den inhoud van die afdeeling in strijd zou durven komen. Zulk een inleiding zou bij èlke zondagsafdeeling op haar plaats zijn. Maar er is bij de vierde afdeeling wel een bizondere reden, om ons even te realiseeren, op welk vóóroordeelspad we zijn gaan staan.
2. Juist deze vierde afdeeling immers spreekt straks in haar laatste vraag en antwoord, d.i. aan het einde van het eerste deel, dat over onze ellende gaat, over de deugden of eigenschappen van God. Ze vraagt, of God niet óók barmhartig is. Reeds hoorden we veel omtrent zijn toorn; en nog meer zullen we daarvan vernemen. Maar is er dan geen barmhartigheid in Hem? Is er geen mogelijkheid, dat God zelf het vuur-van-ijvering, dat in Hem brandt, ook bluscht? Of binnen de wanden van Zijn eigen wezen houdt, zoodat het Hèm wel schroeit, maar niet naar òns zijn vlammen uit doet slaan? Is er geen tegen-instantie, die dit ijveringsvuur voor ons onschadelijk maakt (vgl. blz. 205 v.)? En zulks niet zoozeer op grond van een werkelijkheid boven, of naast, of misschien wel buiten God, doch alleen door een in Hemzelf zich voltooiend ‘inblijvend’ werk van heen-en-weergang? Van samengang en samenvoeging van goddelijke tegendeelen? Is de onderstelling ook te stout, dat Hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
misschien tot òns wel barsche taal spreekt en zijn gezindheid als van toorn gedragen en daardoor beheerscht ons voor komt stellen, maar dat Hij zèlf in eigen diepten toch een stormstillend woord... zichzelven toespreekt? In den mensch leeft de drang tot zonde, maar er is in hem óók een terugschrikken soms van haar consequenties. Welnu, is er in God misschien een parallel-verschijnsel? Is er in Zijn diepte misschien wel een persing tot handhaving van zijn heiligheid eenerzijds, en toch ook weer zekere afweer van haar uiterste consequenties anderzijds? Kunnen we een God ons denken, in wiens diepten de tegendeelen samenvallen? Is God een god van these èn van antithese? Van spraak èn tegenspraak? Kunnen wij bij het ééne deel der ‘godheid’ appelleeren, om de desiderata van het andere deel, dat tegen ons is, in hun onmiddellijke evidentie door dit middel te nivelleeren? Wil Hij zelf soms daarin God zijn, dat Hij arbiter is over den ja-stroom en den neen-stroom in de ‘god-heid’? Zwaait Hij misschien met de eene hand de roode, met de andere de witte vlag?
3. Als wij op deze vragen met een neen gaan antwoorden, dan zal ook nu dit neen alleen maar een vóór-oordeel zijn. Wij weten, dat God één is, doch wij brengen in Zondag 4 dat niet onder een academische formule, doch zeggen: hoor, Israël, - de taal van de profeten, die doorgeven wat zij ‘ontvàngen’ hebben. En wij herinneren ons, dat eens de slang in 't paradijs gezegd heeft tot den mensch: God sprak wel zoo, maar was dat wel een ópen woord? Dat 't niet het laatste is, dàt zei Hij zelf al wel. Maar is het wel een ópen woord geweest? Is God soms ook geveinsd? Ja, we herinneren het ons. We realiseeren ons ook, dat wij allen in Adam gezondigd hebben; dat ook wij ‘in lumbis Adam’, in vaders lendenen, die vraag beluisterd, en - overwogen hebben. Nòg leenen wij het oor eraan, zooveel wij naar het vleesch zijn. Maar het geloof verwerpt de vraag als vraag. Het hoort ook nu den Satan vragen: is God geveinsd? En het zegt, niet na, doch vóór het onderzoek: neen, neen, Hij is slechts de hypostase, de vàste grond van ons vertróuwen (vgl. blz. 314/5). Eerst ná dit ‘neen’ beginnen wij te spreken. In de kerk. Niet mèt den Satan, wel óver hem. Niet mèt de ‘andersdenkenden’, wel tégen hen, en naar aanleiding van hun zeggen. Wij gaan spreken... met elkander. En in de kerk. Als twee geloovenden, de vragende leerling, de antwoordende meester. En omgekeerd (vgl. blz. 5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 25. ‘Handelt God geveinsd’?1. De eerste vraag van Zondag 4 luidt aldus: doet dan God den mensch geen onrecht? God weet, dat de mensch de wet niet houden kan; en toch blijft God de onderhouding van de wet steeds van hem eischen. Men heeft ook wel eens ànders de vraag geformuleerd: doet God niet geveinsd, als Hij in zijn wet van den mensch eischt, wat deze niet doen kan? 't Was Trigland (II, 811a) die van remonstrantsche zijde zóó het probleem zag stellen, - maar het zóó ook afwees. Het is waar, - de aanleiding voor het debat lag destijds in iets anders, dan op 't oogenblik hier aan de orde is; het liep n.l. tusschen gereformeerd en remonstrant over de vraag, welke beteekenis aan de roeping door het evangelie toch wel toe te kennen viel. Kon zij genade heeten, al was het ook maar commune gratie?Ga naar voetnoot1) Gods verkiezing en verwerping hadden immers toch al lang beslist over het lot van den mensch, en over zijn al dan niet ontvangen van de kracht tot aanvaarding der evangelische roeping? Maar, - al was de directe aanleiding voor het twistgesprek een andere, dan welke hier het gesprek opent in Zondag 4, niettemin raken de onderwerpen elkaar. Het roepen door het evangelie toch is een roepen met BEVEL tot geloof en bekeering (D.L. II, § 5). Bevel van geloof nu is eigenlijk het meest oorspronkelijke bevel; zijn inhoud is feitelijk identiek met den inhoud van het eerste gebod, dat op alle volgende vooruitgrijpt, zooals het tiende naar alle voorafgaande teruggrijpt. Evangelische roeping is dus altijd óók een stellen van den fundamenteelen eisch der wet.
2. Wanneer nu de remonstrant wijst op de logische tegenstrijdigheid, ja, zedelijke trouweloosheid, die er z.i. ligt in het stellen van den eisch Gods óók aan wie voor Gods eigen besef met geen mogelijkheid in staat zijn of ooit zullen zijn, den eisch te gehoorzamen, dan is derhalve daarin het probleem der al-of-niet-ernstige roeping, om zoo te zeggen, àlgemeen gemaakt. En dàn heeft het daarna ook voor òns onderwerp van heden zijn beteekenis, wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Trigland schrijft: ‘Den menschen deurgaens in het gros, ende eenen yeghelijcken tot welcken de roepinge uyt den name Gods te rechte gheschiet, wordt te kennen ghegheven, dat sy den eysch des Wets niet volbrengen en konnen. Ende al ist dat de verworpelinghen sulcks... niet en konnen verstaen..., ende dat Godt haer rechtveerdelijck in hare verkeerde blintheydt ende blinde verkeertheydt overgheeft, soo en handelt hy nochtans met haer niet gheveynsdelijck... Wat Godt voorstelt dat is waerachtigh: wat hy seyt dat seyt hy oprechtelijck: wat hy belooft dat volbrenght hy. Dat yemant van een Banquerotier eyscht betalinge van de schult, ende hem niet en geeft daer van hy de schult betalen kan, en is gheen gheveynstheydt. Alsoo oock als Godt van den mensche, die banquerot ghespeelt, ende thien duysent talenten schuldigh is, waer teghen hy niet en heeft om te betalen, eyscht de betalinghe vande schult der ghehoorsaemheyt, al en gheeft hy hem de macht niet om te betalen, soo en is hy nochtans daerin niet geveynst... Dit is de groote verkeertheyt des menschen, dat hy, presumerende van sijne eyghene krachten, roemende van syne eyghene gherechtigheydt, nochtans wil schijnen die te versaecken, ende den naem wil hebben dat hy erkent die van Godt te moeten ontfangen, ende alles goets Godts ghenade alleen toe te schrijven... De mensche handelt selfs geveynsdelijck voor Godt, ende hy wil Godt beschuldigen van geveynstheyt...’ Ze getuigen van diepe menschenkennis, en van meer, - deze woorden. Als God van den schuldigen mensch geen betaling meer verlangt, noch de betaling der gehoorzaamheid, noch die van het lijden van de straf, dan zijn we één van beide: vogelvrij verklaard, tot een nul herleid, tot een misdracht, waarnaar het omzien de moeite niet meer loont, òf we worden daarin aangewezen op áángebrachte genade als op de eenige resteerende mogelijkheid. Het eerste wil echter de onwedergeborene al evenmin als het tweede. Liever daagt hij God voor de balie: zijn onmacht voert hij alsdan aan ten bewijze, dat hèm geen betaling mag worden afgevergd. Waar hij echter terzelfder tijd weigert te leven uit Gods hand, daar persisteert hij bij wat in 't paradijs misdreven werd tegen de hoogste majesteit Terecht ont-maskert Trigland hier den remonstrant, die van nature ons allen in het bloed zit. Hij ontmaskert hem... voor de balie, die hij zelf heeft opgezocht.
3. Het is goed, het probleem ook zóó te stellen. Want wij houden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan plaats voor het woord ‘serio’Ga naar voetnoot1), d.w.z. serieus, in ernst, en dus wèl-meenend, (iets anders dan ons salonbegrip: wel-méénend). Serieus roept God, zóó vaak als Hij roept, ongeacht den inhoud van zijn roepen. Serieus roept Hij op, óók tot de gehoorzaamheid aan de wet. Aan de oerwet. De verbondswet. De wet van 't paradijs, de wet van het (latere) eerste gebod, hetwelk geloof beveelt, zij het dan ook, dat dit bevel thàns christologisch is gedateerdGa naar voetnoot2), hetgeen in het paradijs het geval nog niet was. En vooral: serieus blijft God, juist door den eisch der wet ook tegenover den in zonden en misdaden dooden zondaar te handhaven, en door goed en kwaad bij hun waren naam te noemen. In zijn bestrijding van de Remonstranten merkte Trigland terecht op: ‘Eyscht Godt de gehoorsaemheydt sijner Wet niet, soo en kan de Mensche door de overtredinge der Wet niet sondighen’ (810, b). Hoe vreemd het ook klinke: door den eisch der wet te blijven stellen, behoudt God de wereld haar zin, houdt hij de mogelijkheid van vervloeking en van verlossing open, en doet Hij een werk, waarvan de geloovige later zal erkennen, dat het bij voorbaat ons heeft ‘verhoord’, als onder inwerking van den zegen van het genadeverbond straks in de kerk zal afgebeden worden: ‘aanschouw het verbond’, ‘zie neder op uw verbond’ (ps. 74:20). Handhaving toch van den wetseisch bleek ons van 's Heeren zijde in eerster instantie verbondstrouw, trouw aan zich zelf als oprichter van het verbond en dùs aan den mensch, als daardoor bepaalde en nu naar bondsrecht ook God ‘bepalende’. Inzooverre als het verbond door God zelf is ‘uitgedacht’ en mogelijk gemaakt krachtens eenzijdige beschikking, kunnen we het ook zóó zeggen: indien handhaving van den wetseisch van 's Heeren zijde verbondstrouw is, dan is ze bij den Heere God in aller-eerster instantie trouw aan zichzelf, trouw aan zijn raad, trouw óók aan het verbond van vrede, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat tusschen Vader en Zoon en Heiligen Geest gesloten was van vóór de grondlegging der wereld. Wie tot déze diepe gronden afdaalt, eerst díe kan met recht tot de Remonstranten zeggen: neen, neen, God handelt niet ‘geveinsd’, als Hij van den mensch de wetsbetrachting en -vervulling eischt. Hij zou achteraf blijken in het begin geveinsd te hèbben gehandeld, als Hij het naliet. Want indien handhaving van dien eisch bij den Heere trouw juist aan zichzelf is, dan is ze verhooring van zichzelf; dan is ze iets dat God - het worde ons veroorloofd, zóó te spreken - ‘niet laten kan’. Zijn vrijheid is geen grilligheid. Het is de Zijne. Laat ons trachten, van deze dingen iets meer te zien.
4. Meermalen reeds spraken we, hetzij indirectGa naar voetnoot1), hetzij directGa naar voetnoot2) over het verbond tusschen God en mensch, gelijk het in het paradijs was gesloten. We lieten zien, dat dat verbond, eenmaal opgericht zijnde, tweezijdig was (dipleurisch); want anders zou het geen werkelijk verbond geweest zijn. Tevens lieten we reeds uitkomen, dat het zijn ontstaan dankte aan een eenzijdige (monopleurische) beschikking Gods; want anders zou het geen verbond van God met den mensch kunnen geweest zijn. In alle verhouding-van-vrede, in alle relatie-van-gunst, móet God wel steeds de eerste zijn; is hij niet de Schepper, en Onderhouder? Niet de eenige, die primordiale gunst bewijzen kan? Schénken in vollen zin? Treedt dus God na de schepping van den mensch met hem in een verbond, dan ligt daarachter een besluit van God zelf. Een decreet, een besluit, met daaraan uitvoering gevende beschikking. Maar deze monopleurische beslissing tot, of deze immanente Raad Gods aangaande de oprichting van een dipleurisch verbond neemt dan ook in en voor den drieënigen God zèlf het karakter van een verbond aan. Een verbond n.l. van God den Heere met zichzelf. Een verbond dat men wel vaak als het ‘pactum salutis’, als den z.g. ‘vrederaad’, aan komt dienen, maar welks breede basis toch niet met dien van den ‘vrederaad’ samenvalt. Immers, in den z.g. vrederaad verbonden en verbinden zich naar nieuwereGa naar voetnoot3) meening Vader, Zoon, en Heilige Geest, als drie gelijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en gelijkwaardige partijen aan elkander, in een volkómen wederkeerige ‘conventie’, dat ze alles zouden en zullen doen, wat voor de behoudenis der in verkiezing aangewezen en langs verbondswegen toe te brengen menschheid Gods, en ter terugleiding van de wereld tot haar Schepper, noodig zou of nog zal zijn. Dat ‘pactum salutis’, die vrederaad, moge een dogmatische constructie zijn. waarvoor men wel eens tevergeefs getracht heeftGa naar voetnoot1) enkele bijbelwoorden als directe bewijsplaatsen aan te voeren, en waarbij men vroeger twee (Vader en Zoon), later echter drie partijen aannam, niettemin is het op de hoofdgedachten der openbaring Gods gegrond; de poging der latere dogmatiek, om het pactum salutis als een eeuwige goddelijke onderhandeling voor te stellen, is feitelijk een indragen van heel het verlossingswerk in den raad en het besluit van God onder expresse inrekeningbrenging van de leer der drieeenigheid Gods. De raad Gods toch is steeds een raad van drie Personen; feitelijk kan men èlk besluit tot een pact herleiden, en als conventie voorstellen; er is dan een pactum salutis, maar ook een pactum damni, een vrederaad, en ook een oordeelsraad; een pactum creationis, een scheppingsraad, doch óók een pactum restaurationis, een verlossingsraad. Zoo kunnen we doorgaan tot in het oneindige. Alle besluiten, die God neemt, en onder welke niet één ooit buiten het kader der drieëenigheid kan vallen, zijn eigenlijk conventies, pacten, verbondshandelingen tusschen Vader, en Zoon, en Heiligen Geest, die daarin samenkomen, tot elkander komen, maar die dit ‘komen’ dan weer maken tot een ànder komen dan het onze; er is immers geen begin en geen einde aan die daad-van-komen; men kan dan ook beter zeggen, níet, dat er is een eeuwig bij elkander kómen, dòch dat er is een eeuwig bij elkander zijn, in een bewust willen van dat samenzijn, een samenzijn der drie Personen van den nimmer starren, onbewogen God. Besluiten - en die voorgesteld als ‘pacten’ tusschen Vader, Zoon en Heiligen Geest, het lijkt verdacht veel op de scholastiek. Maar dat gevaar van scholastiek, lang niet denkbeeldig, óók in dezen niet, wordt juist bezworen, als men àlle besluiten ziet als pacten. Scholastiek ‘geknutsel’ treedt eerst daar op, waar men slechts die dingen, die den geloovige of den geloovigen denker bizonder interesseeren, tot een pact van Vader, Zoon en Geest | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herleiden wil of durft. Of ook daar, waar men die pacten voorstelt als momenten in successie, met een meer of minder in den graad, waarin de drie Personen van Gods wezen erbij zijn ‘geïnteresseerd’. Of ook daar, waar men de vormen van verbonden onder menschen zóó maar overdraagt op de bondshandelingen, welke zich voltrekken in de diepe schachten van Gods nog niet naar buiten getreden, verborgen leven. Maar geen van deze wortelzonden, die feitelijk met name tegen het tweede gebod in overtreding zijn, is aanwezig, als we de algemeene lijn volgen van wat zooeven door ons werd betoogd.
5. Niet alleen de messiaansche gang van Christus dus met inbegrip van zijn daden van zelf-ontlediging en zelf-vernedering, is inhoud van een eeuwig besluit Gods geweest. Want ook van het oordeel, en van de vrijspraak en de wraak en van het stellen van een proefgebod en van de subordineering van den Christus aan de wet, en alle gevolgen van dien, geldt ditzelfde. De besluiten zijn, zooals we zagen, krachtens hun aard, in de triniteit te zien als ‘pacten’ en steeds weer treedt daarbij de wet op; overal speelt zij haar mede beslissende rol. Maar dan kàn de handhaving van de wet geen kwestie zijn van ‘geveinsdheid’ in God zelf. Integendeel, dan raken wij hier een groot mysterie: de wet treedt op niet slechts in de relatie van den drieëenigen God tot Adam, doch cok in die andere relatie tusschen de drie Personen in het ééne Wezen Gods. Heeft God den eersten Adam aan de wet gebonden, en zijn de paden naar het in geval van gehoorzaamheid voor Adam eeuwig te bevestigen paradijs wetspaden? Maar óók de tweede Adam is gebonden aan de wet; zijn paaschpaden zijn óók wetspaden. De wijsheid der wet is integreerend deel dier Wijsheid, die daar ‘speelt’ voor 's Heeren oog, naar Spreuken 8; ze is mede zijn ‘dagelijksche’ vermáking. Nog sterker klemt dit, als men zich er rekenschap van geeft, dat ‘pactum’ eigenlijk een hoogst gebrekkige naam is voor Gods ‘besluiten’; en dat het woord ‘decreet’ eigenlijk in gelijken zin armoedig is; evenals het woord ‘besluit’. ‘Pactum’ is een deelwoord in den voltooid tegenwoordigen tijd. Het wil zeggen, dat twee (of meer) partijen aan het overleggen, aan het overeenkomen zijn gegaan, aan het naar elkaar tóe komen, en dat dit tot elkander komen, dit elkaar benaderen tot een zeker re-sultaat geleid heeft. Pactum: het is nu vastgesteld. Derhalve, punctum: de streep er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder, de signatuur erbij, het werk is klaar gekomen; zooeven nog niet, thans wel. Van ‘een decretum’, een ‘decreet’, een be-sluit, is hetzelfde te zeggen; ook ‘decretum’ is weer deelwoord van voltooid tegenwoordigen tijd. Al onze woorden voor besluiten zijn aanduidingen van een tot rijpheid, tot be-slissing, tot voltooiïng en fixeering gekomen, en daartoe voortgevaren proces. Nu voelt ieder, dat een en ander op God niet past. Zijn besluiten toch zijn eigenlijk besluitingen; altijd-maar-weer-besluitingen. Dat is te zeggen: er is geen procesmatigheid in, ook niet ‘voor één procent’; het denkbeeld van ‘zooveel procent’ is trouwens ongepast ten overstaan van de oneindige, boventijdelijke, maatlooze werkelijkheden van den eeuwigen God. De theologie heeft zich daar ook altijd rekenschap van gegeven: ze heeft dat getoond, b.v. door de begrijpelijke, hoewel de moeilijkheid niet wegnemende, doch hoogstens verplaatsende bewering, dat de besluiten Gods de besluitende God zelf zijn. Hoe dit zij, bij God zijn de besluiten voortgaande, onveranderlijke, niet voltooide, maar nog minder onvoltooide vrije uitgangen van den drie-éénen wil, in welken de drie personen tezamenkomen, en hun eenheid eeuwig zich bewust zijn, gelijk ze deze ook permanent begééren, ook ten aanzien van het concrete punt, waarin zij willend samenkomen. Die besluiten zweven niet, als in eeuwige mystieke ‘Stilte’ boven de tijdelijke werkelijkheid. want, omdat zij als besluiten permanent zijn, handelen ze over die tijdelijke werkelijkheid, nemen daar betrekking op, stellen daarvoor alle betrekking vast, en begeleiden ze ook. Max Scheler heeft eens den tijdelijken levensgang van een mensch, ja, elk historisch proces, voorgesteld onder de letters x, y, z; x is dan het tegenwoordige oogenblik-van-nu; y geeft aan de som van wat binnen dat bepaalde proces al tot het verleden hoort, en z datgene, wat daarin nog toekomstig is. Bij elk moment nu, waarin x verspringt, wordt y grooter, en z kleiner. Welnu, ‘vóór’ den tijd was en is God besluitende tot de werkelijkheid van x, y, z. En als nu in den tijd, bij elk moment van het verspringen van x, y groeit, en z afneemt, dan blijft God toch tot de z ‘besluiten’, z begeeren, z willen, zichzelf handhaven in het willen van x, y, z. Ook als x voor de laatste maal versprongen is, en dus z tot x is ingekrompen en x met z saamgevallen is, en óók als met 't vergaan van den tijd aan alle x, y, z en aan de mogelijkheid van hun successie voorgoed een eind gekomen is, ook dàn nog handhaaft God zichzelf in het ja-zeggen tot zijn besluiting van x, y, z. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Is er nu één denkbaar x, één punt van y, één punt van z dus ook, waarin de wet, gedacht, dan wel gezegd, niet optreedt? Ze is er bij de schepping, en bij 't proefgebod. Ze is er in het paradijs, en daarna. Ze is er in het x van Golgotha, welks kracht in rekening komt bij elk punt van y vóór Golgotha, en niet minder bij elk punt van z daarna. Als nu in alle eeuwigheid God dit ééne ding begeert, dat zijn wet als uitdrukking van zijn wil, als openbaring van dien wil dus, zal optreden in de wereld, en daar zich zal doen gelden, dan treedt die wet niet maar voor ònze, doch ook voor Gods eigen aandacht. En dus zou God zichzelf verlóóchend hebben, als Hij de wèt verloochend had. Maar Hij kan zichzelven niet verloochenen: steeds stemt Hij zijn wet toe, dat ze schoon is (vgl. Rom. 7:16).
6. De bekende Remonstrantsche tegenwerping - en zij staat niet alleen - stelt het probleem dan ook geheel uitzichtloos. Neem eens aan, dat na den val de eisch tot gehoorzaamheid aan de wet was vervallen verklaard, dan zou God geveinsd hebben gesproken tot den mensch niet buiten, doch in het paradijs. Dáár is de wet aan Adam voorgehouden, niet als een interimsmaatregel, doch - en nu spreken we met de Synopsis, een bekend gereformeerd leerboek - als een hypotypose van de den mensch ingeschapen ‘natuurlijke wet’. ‘Hypotypose’Ga naar voetnoot1), dat kan van alles en nog wat beteekenen (vgl. bl. 58). In de wijsbegeerte, de logica, is het vaak zooiets als aanschouwelijkmaking, verzinnelijking, openbaring-naar-buiten, of weergave van iets dat verborgen is, door hetgeen manifest is. Men kan van iets onzichtbaars een hypotypose geven op allerlei manier, b.v. door een zinnebeeld, of door een ander beeld, een gelijkenis, een analogie, een type, een aanschouwingswerkelijkheid. Ook de theologie gebruikt het woord vaak in dien zin. Daarnaast kent zij den term ook in den zin van ‘norm’; de Boheemsche belijdenis b.v. noemt den catechismus een norm of hypotypose van alle geschreven of gesproken woorden; de vaste regel of de eenige cynosuraGa naar voetnoot2), waaraan de predikanten zich te houden hebben. Welnu, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de uitgedrukte wet maakt dus aanschouwelijk wat God in het menschenhart gelegd heeft van den aanvang aan; en ze bindt alle overleggingen des harten aan de letter van die uitgedrukte wet. Hypotypose der natuurlijke wet... Er is over die ‘natuurlijke wet’ heel wat geschreven, ook in den reformatietijd, waarmee wij het niet eens kunnen zijn; dat blijft hier rusten. Wèl zijn we het hierover eens, dat God de liefdesobligatie den paradijsmensch in het hart schreef; dat in dat hart de wil Gods bekend was, en - zij het ook niet zonder het middel eener openbaring van buiten af - daarin lééfde.
7. Nu kan de hypotypose veranderen, maar de grondwet nietGa naar voetnoot1). De hypotypose kan veranderen, zeiden we; en we doelen daarmee op wat vroeger (79, 80, 135) door ons ook wel zóó is uitgedrukt, dat de (geschreven) wet steeds van een datum wordt voorzien, dat de wetsbrief telkens weer gedateerd op tafel wordt gelegd. Dat de hypotypose óók van de in het paradijs gegeven wet veranderen kan, leert ook de Schrift, als Paulus ons toont, hoe wij vandaag hebben te staan tegenover de z.g. ‘eerste beginselen’ der wereld. Hij spreekt daarover in Gal. 4:3, 9 en in Col. 2:8, 20. Men heeft wel gedacht, dat Paulus met die ‘eerste beginselen der wereld’ doelde op ‘natuurmachten’, elementen, e.d. Maar van natuurmachten, of -elementen komt de mensch nooit af, zoolang God hem in de ‘natuur’, waar die ‘elementen’ toe behooren, laat opgenomen blijven. Wij zullen met Greijdanus onder die ‘eerste beginselen der wereld’ dan ook iets anders te verstaan hebben, nl. ‘de ordening Gods, zooals zij in het Paradijs den mensch werd voorgeschreven in het zoo geheeten proefgebod, d.w.z. als eene verordening, door en om welker onderhouding hij zich het eeuwige leven zou zien geschonken, maar door en om welker overtreding hij zich ten eeuwigen ondergang zou zien verwezen, dus als grondslag voor wat wij noemen het werkverbond, met dezen regel: doe dit en gij zult leven’. Waarom hier de naam ‘eerste beginselen’ gebezigd wordt? Greijdanus antwoordt: ‘omdat het in dezen de eerste beginselen betreft, waarop het geheele menschelijke leven, en daarmede het gansche wereldleven, als zijn fundamenten, door God van den beginne is gevestigd, en met welker inachtneming òf | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vertreding dat menschelijke leven of de wereld stond òf viel’Ga naar voetnoot1). Het waren ‘principia’, beginselen, om zoo te zeggen. Die principia, die eerste beginselen, waren dus als het ware concreet en gedateerd saamgevat in den eisch: doe dat, en gij zult leven; in het verbod: eet niet van dezen éénen paradijsboom. Ze waren dus, in dien concreten vorm, in deze bondsformule (eisch-belofte), in dit zeer duidelijke, plastisch-concrete heenwijzen naar een bepaalden boom, waaraan een zeer bepaalde handeling (niet-aanraken, voorbijgaan) voorgeschreven was, een hypotypose van Gods wil aangaande het verantwoordelijk handelen van den mensch. Maar aan die ééne hypotypose houdt God niet noodgedwongen vast, als ware zij de eenige, die Hij geven kon. Neen, de hypotypose van Gods wil aangaande ons handelen kan heden een proefgebod zijn, en morgen een wet van Mozes, een zedelijke of een schaduwachtige wet; kortom, elk naar Gods wil aan iemand konkreet voorgeschreven gebod kan en móet als zoodanig door ons worden opgevat. Vandaar dan ook, dat Paulus tot geen prijs wil, dat men vandaag zal ‘terugkeeren’ tot gisteren, d.w.z. tot de ‘eerste beginselen’, de aanvangshypotypose. Zal men in den middag òchtend-geboden, en in den ávond middag-voorschriften geven? Onze Groote Kamp-Leider, de levende God, láát zijn dag-orders niet door elkaar werpen. Geboden, die bij de reveille krachtig zijn, en dan zin-rijk, die zijn des middags, tegen noen, zwak en arm (Gal. 4:9). Ze spreken niemand krachtdadig toe. Ze passen ook niet op de gegeven situatie. De eerste tonen van het thema, waarmee Bach de fuga opent, en dat in nuce heel de fuga reeds omvat, dat wil toch niemand, tegen dat de nadere uitwerking komt, nog eens repeteeren in hun eenzaamheid? Zóó staat het nu óók met die eerste beginselen, dat eerste motief, die eerste hypotypose, die daar luidde: doe dat, en gij zult leven. Want láter kregen we te zien, hoe God dàt thema heeft uitgewerkt op die heel verrassende, en verrijkende, en den vrede stabiliseerende oplossings-accoorden van Golgotha-Paschen. Neen, niet terugkeeren naar die eerste beginselen, zegt Paulus (Gal. 4:9). Hoe kan men, nadat we genadeverbond-hypotyposen kregen, in den mid-dag, nu een filosofie opbouwen op basis van de werkverbonds-hypotypose, of van een andere vóórmid-dagsche hypotypose (Col. 2:8)? Hoe kan men de nog-niet-op-Christus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedateerde eerste reveille-beginselen zoo maar transponeeren in onze huidige wèl-op-Christus gedateerde kerk- en heilswoorden (Col. 2:8)? Hoe kunnen wij, die in den middag der geschiedenis vrijgemaakt zijn, nog weer de onmondigheids- en gebondenheidsprincipes van eertijds, van vóór het tijdsmidden, accepteeren in ons levend heden (Gal. 4:3, Col. 2:20)? En nog eens zulke niettoucheer-geboden aanvaarden, zooals in het geval van het paradijs (een bepaalden boom niet toucheeren) of van Mozes (een bepaald stuk vee niet toucheeren)? Men dateert toch niet terug? Hypotyposen zijn toch variabel? Ze hebben toch haar ‘stonde’, haar ‘gelegenheid’ (kairos), en de stonden, de gelegenheden wisselen toch? Alleen maar, hóe gevarieerd ze ook mogen luiden in een bepaalde periode, die hypotyposen zijn toch steeds een concrete uitwerking van dezelfde grondgeboden. Welke die grondgeboden zijn, hebben we vroeger reeds gezien: God liefhebben, den naaste liefhebben. In welken zin en onder welk voorbehoud we hier van ‘gròndgeboden’ spreken, is ons eveneens al gebleken (129/130). Die grondgeboden zelf, naar hun wezenlijke substantie, liet God nooit vervallenGa naar voetnoot1). Want van deze grondgeboden kan God geen afstand doen. Had Hij na den val de gròndwet vervallen verklaard, dan zou achteraf het paradijs, het werkverbond, en al wat daarmee samenhing, tot een risée geworden zijn. Ja, tot een leugen. Immers, in het paradijs zelf zijn reeds de dreigingen opgetreden, èn de loontoezeggingen. Bij voorbaat ‘voorzag’ God voor alle gevallen, hetzij, dat de wet zou worden overtreden, hetzij, dat ze zou worden gehoorzaamd. Zulke ‘sancties’ der wet, zooals de vaderen haar noemden, zijn in feite een directe uitspraak omtrent de permanente geldigheid der grondobligatie. Ze verzekeren ten overvloede, dat, om het eens cru te zeggen, door den wetgever geen ‘proefballon is opgelaten’, maar dat het hem méénens is geweest. Dat de wet geen ‘interimspolitiek’ heeft gevoerd, doch dat daarin een beschikking is getroffen, die voor alle gevallen voorziening treft. Dat ze geen ‘Realpolitik’ voert, doch Gods heiligen wil afkondigt. Dat de Wetgever, ofschoon Hij paedagoog is, en daarom niet àlles zegt, toch altijd de waarheid zegt: bij Hem is de paedagoog nimmer in strijd met den rechter. Sancties, om het even of ze loontoezegging, dan wel strafdreiging zijn, verzekeren, dat de wetgever op het stramien der wet zal voortborduren; wie is trouweloozer dan wie dàt zegt, maar niet doet? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Hier komt nog één ding bij. Zooals na den val de eisch der ‘wet’ en het evangelie der ‘belòfte’ bij elkander behooren, en de héden geldende ‘wet’ paedagoog is, die opleidt voor, en heenleidt tot het mòrgen af te kondigen ‘evangelie’, en zooals het nieuwe evangelie ons weer herstelt tot het doen van de oude wet, zoo is ook in het paradijs wetseisch en evangeliebelofte een hooge eenheid. Van ‘evangelie’ te spreken in het paradijs is in den grond niet bevreemdend. Er is ‘blijde boodschap’, ook daar. Het is evangelie-zonder-Christus, o zeker, maar toch evangelie. Een blijde boodschap, welke verzekert, dat alle dipleurische verbondsbetrekking haar oorsprong en verklaring en ook haar garantie vindt in een eenzijdige verbondsbeschikking Gods; dat Hij de eerste is, en de vóórogaande, en de genoegzame, en die garanties stelt; dat het zijn vrije gunst is, die aan gehoorzaamheid loon verbindt. Als nu de wet in 't paradijs gelóóf eischt, en vertrouwen, en liefde tot zùlk een God, wat doet zij dan anders, dan den mensch, die de tweede verbondspartij is, richten op Hem die de eerste is? Onder de gestadige proclamatie van het ‘bevel des geloofs’, gelijk deze tot den mensch komt in de hypotypose zijner obligatie aan Gods wil, wordt hij onophoudelijk vermaand, de gunst van God als gunst te erkennen; want de wet, de regel des verbonds, subordineert de tweede bondspartij permanent aan de eerste, aan God. En doordat ze nimmer aflaat van eischen, en steeds meer vraagt, en, zoolang de wereld nog in den tijd leeft, altijd maar weer hem voorhoudt, dat er een toekomst wacht, welker ‘tijden’ en ‘gelegenheden’ de Vader ‘in zijn eigen hand’ besteld heeft, en die de mensch zijnerzijds, ook niet door wetsgehoorzaamheid, naderbij dwingen kan, drijft de wet hem steeds weer uit tot dien God, die tenslotte met zijn almacht ingrijpen moet, om den mensch te voeren tot de eeuwige zaligheid. Hier raken we misschien wel het kernpunt. We willen er even langer bij stilstaan.
9. Zooals de Schrift ons leert, zou de bestaanswijze van den mensch ook bij normale bestendiging van den staat der rechtheid niet steeds onveranderd dezelfde hebben kunnen blijven. In den aanvang is hij evenals de hem ‘omringende’ natuur gebonden aan den tijd; alles verandert in den tijd, en wisselt: hij ook. De ‘tand des tijds’ ‘vreet’ wel niet aan hem, maar - om in het beeld te blijven - de ‘hand’ des tijds ver-schikt toch alles aan hem. Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo zou het niet blijven: immers, hem wacht een bestaan in ‘eeuwigheid’, d.i. in zijn geval: in een hem opgelegde aeviterniteitGa naar voetnoot1). Aanvankelijk kan hij veranderen. Of, beter gezegd: hij kan 't niet laten, hij kan daar niet om heen. Maar hij is bestemd voor een toekomst, waarin hij niet meer kan veranderen. God heeft hem in den uchtendstond der wereld opgedragen kinderen te verwekken, zich te vermenigvuldigen, de aarde te bewonen, zich over haar lengte en breedte uit te breiden, en alzoo langs den weg van sexueel verkeer de door God in zijn besluit vastgestelde totaal-som der menschen, waarvan het bepaalde getal als numerus clausus alleen aan God zelf bekend is, in het aanzijn te roepen. Zoodra evenwel dit getal ‘vol’ gemaakt is, en de laatste, dien God uit den moederschoot roepen wil, geboren zal zijn, moet de baarmoeder, die anders van het roepen-om-nieuwen-arbeid niet ophouden kan (Spr. 30:16), worden stilgezet. Dan zal het bloed ophouden te roepen. De wisseling zal aan het menschenleven niet langer inhaerent zijn. ‘Wording’ wijkt voor ‘zijn’; de metamorfosen, die altijd en overal in de tijdgebonden kreatuur waren, hebben een einde. Is de mensch aanvankelijk aangewezen op eten en drinken, op stofwisseling, en al, wat daarmee samenhangt, - straks zal die stofwisseling een einde hebben te nemen. ‘Buik en spijze zullen te niet gedaan zijn.’ Een nieuw ‘lichaam’, onsterfelijkheid ontvangen hebbende, een nieuwe ‘ziel’, eveneens onsterfelijkheid ontvangen hebbende, zullen samen in eenheid de menschelijke natuur constitueeren. En de menschen zullen zijn ‘als de engelen Gods’, d.w.z. niet trouwende, noch ten huwelijk uitgevende. Vegetatie en sexualiteit, ‘Hunger’ en ‘Liebe’, deze laatste dan opgevat als sexueele aanleg en drift, zullen niet meer den loop der wereld bepalen, noch het menschenleven beheerschen en stuwen.
10. Men versta ons wel: tot nu toe heeft dit alles met de zaligheid, en met ‘loon’ niets uit te staan. Hetgeen hier onder 9 gezegd is, raakt het ‘bestaan’ van den mensch; maar nog niet zijn ‘leven’. ‘Leven’ is: bestaan in vrede en in harmonie met God als Vader. Maar er is ook een ‘bestaan’ in onvrede en in disharmonie met God, als Rechter, die weigert onze Verbondsvader genaamd te worden. Dit ‘bestaan’ is dood-zijn. Want dood-zijn is niet ‘weg-zijn’, in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zin van ‘niet-meer-er-zijn’. Dood-zijn beteekent: bestaan, er zijn, maar dan in verlorenheid. Die overgang dus van ‘worden’ tot ‘zijn’, van eerste existentie-wijze (in veranderlijkheid) tot tweede existentie-wijze (in onveranderlijkheid), die is er voor alle menschen. Die is als natuur-gegeven substraat voor helsche pijn èn voor hemelsche heerlijkheid: immers de overgang daartoe. Wat den mensch in het paradijs beloofd is, ingeval van gehoorzaamheid, dat is dus niet maar: overgang tot de tweede existentiewijze, doch een overgang-in-zaligheid tot die tweede existentiewijze. Hem is in het dusgenaamde ‘werkverbond’ van Godswege gezegd: ‘doe dat en gij zult leven’. Dat is de ‘formula foederis’, de ‘verbondsformule’, in deze eerste phase der verbondsgeschiedenis. ‘Doe dat’, - dat is ‘wet’. ‘En gij zult leven’, - dat is ‘belofte’. Ook in dit verbond, blijkens deze verbondsformule, ‘zijn twee deelen begrepen’, eisch en belofte. God spreekt: blijf in de wet, en Ik zal zulk een overgang tot aeviterne heerlijkheid u doen bereiken. Langs den weg der gehoorzaamheid zult gij, tweede bondspartij, tot den sabbath van Mij, de eerste bondspartij, in mogen gaan. Maar al komt deze zaligheid over den mensch ‘langs den wèg’ der gehoorzaamheid, ze overkomt hem niet ‘òm’ zijn gehoorzaamheid. Loon in den zin van apodosis (verschuldigde uitkeering van wat hem rechtens, en dan wel op grond van eigen praestaties, zou toekomen) is er aan zijn werken niet verbonden: wat heeft hij, dat hij niet ontvangen heeft? (vgl. 1 Cor. 4:7). Zijn belooning geschiedt hem, niet uit verdienste, doch uit vrije gunst. Evenmin bereikt hij die voorgestelde zaligheid uit kracht van zijn gehoorzaamheid, als ware ze een natuurlijk uitvloeisel daarvan. Want vooreerst is zijn lust en liefde tot alle geboden Gods een geschapen lust; als schepsel is ze dus op de onderhouding en regeering Gods aangewezen; waarom wij dan ook hierboven (bl. 287) er geen overwegend bezwaar tegen hadden, te verklaren, dat God in het paradijs een heiligmakingskracht tot den mensch doet uitgaan. Vervolgens: de gehoorzaamheid is wel een dienen van God in en met de ons gegeven natuur, maar ze is niet een kracht tot òmzetting van die natuur; ze heeft geen magisch vermogen; ze kan niet over de eindstreep, die den tijd van de eeuwigheid scheidt, hem heenbrengen. Juist omgekeerd: zooals iemand gehoorzaam moet sterven (thans), zoo moest hij ook (vroeger) gehoorzaam ‘overgaan’; de ‘overgang’ naar de tweede existentiemanier is nooit een natuurlijk uitvloeisel van wat in de eerste aanwezig was: zij moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘katastrofaal’ geschieden, d.w.z. door een transcendent, nieuw, in-grijpen Gods. Andere kategorieën ons doen overkomen, wie zou dit anders kunnen dan God? ‘Overgaan’ niet naar een ander punt van de zelfde kategoriale ordening, maar naar een andere kategoriale ordening zelf - dat is altijd ‘wonder’.
11. En daarom is er óók in het paradijs een ‘paedagogisch gebruik’ der wet, der verbondsformule. De wet zelf, zij op zichzelf, zij zelf ‘zonder meer’, brengt den mensch nooit waar hij wezen moet. Ze kan niets zonder het ‘evangelie’, d.w.z. niets, zonder dat God van boven af, van buiten af, door een wonderdadig, verrassend, overweldigend, meesleepend, overheerschend ‘gewèld’ den mensch over die eindstreep heen-duwt, hem in de zaligheid ‘trèkt’, en ‘sléépt’. Ook dáár geldt tenslotte dat heerlijke woord, dat niemand komen kan waar hij wezen moet, tenzij de Vader hem ‘trekke’ (‘sleepe’). We bedoelen dit dézen keer niet zóó, als ware in het paradijs de mensch een onwillige, of bewustelooze, dien men tegen wil en dank moet ‘sleepen’ en ‘trekken’, wijl hij anders zou vergaan. Zóó is het ná den val. Doch dézen keer is dit woord ‘sleepen’ zóó bedoeld: de paradijs-mensch is tenslotte niet meer dan kreatuur, zwak, stof en asch, een mensch van vleesch-en-bloed, een ‘enoosj’. Evengoed als wij, die in een gevloekte wereld de oogen open deden, zal hij eenmaal het oogenblik bereiken, waarin hem binnen het raam der eerst hem bindende kategorieën ‘gaat ontbreken’ (vgl. Lucas 16:9), waarin hij uit de verbanden van het leven in zijn eerste bestaanswijze moet worden weggenomen, weggerukt, en waarin hij dus zich moet laten ‘zinken’ op de trouw van God, zijn toeverlaat. Die overgang vàn een levens- en bestaanswijze met hart- en polsslag tòt een andere leef- en bestaanswijze zònder die beide, die groote stap uit de vegetatieve naar de nietvegetatieve bestaansmanier is ‘schok-matig’. Dat is te zeggen: alleen door een plotseling, acuut, transcendent ingrijpen Gods kan hij zich voltrekken.
12. Maar dan is ook de wet als integreerend deel der ‘verbondsformule’, die eerste wet van God-als-Schepper een tuchtmeester tot God-als-Vernieuwer. ‘Tuchtmeester’, - hierbij zal elke bijgedachte aan dwang, aan leed, aan pijn, dienen vermeden te worden. Tuchtmeester wil hier niet meer zeggen dan: paedagoog, die den beginneling brengt tot zijn aangewezen toekomst, en die overeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komstig diens aard den pupil tot vollen wasdom brengt, hem leidt en consummeert, zooveel hem mogelijk is. Dit laatste moet er bij gezegd worden; want de paedagoog kan nooit iets bereiken, tenzij in aansluiting aan hetgeen voorhanden is in zijn pupil; en hij kan nimmer de grenzen van de aan de natuur van zijn leerling gestelde mogelijkheden overschrijden. Dus is in het ‘werkverbond’ de wet de werkzame paedagoog, die Adam leiden moet vàn den God van 't eerste begin tòt den God van 't tweede begin, 't begin der vernieuwing, der voleinding; de paedagoog, die opleidt vàn den scheppingsdag tòt de naderbijbrenging van den nieuwen, den eeuwigen dag, den ochtend-zònder-avondstond. Zij leidt hem bij het licht der belofte. Want, hoe meer de paradijsmensch werkt, de wet in 't hart, zijn God, en het ‘beloofde land’(!) voor oogen, hoemeer zich 't inzicht bij hem vastzet, dat hij nimmer op eigen krachten tot ‘de voorgestelde volkomenheid’ geraken kan. De wet is wel predikster van onze creatuurlijke gebondenheid, ze doet ons wel hijgen naar den nieuwen dag, maar ze ‘háált’ hem niet, ze brengt hem niet, ze doet zijn zon niet rijzen. De cultuur der eerste wereld, aangaande welke een uitdrukkelijk goddelijk mandaat den mensch verstrekt was, zou wie weet welke triumfen hebben kunnen behalen; want indien onze cultuurdrang reeds zóóveel vermag te bereiken in een door den vloek getroffen wereld, wat zou hij dàn niet vermogen in een niet-gevallen kosmos? Alleen maar: de cultuur is niet autark, ook in het paradijs niet. Elke mogelijke hypotypose (vgl. bl. 58) van Gods wil-tot-obligatie-van-den-mensch nu is daartoe verordineerd, en daarheen gericht, dat de mensch zijn ‘nood’ (behoeftigheid) en zwakheid, d.w.z. creatuurlijke afhankelijkheid, recht en grondig zal leeren kennen, opdat hij zich voor het aangezicht Gods verootmoedige, maar dan (aanvankelijk) zonder schaamte, en God bidde, dat Hijzelf hem door een wonderdadig ingrijpen ter vervulling van de belofte moge brengen daar, waar noch menschelijke cultuurarbeid, noch cultus, noch eenige andere wetsgehoorzaamheid hem brengen kan. Het is een grondaxioma, dat de (van belofte vergezelde) wet uitdrijft naar het ‘evangelie’, naar Gods nieuwe bondsphase, die in ‘betere’ beloften is bevestigd. Na den val spreken wet en evangelie beide direct messiaansch, en zijn beide christologisch gedateerd. Vóór den val zijn ze dat niet. Maar ook dàn is, mits goed verstaan, van wet en evangelie te spreken. Want in alle verbonden zijn twee deelen begrepen: belofte en eisch. In alle, ook in het oudste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. We moeten even opletten: waarom zeiden we zooeven: ‘de van belofte vergezelde wet, die is het, welke uitdrijft naar het evangelie? Dat was hierom: de bekende slagzin: de wet is tuchtmeester naar het evangelie, ontleend aan Gal. 3:24, vgl. Rom. 10:4, wordt vaak misverstaan. Men vat het dan zóó op: wet = eisch, evangelie = belofte; de eisch is dus paedagoog tot de belofte, de belofte is het eindstation, waar ge terecht komt, als ge maar eerst goed onder de wet gekomen zijt. Eisch en belofte zijn echter twee ‘deelen’ van eenzelfde verbond; wie dus den slagzin van daareven zonder nader te onderscheiden zóó uitlegt, komt zonder erg terecht bij de stelling: deel A van het verbond (de eisch) is een tuchtmeester tot deel B van het verbond (de belofte). Maar die wijsheid verteert zichzelf. Hoe immers kan A leiden tot B, indien A en B tegelijk komen, tegelijk optreden, en twee deelen zijn van eenzelfde omgangsregeling, die één en ongebroken is? Neen, als er staat: paedagoog TOT Christus, dan wil dat zeggen: een meester, leider, mentor, die heenleidt naar een punt, dat eerst nog niet bereikt was. Naar een tijdspunt, een tijdsbedeeling, een verbondsphase, die op het oogenblik, toen die paedagoog begon op te treden, er nog niet was, doch eenmaal komen zou. ‘Wet’ is daarom hier iets, dat voorafgaat aan ‘evangelie’ of ‘Christus’, of ‘geloof’, vgl. Gal. 3:23. ‘Wet’ duidt in Gal. 3:24, Rom. 10:4, en zulke plaatsen een bedeeling aan, en wel de oudtestamentische, gekenmerkt als deze in haar ordening-stellend spreken was door ver-ordeningen: heel die mozaische wet, met al die voorschriften, betrekking hebbende op den israëlietischen eeredienst: kortom, dat complex, dat wij ceremonieele wetten noemen (met een niet al te fraaien term). En ‘evangelie’ duidt aan de nieuwtestamentische bedeeling, gekenmerkt als deze in haar ordening-stellend spreken is door ‘betere beloften’, betere, dan de eerste, die de ‘wet’ vergezelden; want - wat dit laatste betreft - de ‘wet’ (van het O.T.) was niet zonder belofte, en het ‘evangelie’ (van het N.T.) is niet zonder eisch. Maar zoover als de nieuwe bedeeling beter is dan de oude, zijn de in de nieuwe geschonken en vervulde beloften dan ook ‘beter’ dan die eerste uit de oudere bondsperiode. Ons hanteeren - ook in het verband van heden - van het grondaxioma: ‘wet drijft naar evangelie’, bedoelt dus niet: deel I drijft naar deel II van Gods in éénen gesproken bondsinstituut, dòch: de bevelen van periode A leiden op, en voeren wie er naar luistert heen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tot de blijde boodschap van periode B. Aanvankelijk zegt God nog niet zoo veel, en dan, Hij staat ons nooit te streelen zonder tevens te bevelen, en zelfs te dreigen. Maar houd Hem vast: gij zult u eens ‘verwonderen moeten’; Hij heeft een nieuwe phase in den zin, heerlijker dan de huidige. Elke nieuwe phase is in ongebroken relaties evangelie, gezien ten overstaan der oude.
14. Indien in dezen zin de wet altijd paedagoog tot evangelie is, dan is ze door den Grooten Paedagoog en Bisschop (opziener) onzer zielen ook met paedagogische bedoeling gegeven. Daarom heeft God haar paedagogisch-evangelisch vermogen verleend. Hij heeft de wet gegeven om ons daardoor te leeren, dat we op Hem zelf en op zijn vredesbeschikking steeds weer teruggeworpen worden, en dat dus het dipleurisch bondsverkeer steeds tot Hem, die 't monopleurisch stichtte terug te gaan heeft. Evangelische wind heeft de vleugelen van de wet gedreven, altijd en overal, waar God de groote Bondgenoot der zijnen is. De hypotypose van Gods wil-tot-obligatie, die kan veranderen, zoo zeiden we daareven. We voegen eraan toe: de hypotypose van Gods wil-tot-gunstbetoon ook. Ze kan een aan het gebod gehechte belofte van het ‘werkverbond’ zijn; ze kan óók een in Christus Jezus gegeven en verankerde belofte zijn; belofte van een Oud, dan wel belofte van een Nieuw Verbond. Ook de hypotypose van Gods wil-tot-bondgenootschap kan verschillend zijn; nu eens drukt God dien wil uit in statuten van een dusgenaamd ‘werkverbond’, dan weer in die van een genadeverbond; nu eens in de verbondsvormen van het Oude, dan weer in die van het Nieuwe Testament. Maar schoon alzoo de hypotyposen veranderen voor den eischenden wil, voor den schenkenden wil, voor den bondswil van den hemelschen Vader, steeds blijft, zoolang de grondwettige bondswil leeft, de grondwettige verhouding deze: dat er is een wil-tot-gunst, die den mensch vooruit treedt, die hem opneemt in een hemzelf steeds weer verrassend gewèld-van-zegen, die hem brengen moet, waar zijn schip niet op eigen kracht kan komen, en die hem in en door het verbond de wet geeft als een evangelisch gedreven en ook evangelisch voorwaarts drijvenden paedagoog. De in den tijd optredende wet heeft altijd beloften van toekomende goederen, in elke aangenomen of aan te nemen hypotypose. En dáárom is het, dat de God en Vader van onzen Heere Jezus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Christus niet van de grond-wet kon afstand doen, toen de mensch juist in déze Hem had veracht. ‘De God en Vader van onzen Heere Jezus Christus’, - mogen wij híer reeds onder dézen naam God aandienen? Maar waarom niet? Waarom zouden wij anders spreken dan de Catechismus zelf, die, handelende over de schepping, en dus over Gods werken van vóór den val, Hem aandient als den eeuwigen Vader van onzen Heere Jezus Christus (vr. 26)? Juist ná wat we hierboven opmerkten over de wet als van de oudste tijden af uitgedreven door een goddelijken wil-tot-evangelie, is het duidelijk, dat God de wet niet los kon laten. Dat Hij niet geveinsd handelt, gelijk de Remonstrant den God van Ursinus' geloof verwijt. Als de paedagogische dienst der wet reeds in het paradijs den mensch moest uitdrijven tot God als transcendenten Geweldenaar, zou dan niet veel meer na den val die paedagoog, thans als aanklager, en met de roede gewapend, moeten optreden, stel, dat Gods wil-tot-gunst bleef?
15. Op dit punt gekomen, keert nú de gereformeerde zich tegen den remonstrant in volle kracht. Gods wil-tot-gunst is Hem gebleven; en zijn wil tot bondgenootschap ook. Dus móest de wil-tot-obligatie blijven. Wel zijn ze alle drie van een andere hypotypose voorzien: de wil-tot-gunst wordt na den val christelijk-evangelisch uitgedrukt; de wil-tot-bondgenootschap sticht zich dan een genadeverbond; en de wil-tot-obligatie geeft dan aan de wet de dateering achtereenvolgens van Oud en Nieuw Testament. Maar tenslotte is de hypotypose voor dezen drieërlei wil van God alleen daarom veranderd, omdat deze drieërlei wil ook bij gewijzigde situatie toch zelf zich handhaafde, ongeacht onze zonde, en dwars ertegen in. Omdat deze drieërlei wil een drieërlei ‘pact’ van God met God was, een pact-van-obligatie, een pact-van-evangelie-werk, een pact-van-bondsoprichting en -bewaring. ‘Pact’ in den boven aangegeven zin. Pact, in dézen zin, dat elk der drie Personen daarbij zijn eigen aandeel te volvoeren kreeg, evenals dit ook geschiedde in het z.g. pactum salutis, ‘den vrederaad’, waarover wij hierboven reeds spraken. Bezien tegen den achtergrond van de verlossing, die in Christus Jezus is, is de handhaving van de wet, als gepredikten, als in actueele hypotypose gebrachten goddelijken obligatie-wil, een daad van goddelijke zelfontsluiting. En instrument daarvan. De trein, waar de bondelingen van het werkverbond in zaten, en dien Adam als hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangestelde archeeg had te rijden tot de eindstreep, is in 't ravijn gestort. Vreeselijk was de ruïne; een schokmatig ingrijpende daad Gods is nu onmisbaar, óók al om herstel te geven. Zulk een schokmatig opereeren Gods, dàt was er aan het begin der tijden (in de schepping) geweest en moest er ook aan het einde komen, om den mensch te brengen over de eindstreep heen. Thàns wordt het noodig, óók voor het midden der tijden. 't Blijkt straks de ‘schok’, de katastrofe, het gewelddadig ingrijpen Gods in 't kerstfeit, in de vleeschwording des Woords, in het insuperabel-recreatieve gewelddadige binnendringen van den Geest in menschenharten om te wederbaren. Maar dadelijk, nadat de trein verongelukt gebleken is, is óók gebleken, dat God, om zoo te spreken, ‘de rails’ heeft laten liggen. De rails van de eerste en van de tweede tafel. Gelegd met evangelische bedoeling, van den aanvang af. Wij raken hier het dieptepunt van onze ellende: want van dit uur af aan zal elke dag bevestiging van onze schuld zijn.
16. Maar bij het dieptepunt der ellènde klinkt óók de eerste regel van het verlòssingslied. De sporen zijn niet opgebroken? Neen, zegt de Heere: Ik heb een anderen trein en een anderen Bestuurder in den zin: den trein van het genadeverbond, bestuurd door Jezus Christus. Hij komt op 't oude spoor der wet straks te loopen, en zal den loop voleinden. De wet zal paedagoog blijven: alleenlijk, niet maar paedagoog tot God als Vernieuwer, maar tot Hem als Herschepper-in-het-aangezicht-van-Jezus Christus, nieuwen Archeeg. God handelde dus niet ‘geveinsd’: want de weg der wetshandhaving is de weg, waarlangs de HEERE al zijn verbonden-met-zichzelf kan houden. Hij handelde evenmin geveinsd, als degene, die al maar door afstevent op zijn doel, en voor zich zelf een paedagoog aanstelt, om zijn kinderen tot dat doel heen te leiden, en, eenvoudig, aan zichzelf vasthoudt. En dus ook aan de natuur van zijn maaksel. Déze wereld is gevallen; maar dan zal ook déze wereld worden verlost. De wereld nu kon pas déze wereld worden door de wet. En de mensch kon pas déze mensch zijn door diezelfde wet. Dàt was dan ook het element van waarheid, dat er lag in de opvatting onzer vaderen, toen zij de wet van Sinai een hypotypose der natuurwet noemden, van die wet, die van huis uit den mensch in het hart geschreven stond. Terecht was daarin erkend, dat de mensch als beeld van God geschapen was, en dat hij het mandaat van beeld-Gods-te-zijn, en de groote eere, die erin opgesloten lag, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts herwinnen kon, indien de wet de regel blééf voor heel zijn leven, voor alle dagen en nachten van zijn bestaan. Neen, God handelde niet ‘geveinsd’; want Hij is eenvoudig: Godt lijdt geen koppeling: want wat men t' zaemensmilt
Is spader dan elck deel, dat wijt van Godt verschilt,
Die geene smilting lijdt, en d' eerste is van al 't ander,
't Welck door een anders maght zich min of meer verander.
't Gemengde is scheibaar, en wanneer 't zich scheiden laet,
Zoo keert een ieder deel' in zijnen eersten staet,
Dan is het wezen van den mengelklomp verloren.
Dit voegt de Godtheit niet; die blijft gelijck te voren.
Eenvouwigheyt verwerpt de veelheid, en houdt stant
Als veelheit innestort, door 't springen van den bant.Ga naar voetnoot1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 26. Handelt God rechtvaardig?1. Evenwel, men kan zich onderwinden tot het stellen van nòg een vraag. Aangenomen, dat Gods evangelische wil Hem noopte tot het blijvend obligeeren van den mensch door de wet; aangenomen ook, dat dit doel goed en verheven is; maar... is het middel dan rechtvaardig? Is het rechtvaardig, van de kinderen te eischen, wat zij niet kunnen doen, sedert zij in Adams lendenen zijn gevallen?
2. De Catechismus antwoordt hierop, dat de mensch wel dood is, maar dat die dood zijn eigen schuld is. Dat hij wel machteloos is, maar dat die onmacht tevens onwil is. Het is waar, het antwoord drukt zich anders uit. God schiep, zoo lezen we, den mensch aldus, dat hij in staat was, te volbrengen den wil van God; maar de mensch heeft zichzelf en al zijn nakomelingen door moedwillige ongehoorzaamheid, en niet bij wijze van vergissing of van overrompeling, van al die gaven beroofd. Leerzaam is evenwel ook nu weer het oorspronkelijke Schriftbewijs, zooals de Catechismus ons dat geeft. Ten bewijze van de waarheid dezer laatste woorden wordt verwezen naar Romeinen 5:12. Dezelfde plaats wordt onmiddellijk daarna óók aangehaald bij het volgende antwoord, om aan te toonen, dat God zulke ongehoorzaamheid en afval (apostasie) niet ongestraft wil laten. Romeinen 5:12 dient dus als bewijs voor de leer, dat de dood zoowel machteloosheid is, àls bezoldiging dier machteloosheid, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der daardoor ontstane discrepantie tusschen Gods betalingseisch en onze feitelijke wanpraestaties ten aanzien van dezen eisch. Dit Schriftgebruik is met de bedoeling van Rom. 5:12 geenszins in strijd. Als het daar heet, dat door één zonde de dood in de wereld ingekomen, en sinds ook verder doorgetrokken is, dan wordt ‘dood’ in ruimen zin bedoeld. Hij moet ‘in vollen omvang verstaan worden’. Daaronder valt dus ook de onmacht van den mensch. Maar die onmacht is geen ‘oorspronkelijk’, met de natuur gegeven noodlot, waarop men zich zou mogen beroepen, om de schuldvraag ter zijde te stellen of liever ontkennend te beantwoorden. Integendeel: ze is meteen soldij, bezoldiging; de bezoldiging immers der zonde. Haar soldij, ‘datgene, waarmede de zonde haren dienaar betaalt, d.i. hier waarmede deze gestraft wordt’ (Greijdanus, Komm.), is de dood, Rom. 6:23; ook hier weer is bedoeld ‘de dood in vollen zin’ (id.).
3. Indien dus zonde met zonde, dood met dood, onmacht met onmacht, Godvervreemding met Godvervreemding betaald wordt, dan is dat geen onrecht. Maar een handhaving van het verbondsrecht, dat immers - Ursinus herinnert er ook aan - aanstonds met den dood gedreigd had. Met den dood, óók als onmacht. Als toestand van 's menschen verlaten-zijn door God. En daarin als (in de primordiale verbondsbepalingen bij voorbaat aangewezen en door den mensch aanvaarde) straf-bezoldiging voor de menschelijke acte van het verlaten van God. Wij werpen daarom óók in déze § het door menschen-hoogmoed tegen onzen Vader ingebrachte verwijt terug op wie het inbrengt. God zou juist onrechtvaardig zijn geweest, indien Hij na den val het zware orgel der wet had afgesloten, om voortaan alleen op het motto ‘vergunning’ onze aria's ons te leeren zingen. De wet spreekt ons aan als verantwoordelijke menschen; en deze verantwoordelijkheid behoort, naar we zagen, tot onze schepping naar het beeld van God; zij is geen los toe-voegsel, dat bij het menschzijn bijkomt, zoo min als dat beeld Gods zelf zulk een mechanisch toevoegsel is. Maar zij behóórt tot onze kreatuurlijke bepaaldheid als mensch. Zij ‘wort niet afgezetGa naar voetnoot1), als bloemen, uit geslachten in d' afkomst, maar ontspringt uit Godt’Ga naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus is de handhaving van den wetseisch zelfhandhaving van God als den vrijmachtigen schepper van den mensch als mensch. En daarin van den gouden standaard van het ruilverkeer tusschen God en mensch zoowel als van dat tusschen mensch en medemensch. Wij spreken hier van ‘ruilverkeer’, maar vergeten natuurlijk geen oogenblik, dat het woord ‘ruilen’ uiteraard telkens in anderen zin bedoeld is, al naar gelang van de eerste dan wel van de tweede wetstafel sprake is, van omgang van God met ons, dan wel van ons met den naaste. Maar ‘ruilverkeér’ is er dan toch: is er geen sprake, ook in de Schrift, van een ‘handel’ met God? Van een ‘onderhandeling’ tusschen God en mensch? Van een ‘koopen’ uit zijn voorraden? Juist in den woordenschat van het verbond komen zulke woorden op; en om even dezelfde reden hangt de trouw, de betrouwbaarheid des Heeren eraan, dat Hij van zijn wet geen afstand doet, en de twee grondbegrippen, dat van ‘mógen’ èn dat van ‘móeten’, niet laat verschrompelen tot maar één: mógen, verlof, vergunning, geoorloofd! Wat is een God, die zijn eigen gouden standaard prijs geeft? Wat een koning, die zijn volk leert hópen op devaluatie van de munt? Wat zou dat ooit voor een verlossing kùnnen wezen, welke ons als àndere menschen dan zóó, als wij geschapen zijn, in een àndere wereld met àndere grondslagen en rechtskategorieën dan zóó als de oorspronkelijke waren, liet binnenglijden? Als er ooit sprake van verlossing wezen zal, dan móet er verlossing zijn uit den werkelijken nood. De nood nu is een nood ten aanzien van de wet. Men kan slechts opstaan in eenzelfde wereldorde, als waarin men eerst gevallen is. Dispensatie van de wet ware een rampzalig spel geweest!
4. Het is waar, óók de gereformeerde theologen hebben van zulk een dispensatie herhaaldelijk gesproken. Maar ze bedoelden dan ook slechts een betrekkelijke dispensatie, geen absolute. Een dispensatie van een tijdelijken regel, niet evenwel, om daardoor aan de klem der wet onttrokken te worden, doch juist om des te beter jegens haar de verantwoording te kunnen aanvaarden. Een dispensatie van een tijdelijke hypotypose van de wet, niet van de ‘grondwet’ (zie bl. 387/9). Als David dispensatie van het verbod van het eten der ‘toonbrooden’ verkrijgt, is dat niet om hem een gemakkelijken dag te bezorgen, doch veeleer om hem op zijn moeizaam pad naar het vaderschap over Jezus Christus, en naar het theocratisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
koningschap in staat te stellen voort te gaan. Zooals een engel Christus sterkt in Gethsemané, opdat de Arbeider Gods niet ontijdig bezwijke, zóó mag ook David niet omkomen op het pad van den krijgsdienst voor dien Grooten Koning, wiens zaak wèrkelijk ‘háást heeft’; we zinspelen hier op Davids noodleugen, (1 Sam. 21:8), Alle tijdelijke dispensatie van bepaalde paragrafen eener actueele hypotypose der obligatie van onzen wil aan Gods wil, is bij den eenigen Wetgever onzer zielen middel tot sterker obligatie van onzen wil: hoe Hij de duimschroeven aanzet, als hij ons dispensatie geeft van deze of die paragraaf uit de hypotypose-van-den-dag! Of de nood de wet breekt? Neen, maar de wet wil erbij wezen, als God door het evangelie den nood breekt! Vandaar dat de wereld - met inbegrip der grondrelaties - een homogeen kontinu is vóór èn ná den val des menschen. Dat wil zeggen: het draagvlak waarop, en het rechtsklimaat waarin de werkende mensch jegens God verantwoording heeft, dat blijft zichzelf gelijk, althans voor wat de obligatie van onzen geschapen aan Gods ongeschapen wil betreft. De grenslijn tusschen den staat der rechtheid en dien der verlorenheid is geen afscheiding tusschen een land-der-wettelijkheid èn een heel ànder land-der-wetteloosheid. Eerst daardoor kan straks de levende God ons opvangen in een ‘nieuw’ verbond, dat aan de bestaande verbondsgeschiedenis geen einde stelt, doch een vervolg eraan geeft; een nieuwe phase, o zeker, maar dan toch een phase van de ééne ongebroken verbondsgeschiedenis. Ja, dispensatie van de grondwet, die zou het grootste onrecht zijn. Ze zou den òndergang der wereld beteekenen. ‘Fiat justitia pereat mundus’, het recht moet zijn loop hebben, al vergaat ook de wereld, - dat zeggen wij, menschen, als we het over ons eigen ‘recht’ willen hebben, zoo vaak het althans ons goeddunkt. Maar in de vlam van Gods recht worden onze tractaten ten gunste van deze spreuk snel verteerd: Zijn recht moet zijn loop hebben, anders vergaat de wereld zéker. Als de Heere de wet ons op het hart blijft binden, d.w.z. niet maar een voorbijgaande hypotypose van het grondgebod, doch het grondgebod zèlf: Hem liefhebben, Hem in zichzelf, Hem ook in de relatie tot den naaste, dan is dat eigenlijk niets anders, dan dat Hij weigert van den troon te komen. Zichzelf als God liefhebben boven alles, dat is het eeuwig leven van God zelf; en het wordt wel zeer konkreet gemaakt in het eeuwig met elkander samengaan van Vader, Zoon en Heiligen Geest in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wederkeerige liefde. God zou niet anders mógen doen; want die de Hoogste en de Rechtvaardige is, die moet ook dit onder meer dáárin bewijzen, dat Hij den Hoogste liefheeft boven alles. En dat Hij alle waardemetende kreatuur beveelt te doen als Hij, in dezen. Zoo handhaaft God het gebod, dat is den ouden eisch der liefde, het paradijsbevel van geloof, en van voortgaande toe-keering tot Hem. Straks, na den val, moge deze grondobligatie haar christelijke hypotypose ontvangen, en daarom bevel tot christelijk geloof en bè-keering worden. Maar in den grond der zaak is het toch de oude eisch, en anders niet. In dit stellen, onverzwakt, van den ouden eisch, blijkt dan ook God handhaver van zijn wil tot foederale bepaling der relatie tusschen Hem en den mensch. Hij laat de verbondsstatuten niet afschaffen, en evenmin denatureeren door of om de zonde van den mensch. Bevel van geloof en tóe-keering tot God, dat was het tweede (eischende) deel van het werkverbond, d.w.z. van de eerste phase der ééne verbondsgeschiedenis. Bevel van (Christ)geloof en van be-keering tot God komt dan ook af in de tweede phase. Ware het anders geweest, God zou een ‘andere’ wereld-orde hebben geschapen, en onze eventueele verlossing ware dan overleiding vàn de A-wereld in een B-wereld geweest; A-wereld nu genomen als aanduiding van een wereld mèt de wet en mèt een twee-zijdig verbond, en B-wereld dan verstaan als aanduiding van een (overigens legendarische) wereld-zònder-wet en met een éénzijdig verbond. In dit geval (met den mensch als andere partij) ware zoo'n ‘eenzijdig verbond’ een verbond-dat-geen-verbond is, doch dat opgaat in bloote beschikking; in een beschikking, waarbij de mensch als verantwoordelijke partij niet meer bestaat, en tégennatuurlijk wordt ‘verhandeld’, dat hij zelf niet weet hoe, of waartoe, en waarom (vgl. bl. 317-321). Maar dien weg wilde God niet op. Hij kòn dien weg niet opgaan, zonder al zijn waarden en waardebepalingen en waarde-maten te denatureeren, zonder zijn eigen fundamenten om te stooten. God zij gedankt: de wet heeft Hij gehandhaafd. Het bevel van geloof en van toekeering tot God gaat van vóór den drempel, die de paradijswereld van de gevloekte scheidt, daaróver mee naar den anderen kant. Wànt het verbond nam God mee; het verbond kòn meegaan, omdat de grondwet gebleven is, en de wet een nieuwe hypotypose ontvangen, omdat de bondsgeschiedenis gehandhaafd is door God. De verbondsrealiteit is door Hem bestendigd, en dus ook de tweezijdigheid van 't verbond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Daarom hangt er ook zoo veel van af, dat men geen zóódanig onderscheid maakt tusschen het ‘werk-verbond’ (de eerste verbondsperiode) als ware dit ‘twéézijdig’, en het ‘genadeverbond’ (de tweede verbondsperiode) als ware dàt ‘éénzijdig’. Handhaving van onze obligatie, en dus ook van het eerste gebod van den dekaloog, is handhaving, in het verbond, van den mensch als verbondspartij met eigen verantwoordelijkheid, die in geloof, vertrouwen, liefde haar obligatie-van-den-beginne heeft te erkennen. Wat ànders staat er in het eerste gebod? Handhaving der wet is, zóó gezien, geen ònrecht, maar rechtshandhaving, en dus als zoodanig méde een openhouding van den toegang tot de wegen der genade. Dit is de blijdschap ook van onze vaderen geweest, die in hun voorrede op het Nieuwe Testament naar de Statenvertaling zich aldus hebben uitgedrukt: door verbond ‘wordt eigenlijk verstaan het Verbond zelf, dat God met de menschen heeft gemaakt, om hun onder zekere voorwaarden het eeuwige leven te geven; welk Verbond tweeërlei is, het Oude en het Nieuwe. Het Oude is hetwelk God gemaakt heeft met den eersten mensch vóór den val, waarin het eeuwige leven beloofd wordt onder voorwaarde van een gansch volkomen gehoorzaamheid en onderhouding der wet; en wordt daarom genaamd het Verbond der wet, hetwelk God den Israëlieten wederom voorgehouden heeft, opdat zij daaruit zouden leeren verstaan (dewijl deze voorwaarde bij alle menschen overtreden is, en nu van geen mensch volbracht kan worden) dat zij hunne zaligheid moeten zoeken in een ander Verbond, hetwelk het Nieuwe genaamd wordt, en daarin bestaat, dat God zijn Zoon tot een Middelaar verordineerd heeft, en het eeuwige leven belooft onder voorwaarde, dat wij in Hem gelooven; en wordt genaamd het Verbond der Genade...’ Men kan de verbondsgeschiedenis op bepaalde punten anders construeeren, en toch den geest, waaruit dit woord geschreven werd, getrouw bewaren. Repetitie? Neen. Voorwaarden? Ja. Van die voorrede kan men evenwel niets accepteeren, wanneer men niet langer erkent, dat de tweezijdigheid van het verbond gebleven is, en de verantwoordelijkheid, en de tweeheid van partijen èn van deelen van 't verbond (belofte en eisch); en zulks alles doordat God de wet gehandhaafd heeft.
6. Niets kan daarom funester zijn, dan met Emil Brunner een tegenstelling te maken tusschen God als Schepper èn God als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vernieuwer (of ‘Verlosser’), als zou God in de ééne qualiteit tot de wereld ‘ja’, maar in de andere ‘neen’ zeggen. Hij zegt niet tot ‘de wereld’, maar tot de zònde ‘neen’, en tot háár alleen. Hij zou dit ‘neen’ niet eens kunnen ‘denken’ ‘in zijn hart’, en voor zichzelf, en het ook niet ons in de ooren kunnen donderen met zijn stem, indien Hij de wet had prijsgegeven. Juist nu de wet is blijven staan, kon God zijn ‘ja’ en ‘neen’ in het zelfde kader van gerechtigheid en van evangelischen wil ons doen vernemen. En door diezelfde handhaving van zijn wet heeft Hij de wereld ervan gevrijwaard, benéden het rechts-niveau van ‘ja’ en ‘neen’ weg te zinken en gebagatelliseerd, ja tot ‘een niets’ te worden, tot een forensisch indifferente grootheid, die God niet aangaat, en waarop Hij niet meer is betrokken, wijl ze benéden de problemen van rechtsgeldigheid is weggezonken. Tevens leeren we hier, hoe lichtvaardig het is, met Emil Brunner onder verwijzing naar Romeinen 1:5 een tegenstelling te zien tusschen ‘gehoorzaamheid der wet’ aan den éénen, en ‘gehoorzaamheid des geloofs’ aan den anderen kant. Elke denkbare, en dus ook elke wèrkelijke hypotypose van de obligatie van den mensch tegenover God houdt in zich, naar haar inhoud, den eisch, dien het latere eerste gebod van den dekaloog onder woorden brengt, d.w.z. het bevel van geloof, van geloof-als-gehoorzaamheid. Wanneer de mensch den drempel overschrijdt, die het paradijs scheidt van de woestijn zijner omzwervingen, óók dàn gaat hij dien drempel over, staande onder den eisch van geloofsgehoorzaamheid. Indien toch in Romeinen 1:5 gesproken wordt van ‘gehoorzaamheid van geloof’, dan is, met onderscheiden geleerden (prof. Greijdanus, Kittel Wtbch. e.a.) de aanduiding ‘van geloof’ op te vatten als de aanduiding van een ‘bijstelling’ bij ‘gehoorzaamheid’. Dat beteekent, dat de hier aangeduide gehoorzaamheid zelve bestaat in geloof. Geloof, dat in Rom. 1:5 uiteraard weer (niet paradisaal, of vóórchristelijk, doch) christelijk gedateerd is, geloof-in-Christus, en in de vergeving der zonden dus. Dat geloof was in het paradijs nog niet christelijk gedateerd; het was toen een aanvaarden van den sprekenden, belovenden en wetgevenden God in al zijn tot op dat oogenblik gegeven woorden. Het geloof is altijd te zien als gehoorzaamheidGa naar voetnoot1); altijd is er ‘bevel van geloof en toekeering-tot-God’ geweest. Werkelijk hooren naar Gods stem in de binnenste deelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het hart (‘akoê’) is in dezen zin ook altijd gehoorzaamheid (‘hupakoê). Openbaring is indringen, geloof indrinken. Tenslotte: nu God onze obligatie aan Hem bestendigt, en daartoe ook na het paradijs aan zijn gewoonte van inkleeding van zijn gebiedenden wil in wetshypotyposen getrouw blijft, houdt Hij den mensch door dit middel der wetsbepaling of -hypotypose in de positie van persoonlijke aansprakelijkheid-in-aangesprokenheid. Hij houdt den mensch in alle geschiedenisverbanden onder God als wetgever verantwoordelijk gesteld. Elke tijd is daarom ook ‘beslissingstijd’, en er is geen andere ‘geschiedenis’ dan ‘geschiedenis-in-eigenlijken-zin’. Brunner zegt, dat de wereld eerst door Christus in den vollen zin ‘geschiedenis’ heeft gekregen. ‘Geschiedenis-in-eigenlijken-zin’ is er volgens hem eerst sedert en door Christus. Eerst sedert Hem is de tijd des menschen gequalificeerd als ‘tijd-der-beslissing’. Vóór Jezus Christus is er naar zijn meening geen volle verantwoordelijkheid. De voorchristelijke en werkelijk buitenchristelijke geschiedenis is zijns inziens te vergelijken met de existentie van een Indiaan vóór de komst van Columbus. Hij beroept zich daartoe op de Heilige Schrift, waar gesproken wordt over ‘de tijden der onwetendheid, die God over het hoofd gezien heeft’, Hand. 17:30, Rom. 3:2, 5, Hand. 14:16. De conclusie is dan spoedig gereed: de vóórchristelijke mensch weet niet wat persoonlijk-zijn is, en zijn tijd heeft iets naïefs, iets onschuldigs, iets primitiefs aan zich. Aangezien echter ‘persoonlijk-zijn’ en ‘geschiedenis’ bij elkaar hooren, is - zoo vervolgt hij - eerst met Christus de geschiedenis bevrijd van haar ‘onpersoonlijk-zijn’. Wel heeft reeds Israël sedert Mozes door Jahwe als Verbondsgod op te vatten zich op het ‘persoonlijke’ ingesteld, doch het wees daarbij op iets toekomstigs heen. De tijd van wording, van voorbereiding, van nog-niet-meer-dan-advent, is niet de hoogste tijd, en daarom kan, naar Brunner wil, het geloof zich daarvoor ook niet interesseeren. Maar zulke theorieën zetten het paradijsverhaal, dat zich immers juist voor den wordingstijd van schepping èn herschepping interesseert, opzij. Ze erkennen niet de almacht Gods, die een hypotypose der gehoorzaamheid tot zuivere en krachtige openbaring van 's Heeren werkelijken wil over ons wist te maken, een werkelijk Woord van God, dat als zoodanig altijd wat doet, en dat nooit ‘ledig’ tot God wederkeert. Brunners opvatting is onbijbelsch; want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgens de Heilige Schrift wòrdt de mensch niet pas door Gods aanspraak tot ‘persoon’, doch deze aanspraak zelf veronderstelt hem reeds als persoon. Niet door het aanspreken van den mensch in een goddelijk wets- of evangeliewoord, doch door het spreken van het scheppingswoord over den mensch werd hij tot persoon. En elke volgende aanspraak, ook elke van alle daarná komende hypotyposen der wet, appelleert juist op het persoon-zijn van den mensch. Columbus was er niet vóór zijn komst, Christus wèl. En alle ‘Indiaan’ is persoon, en doet zijn ‘keuze’ tegenover iederen ‘Columbus’. Zoo is het gereformeerd belijden van dit eerste antwoord uit den vierden Zondag een erkenning hiervan, dat de mensch bij God als mensch, en dus als ‘persoon’, behandeld is gebleven. Ambt en persoon zijn door den Heere God den mensch gegeven, en sindsdien bewaard. Geen vreeselijker boodschap dan deze, dat de wet tegen ons is. Maar ook geen boodschap, die meer vertrouwen geeft. God is geen menschenkind, dat Hij zou liegen, of dat Hem iets berouwen zou. Laat ons in geen andere handen dan in de uwe vallen, o God, die ‘de eenige Wetgever’ zijt. Want wie uw wet verspeelt, die verspeelt zéker uw genade. Wie in een A-wereld is gevallen, dien laat Gij niet in een B-wereld opstaan, maar in dezelfde, als welke zijn val beleefd heeft. En dat is uwe trouw aan 't eens Uzelf en ons gegeven woord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 27. Onmacht en schuld.1. De Catechismus, in het eerste antwoord van den vierden zondag, erkent, dat de mensch (Adam) en al zijn nakomelingen beroofd zijn van de ‘uitnemende gaven’ der oorspronkelijke gerechtigheid, de gaven o.m. der toereikende kracht-tot-wetsvolbrenging. Alleen maar, zoo zegt hij, de onmacht geeft geen recht een streep te halen door het vonnis, volgens hetwelk de machteloozen ‘niet te verontschuldigen’ zijn. Hier is het de plaats, een enkel woord te zeggen over die ‘onmacht’. Of over het probleem van den al of niet meer vrijen wil.
2. Ursinus zelf heeft over den ‘vrijen’ wil gehandeld bij de bespreking van Zondag 3. Hij behandelt daar het vraagstuk in nauwe aansluiting aan de problematiek van zijn tijd, die, met name in de roomsche, en in de tegen Rome polemiseerende protestantsche theologie, zich ermee bezig hield. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In onze eeuw daarentegen heeft het minstens evenveel vóór, het vraagstuk van den vrijen dan wel gebonden wil te behandelen in samenhang met Zondag 4, eerste vraag. Want het zijn met name de uitgebreide studies op het gebied der erfelijkheid, welke in onze eeuw het vraagstuk der menschelijke verantwoordelijkheid en toerekeningsvatbaarheid brandend gemaakt hebben. In de noorsche litteratuur, bij schrijvers als Strindberg, Dostojewski, Ibsen, en in de nederlandsche eveneens, heeft het ‘noodlotsthema’ de aandacht gespannen; de erfelijk belaste is een ‘vreeselijk’ en dus boeiend onderwerp van den roman geworden. Wat van christelijke zijde op dit punt naar voren werd gebracht, geeft den indruk, dat ook daar meermalen meer van onchristelijke noodlotstheorieën dan van den Heidelbergschen Catechismus nota genomen werd. Het motief van het ‘Schicksal’ kwam van de filosofische leerkamers tot de ‘volksuniversiteit’, en terzijde stonden christenlitteratoren, die den erfelijk belaste als ‘Gods gevangene’ kwamen aandienen en... meteen verontschuldigen. Voeg daarbij den enormen invloed van de psycho-analyse van Freud, en let op de veldwinnende neiging tot introspectie, tot zelfontleding, en bedenk, hoe óók de natuurlijke neiging van het ‘vleesch’ tot zelfontschuldiging juist aan zulk een zelfanalyse bij voorkeur opdraagt, althans in láátster instantie, de groote oratio pro domo op te stellen (want ‘het hart is zeer arglistig’), - en ge verstaat, hoe onze tijd zich al minder bekommert over wat met ons allen geschied is in de lendenen van onzen eersten vader, doch des te meer daarover, wat voor en over ons beslist is in de lendenen van onze naaste voorgangers in dit jammerdal. Bourget eindigt zijn aan verwante thema's gewijden roman ‘Le Disciple’ niet voor niets met een herinnering aan bewonderaars van de ‘Psychologie de Dieu’, de ‘Théorie des passions’, en ‘l'Anatomie de la volonté’. Met name de erfelijkheidsleer lei de vraag op de lippen: ‘is het mijn schuld?’ De vraagGa naar voetnoot1) was oratorisch genoeg. Niemand zal den invloed peilen, dien de behandeling van het thema in de litteratuur gekend heeft. Van Strindberg's infernale noodlotsdramatiek, optredende in verwoeste levens van eenzamen, tot Thomas Mann's romangegeven van het verval eener familie is de afstand maar gering. Ook de muziek heeft zich den duisteren litterator-profeet willig dienstbaar gesteld; en wel zeer typeerend is, dat Ibsen, eens gevraagd naar den innerlijken samenhang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen het noodlotsmotief en dat der goddelijke liefde, zooals in zijn drama ‘Brand’ tenslotte die samenhang toch zich laat vermoeden in den laatsten regel, het antwoord schuldig zei te moeten blijven; het is de groningsche hoogleeraar dr Is. v. Dijk, die er van vertelt. De vraag waarmee Zondag IV geopend wordt, blijft de rust van menigeen verstoren; maar men spant den boog niet zoo wijd meer als in de dagen van Ursinus en Olevianus. Doet de God der kerk aan mij geen onrecht, als hij in Zijn wet van mij eischt, wat ik, sedert mijn vader en mijn grootvader zure druiven aten (Ez. 18), niet meer doen kan? Ja Hij, want mijn naaste voorgeslacht heeft mij van de edele gaven, die het genus mensch in zijn schoonste kinderen aan den dag brengt, eens en voor al beroofd. Of, wil men het probleem liever in pantheïstisch-‘religieuzen’ zin hooren stellen. zoo hoore men Frederik van Eeden (amateur-parapsycholoog): De vorscher der natuurkracht neemt bij 't meten
bewijsloos 's werelds orde en eenheid aan,
zóó handhaaft, wat wij Godsvertrouwen heeten,
zich in een vrij, zelfstandig hart spontaan.
Alleen op basis door 't gemoed gesteld
kan scherp verstand zijn zuivre bouwsels stichten,
slechts d' eeuw'ge bron uit 't diepe Zelf geweld
maakt vruchtbaar 't dorre veld waar de berichten
der zinnen ord'loos vallen als een zaad.
Een schare neigingen, gevoeld als plichten,
spoort ons tot hand'len, naar geheimen raad
eens ongezienen veldheers. Niemand wane
zich eenig meester van begeerte of daad.
Een hoog vernuft richt al 't in schijn spontane.
Wij dienen eenen Meester, wiens verstand
regeert door 't als onze eigen wensch verstane
commando, als instinkt in 't hart geplant.
In zijn armee volvoeren we als soldaten
zijn strategie onwetens, soms gekant
tegen al wat den enkling niet kan baten
maar dient des ganschen legers heil'ge zaak,
waarvoor elk 't leven willig hoort te laten.
Hij is 't, die vaak erkend, verloochend vaak,
de menschen-kudde zorgend heeft gedreven,
die deernis, schaamte, trots, gewinzucht, wraak,
schuldgevoel, eerzucht, roemzucht, angst om 't leven,
ook martlaars-moed en schoonheids-dorst en tal
van onbenaamde drifte' ons heeft gegeven,
tot heilig doeleind, nutloos geen van al,
maar elk geneigd tot dóórslaan en verderven
als slecht-gemende paarden versch van stal.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op onderscheiden gronden, teveel om hier te bespreken, wordt de individueele onmacht ter zake van goede triumfante wilsbepaling als verontschuldiging voor bedreven kwaad aangevoerd. Nieuwere erfelijkheidstheorieën gaven aan dit bij den één meer religieuspantheïstisch getint geredeneer een bij den ander des te meer konkreet-practischen en psychologistischen inslag.
3. Nu zullen zij, die in de omgeving van den Heidelbergschen Catechismus groot geworden zijn, aanstonds erkennen, dat de individueele verantwoordelijkheid van den ‘normalen’ mensch een onomstootelijke waarheid is, waarvan de bijbel in zijn beoordeeling van volken en van personen steeds weer als van een axioma uitgaat. Ze hebben daarin gelijk. Terwijl het huidige geslacht van psychologen en historieschrijvers, van biografen en cultuurbeeld-ontwerpers, steeds sterker de neiging vertoont, de individueele verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid al minder te laten gelden, naarmate op een geslacht de ‘fin-de-siècle’-stemming zwaarder drukken komt, zijn cultuur meer topzwaar wordt, en de levende generatie te sneller ten verderve gaat, daar laat Paulus juist tegen de in zijn dagen verzinkende grieksch-romeinsche ‘beschaving’ zijn scherp requisitoir hooren; het eindigt waar het begint: in een onverbloemde handhaving van verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid: niet alleen vóór, maar ook ná de hun als een oordeel overkomen ‘loslating’ van Godswege, die hen ‘overgaf’ aan een ‘verkeerden zin’ (Rom. 1:28), aan een ‘verwerpelijken zin’, een verkeerde ‘denkwijze met betrekking tot ethische kwesties’ (Greijdanus, Komm. 121). Ook nádat de ethiek van een bepaald geslacht, en zijn filosofie, vergiftigd is, en de kinderen van de ouders een verziekte beschouwing hebben meegekregen, hetgeen toch ongetwijfeld de zedelijke lasten van die kinderen ongemeen verzwaart, blijft toch naar Paulus' prediking de persoonlijke verantwoordelijkheid, en wordt men gemeten aan het doodvonnis over de bedreven zonde (vs 32). ‘De apostel, die veel gereisd had... zal dit zondebeeld van het menschelijk leven geteekend hebben naar wat hij als met eigen oog had gezien en met eigen oor had gehoord, vooral ook in groote steden als Epheze. Toen hij dezen brief (aan de Romeinen) schreef, was hij te Corinthe. Daar inzonderheid was het leven onrein en zondig...’ (Gr., 124). En als de apostel in hetzelfde hoofdstuk over de (door vele grieksche filosofen verheerlijkte of zelfs gesublimeerde) homosexualiteit spreekt, dan ontkent hij geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oogenblik dat in de periode der antieke ‘cultuur’ daar achter lag een valsche ethiek en filosofie, een verijdeling en verduistering van het innerlijk, ‘dat geen oog bleek te hebben voor het juiste verband der dingen’ (Gr., 113). Maar Paulus' toon wordt er niet zachter om, en de verantwoordelijkstelling gaat door. Hier is andere taal gesproken dan bij den heidenschen filosoof Plato, die de ‘knapenliefde’ wel verwerpt, zoover ze ‘zinnelijk’ is, maar ze niettemin wel wil ‘vergeven’, in den zin van ‘door de vingers zien’; en in wiens dialogen de uit den oorlog terugkeerende held mag kussen wie(n) hij wil, hij hebbe een meisje. dan wel een jongen lief, en wien niemand mag weigeren wat hij in dien kus begeert: hij is de staatsheld, wiens ‘moreel’ langs de wegen van zulke ‘moraal’ moet en mag worden opgewekt of geconserveerd. Zóó als wijnliefhebbers de onderscheiden merken ‘proeven’, en zóó als charmeurs de vrouwen keuren, blond of zwart, een grieksche neus, dan wel een andere, zóó keuren de van Plato in een wijsgeerig onderhoud vereenigde lust-knapen, het object hunner verdwaalde ‘liefde’. En uit de grieksche litteratuur kon W. PlanckeGa naar voetnoot1) een collectie brieven van ‘hetaeren’ samenstellen, waarin deze lichtekooien permanent tusschen koningen en filosofen en dichters, en niet alleen onder handelsmenschen zich bewegen, en - in dit gezelschap wonderwel erin slagen, niet uit den toon te vallen. Neen - de bijbel laat de aansprakelijkheid van een menschenkind niet ophouden bij de wisseling van een algemeen cultuurbeeld. Ook hij kent zijn erfelijk belasten, want de menschen, die er in optreden, zijn menschen van gelijke beweging als wij. Maar hij toornt toch met nadruk (bv. Ez. 18) tegen hen, die de verfijnde klacht aanheffen over kinderen, die stroeve tanden krijgen, omdat de váders het waren, die zure druiven hebben gegeten. En de Nathans, de Elia's, de Jehu's, vragen geen rapport van een psychiater, voor en aleer zij den delinquent, die het verbond verbreekt, en de bondseeden schendt, zijn schuld aanzeggen, en hem den wetseisch, inclusief zijn ‘dreiging’, voorhouden. Ook tobben ze zich niet af met de toch anders wel voor de hand liggende vraag, of zijzelf niet in aanmerking kwamen voor een psychiatrisch détailonderzoek. Ettelijke theologen hebben voor àlle profeten, en zéker voor de vàlsche, die noodzakelijkheid bepleit. Niettemin laten Israëls profeten zich daardoor niet ophouden. Tusschen hùn ‘psyche’ en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die der valsche profeten is het verschil bezwaarlijk langs psychologischen weg te vinden. Ook Simon Petrus verliest zich niet in een poging tot ‘begrijpende’ benadering van de ziel van Simon Magus (Hand. 8), eer hij hem, dat toch veelszins transparante slachtoffer van gnostische invloeden, de sterke verbanningswoorden van Israël's bondswet in het aangezicht slingert - na zijn doop (Hand. 8:20, v.). Paulus durft uit de verte, op een afstand, den man die bloedschande in de gemeente van Corinthe bracht, oordeelen en onder de tucht brengen (1 Cor. 5:3, 4). En als eerst Ananias en straks Saffira dood neervallen voor de voeten van Simon Petrus, die toch nog maar enkele weken geleden met vloeken en eeden zijn Meester heeft verloochend, en die toch óók wel weet, dat als twee hetzelfde doen, het nog niet hetzelfde is, dan gaat de uitspraak van het oordeel haast even snel in zijn werk als zijn voltrekking; en geen psychologische, doch openbaringshistorische maatstaven bepalen de qualificatie van hun zonde: den H. Geest liegen (Hand. 5:1-11). Het conflict tusschen den bijbel en de opstellers van déchargeerende pleitredenen voor gedegenereerden, of erfelijk belasten, of door hun omgeving afgestompten en pachyderm gewordenen, is duidelijk aanwijsbaar. Dit conflict worde niet anders gesteld dan het is. Het leven een voorbeschikte pelgrimstocht (Myers), - maar hóe?
4. Wie die vraag indachtig is, zal er eerst zijn aandacht aan mogen schenken, dat de psychologen en biologen zelf het onderling, of soms zelfs met zichzelf, nog lang niet eens zijn over de vraag, wàt nu eigenlijk zich voltrekt in den geest van menschen, wier ‘abnormale’ gesteldheid hen tot afwijking van het type der ‘normale’ levenshouding voert. Misschien zijn ze het eerder hierover eens, dat, strikt genomen, niemand in alles ‘normaal’ is; hetgeen feitelijk de individueele verantwoordelijkheid opheft voor het besef van wie normalen aanleg stelt als conditie voor toerekening en aansprakelijkstelling. Overigens - wat gebeurt er b.v. in den homosexueel? Hoe is het degeneratieproces, en hoe voltrekt het zich, hoe laat het zich beschrijven? De een beschrijft het zóó, de ander zus.Ga naar voetnoot1) Zelfs over de vraag, of homosexualiteit nu werkelijk op duurzame ontaarding wijst, dan wel of ze te keeren en grondig te overwinnen is, verschillen de psychologen onderling. De een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noemt ze een bewijs van zwakheid, de ander van immense kracht. En zoo staat het eigenlijk op heel het veld van de erfelijkheidsleer. Wij denken er niet aan, te loochenen, dat er materiaal genoeg is aangedragen, ten bewijze voor de stelling, dat er erfelijke belasting is, en dat de beslissingsvaardigheid en vrijheid van den handelenden mensch door allerlei factoren wordt begrensd en aan banden gelegd. Maar de psychologen, als groep, hebben geen recht, om onder pretentie van onderlinge eenstemmigheid in waardeering of verklaring of zèlfs maar beschrijving van het hun ‘ten dienste staande feitenmateriaal’, van anderen een capitulatie voor dat bijeengebrachte feitenmateriaal te vorderen; capitulatie dan, óók wat de principieele grondvragen betreft. In den grond der zaak zijn al die psychologen net als wij: bevooroordeeld. Dat wil hier zeggen: ze gaan ook onder het experimenteeren (net als iedereen) van vooropgezette meeningen uit, en die bepalen niet alleen de richting, waarin ze zoeken bij de bestudeering van iemands psychische leven, doch ook de beschrijving, de catalogiseering, tevens de waardeering, en den omvang van het bijeen te brengen feitenmateriaal.
5. Aan den anderen kant evenwel bestaat er voor den belijdenden christen geen enkele behoefte aan een of ander ‘verlossend’ betoog, volgens hetwelk overerving van eigenschappen slechts een fictie zou wezen. Immers, voor wie de Schrift gelooft, ook als zij zegt, dat wij in Adam gezondigd hebben, en onze verdorven natuur verkregen hebben in het uur zijner radikale overtreding, is het een uitgemaakte zaak, dat óók de actueele verdorvenheid van onze natuur zelve stràf is, waarvan slechts Christus de verdoemende kracht - het eigenlijke vergeldings- of bestraffingskarakter - kan breken. En aangezien niet alleen de genade, doch ook het oordeel, zich aan den mensch voltrekkende, zich bedient van de gegeven natuur, wordt onze verhouding tot Adam pas konkreet in die tot onze naaste ouders, en voorouders. Slechts in dien nauwen samenhang ondergaan en ondervinden wij den algemeenen, den breederen. De bepaalde nuanceering van de menschelijke natuur, en dus ook die van de verdorvenheid dier natuur, gelijk ze bij onze naaste voorouders voorkomt, is geen toeval, en staat deswege niet los van den samenhang van allen met Adam. En zoo brengt God, óók als Rechter, ook als Paedagoog, zoowel ouders als kinderen beschamende en onderwijzende, het verband tusschen Adam en ons in en door dat tusschen ouders en kinderen aan het licht. Als wij op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onze naaste voorouders gelijken, en als tusschen ouders en kinderen verwantschap te zien is, hoe dan ook, dan worden daarin ‘Adam’, en onze band aan hem, verhinderd mythische gegevens te zijn; juist in die konkrete nadere bepaaldheid is de algemeene reëel.
6. In geding is dus niet de werkelijkheid der overerving, of der daadwerkelijke gebondenheid van den menschelijken wil vanwege deze of andereGa naar voetnoot1) factoren (hoevele zijn er trouwens niet?). Neen, de strijd loopt over de beteekenis, die aan alle knechting van iemands wilsleven toekomt in en voor de rechtsbediening van den almachtigen God. Het is niet zoozeer de overerving zelve, het is niet zoozeer eenige uit andere oorzaken opkomende relatieve gebondenheid en knechting of verlamming van onzen wil zelve, als wel de verhouding van deze tot onze schuld, en voorts het karakter van die schuld, en haar individualiteit, welke in geding is. K. Jaspers b.v. rekent ‘de schuld’ tot de z.g. ‘grenssituaties’, maar verstaat onder ‘schuld’ wat anders dan de Schrift. Een grenssituatie ziet Jaspers dáár optreden, waar ons eindig bestaan ‘stoot’ op het oneindige. We hebben dan onze ‘grens’ bereikt en van over die grens komen machten en werkelijkheden, en verbindingen op ons af, die niemand in eigen handen heeft, of ooit hebben kan (vgl. 212/3). Derhalve kan niemand de gevolgen van zijn daden overzien; elke keuze uit twee of meer mogelijkheden van handelen beteekent meteen verwerping van een mogelijkheid, die ook goed had kunnen zijn; zonden van bedrijf vormen geen aparte rubriek naast die van nalatigheid, want àlle ‘bedrijf’ begaat de zonde van tegelijk ‘nalatigheid’ te wezen, en omgekeerd. En waar de onreinheid van de natuur nergens te ontgaan is, beteekent elke handeling in en met onze natuur temidden van deze wereld een verontreiniging der ziel, zoo maar vanzelf. Aldus Jaspers. Dat is dus ook een verantwoordelijkheidsbegrip: verantwoordelijkheid heet nu bereidheid tot het aanvaarden van déze ‘schuld’. Alleen maar, waar bleef in zulke theorie de hooge stem van den Wetgever, die mij beveelt, zóó te doen en niet anders? Die mij tusschen ‘geboden’ èn ‘verboden’ handelingen bij elk van zijn wetswoorden leert onderscheiden? En die óók mij in een gevloekte wereld toch maar achtervolgt met den eisch van zuiverheid en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oprechtheid en trouw? Verantwoordelijkheid (c.q. het besef ervan), is naar de Schrift geen bereidheid tot het ‘aanvaarden’ van het feit van zulke ‘schuld’ als Jaspers predikt, maar het bukken móeten (of willen) voor het recht van God als den eenigen Wetgever, die mij verzekert, dat tusschen ‘natuurwetten’ en zedelijke normen, tusschen natuur en met het Woord komenden Geest, tusschen noodwendigheid en vrijheid (indien ik al deze termen hanteeren wil) nimmer een tegenstelling mag worden gezien, die mij of anderen zou machtigen, het ééne tegen het àndere ‘uit te spelen’.
7. Ik mag deze tegenstelling (die trouwens in haar formuleering afkomstig is van ongeloovig-wijsgeerige schema's), niet aanvaarden. Ik mag dat in geen enkel opzicht. Vooral niet wanneer ik de neiging zou voelen opkomen me als een beklagenswaardig en tevens excusabel product van ‘omstandigheden’ voor te stellen; biologische, sociale, politieke, cultuurhistorische ‘omstandigheden’,Ga naar voetnoot1) of hoe dan ook. Want reeds in het feit, dat ik me op deze valsche tegenstelling beroep ter verontschuldiging van mijzelf, ligt een nieuw bewijs mijner schuld, die ik dagelijks - juist ook in zulke verontschuldigingspogingen - meerder maak. ‘De ware kennis van God en van ons zelve... beteekent een omkeering der persoonlijkheid, een levendmaking in den vollen zin des woords, een herstel van den horizon onzer ervaring, welke het weer mogelijk maakt de werkelijkheid in het licht der waarheid perspectivisch te vatten, niet met een mystiek z.g.n. boven-natuurlijk kenvermogen, maar in den horizon, dien God in zijn scheppingsorde voor de menschelijke ervaring gesteld had en die door de zonde verduisterd en scheef getrokken, wijl voor het licht der Goddelijke Openbaring toegesloten is. De waarachtige zelf-kennis opent het oog voor de volkomen verdorvenheid van den gevallen mensch, voor de radicale leugen, die zijn geestelijken dood heeft gewerkt’, - aldus Dr H. Dooyeweerd (Wijsb. d. Wetsidee, II, 495). ‘Het staan in de Waarheid’ daarentegen ‘maakt het inzicht in den menschelijken ervaringshorizon vrij van de voor-oordeelen der immanentie-philosophie’, voegt hij eraan toe (496/7). En het zal daarom ook in beginsel ons doen háten alle poging om onze onvrijheid vast te stellen en meteen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in mate en effect te beperken in... vrijheid, dat wil hier zeggen: naar willekeur.
8. Tegen alle fatalisme worde dan ook positie gekozen onder ons. Hoever we soms gevaar loopen van het rechte spoor af te dwalen, leert meer dan één uitlating ook in de christelijke pers, en litteratuur (gelijk reeds opgemerkt werd); ook daar kan men soms pogingen signaleeren, om een zekere mathematische regelmaat te ontdekken in de opeenvolging van beschavingen b.v., en van overeenkomstige beschavingsperiodes, alsmede in de aansluitende geslachten van een familie. MenGa naar voetnoot1) wist soms precies aan te geven, dat van een bepaalde reeks van vijf opeenvolgende geslachten b.v. het type nummer één grondleggend was, type nummer vier het glanspunt vormde, en type nummer vijf de neerwaartsche lijn beteekende, de ‘niet-deug’, in wien de ontwikkeling weer afgebroken wordt. Uit den bijbel zijn illustraties kiezende (helaas werd daarbij de chronologie van den bijbel ditmaal geheel verkeerd opgevat) gaf men dan soms reeksen van namen, telkens vijf, die ten bewijze konden dienen; zoo n.b. in deze reeksen:
Juist de laatste naam (Christus de niet-deug!) wekt ons scherpste protest tegen dit persen van de geschiedenis in dergelijke natuur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodwendigheidsschema's. En in bewuste verwerping van al hun voedingsbronnen, constateeren wij liever het volgende. a. Van mathematische regelmaat of natuurwetenschappelijk-registreerbare vaste binding in de overerving is geen sprake; er is noch uit theologisch, noch uit natuurwetenschappelijk oogpunt eenig recht voor ons om te spreken b.v. van den ‘gepraedestineerden dief’.Ga naar voetnoot1) b. Juist waar God zijn hand heeft in den loop der dingen is elke voorstelling verwerpelijk, als ware ‘natuurnoodwendigheid’ in de overerving van goede dan wel kwade eigenschappen toereikende of zelfs maar voornaamste verklaringsgrond voor het verloop van iemands zonde en van zijn strijd tegen de zonde. Men heeft wel eens de idee geopperd, als zou het ‘binomium’ van Newton een goed inzicht kunnen geven in de mogelijkheid van het samengaan eenerzijds van ‘vastheid van wet’ en anderzijds van ‘speelruimte voor het “zus of zoo”’. Naar een bekende algebraïsche formule werd dan zóó geconstrueerd:Hier staat het teeken ±. Dit teeken zou dan aanduiden, dat men mag nemen òf a + b, òf a - b; ‘de uitkomst in haar componeerende deelen blijft daarbij hetzelfde. Hier zijn slechts vijf termen ontwikkeld, maar men kan er natuurlijk mee doorgaan. Die vijf zijn echter genoeg om aan te toonen, hoe niet alle termen ± krijgen maar dit om den anderen voorkomt. Was het nu altijd, bij elken term ±, dan ware er niets uit af te leiden, maar nu dit om den anderen term voorkomt wel... Herinneren we ons... nu, ... dat... de zonde niet is een positieve macht, niet eenvoudige carentia (het ontbreken van een goede macht, het gemis daarvan, K.S.), maar het omkeeren van een kracht in den mensch van + in -. De zonde werkt met een macht maar niet een macht, die de Duivel of de mensch geschapen heeft (die kunnen niet scheppen) maar God. Hij heeft echter niet de zonde geschapen maar zedelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goede kwaliteit (+), die de mensch onder satanischen invloed omgezet heeft in -. Daarom de formule voor de zonde - x ... De macht der zonde is daarbij dus ook werkende in negativeerenden zin en wordt als zonde beheerscht door dezelfde wet als de deugdelijke ontwikkeling welke wet door God gegeven is... De keuze van + of - immers is van het allergrootste aanbelang voor de uitkomst, maar niettemin zijn al de componeerende deelen èn bij de plus-ontwikkeling èn bij de min-ontwikkeling geheel dezelfde. De momenten blijven geheel dezelfde, dat is a en b behouden hun volle karakter en de verbindingen tusschen a en b zijn in elken term precies naar dezelfde verhouding saamgesteld, maar tegenover die vastheid van de componeerende deelen geeft de wisseling van + of - zoo verschillende uitkomsten.’Ga naar voetnoot1) Bekoren kan ons deze figuur niet; zij werkt veler onschriftuurlijke theorieën over mechanische natuurnoodwendigheid in het zedelijk handelen eerder in de handGa naar voetnoot2), dan dat ze die helpt overwinnen. Bovendien is het mathematische beeld hier misleidend. Van ‘componeerende deelen’ kan men spreken in de wiskunde, wanneer het gaat om aftrekken, optellen, vermenigvuldigen, deelen; maar niet in de bespreking van de operaties, die de mensch verricht in het leggen van de hand aan de schepping van God. Ook de voorstelling van de effecten der zonde onder een minusteeken, dat het origineele plusteeken vervangt, is niet te handhaven ten overstaan van de leer, dat er van de oorspronkelijke gaven aan den gevallen mensch nog kleine overblijfselen gelaten zijn. De effecten kunnen nimmer bepaald worden uit de zonde alleen; natuur en resten van eerste gaven spreken hun woord daarin mee. Tenslotte: een - teeken staat tot een + teeken niet als goed tot kwaad. c. Iets goeds is gelegen in de erkenning, dat in het probleem van ‘konstitutie en overerving’ de natuurlijke ordinantiën, welke God heeft gesteld, niet kunnen verbroken worden. Wàt de zonde ook kan vernielen, ze kan Gods wereldorde niet verbreken, ze kan de natuur niet veranderen, de oerverbanden niet verbreken. Maar juist tot die natuurordinanties behoort het, dat bij elke nieuwe geboorte ook weer een nieuw, en een eigen, een individueel begin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van leven daar is. En elk zoodanig nieuw begin is, óók in perioden van decadentie en van zedelijk bederf, zooals in Romeinen 1 geteekend wordt, toch altijd weer een zekere verjonging, een zekere saneering, waarop we doelden, toen we schreven (bl. 375), dat in iedere lente de natuur zich zuivert, en dat ook in iedere geboorte zich de kreatuur en 't kreatuurlijk leven weer verjongt. Blinden genereeren kinderen die zien; kreupelen zulke die wandelen. En waar de menschelijke ziel, evenals ons lichaam, tot het natuurlijkkreatuurlijke te rekenen valt (waarom dan ook serieuze zielkunde tegen natuurwetenschap bij scherpere onderscheiding niet wezenlijk af te grenzen valt), daar zet die wet-van-verjonging, die regel-van-vernieuwing der natuur ook op het terrein van het ‘zieleleven’ zich door. Niet voor wat de zonde betreft, want het algeheel bederf, in ethischen zin, werkt van ouder op kind door; de erfenis van zondesmet, en voorafgaande -schuld, blijft elken nieuwgeborene drukken. Alleen maar, - voor zoover lichaam en ziel kreatuurlijke grootheden zijn, onderworpen aan de ordinantiën, die God voor hun natuurlijk leven stelde, voltrekt zich de hierboven geconstateerde vernieuwing eveneens in het psychische; óók op het gebied van karakter, temperament, geestelijke meer of minderwaardigheid etc., beteekent elke nieuwe geboorte nieuw uitzicht. De engelsche hoogleeraar in de psychologie Cyril Burt schreef in 1938 een verhandeling over den jeugdigen misdadiger (The young Delinquent); hij merkte daarin op, dat het aantal van crimineele kinderen, waarvan men op grond van de aanwezigheid van allerlei erfelijkheidsfactoren zou verwachten, dat crimineel bloed in hun aderen zou zijn, vergelijkenderwijs onbeduidend is; men kan de dossiers van bepaalde crimineele processen napluizen, of stamboomen nagaan, maar men kan er geen bewijs aan ontleenen, dat misdadige aanleg, als zoodanig, altijd overgeërfd wordt.Ga naar voetnoot1) Een familienèst van misdadigers, zooals de overheid hen in haar rechtspraak ontmoet, en classificeert, is geen regel, doch uitzondering. De gevallen van sporadisch voorkomende misdadigheid zijn veel meer naar den regel dan die van crimineele afstamming. Welke reden, zoo vraagt Burt, is er, zelfs als men te maken heeft met die enkele families, waarvan bijna elk lid een misdadiger is, te gelooven dat de successie der misdaad speciaal op werkelijke overerving berust? Er zijn toch heel wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer factoren in rekening te brengen dan die van de afstamming, - factoren, waarbij het wilsleven zelf optreedt en de eigen beslissing mede spreekt? Neem die factoren weg, en het biografisch beeld van den persoon in kwestie begint er dadelijk anders uit te zien. ‘Crime in itself, therefore, is not inherited’ (58). Trouwens, wat overgeërfd is, is wel aangeboren, maar wat aangeboren is, is daarom nog niet overgeërfd, zegt Burt. d. Het is dan ook een vrij goedkoope bewering, dat het menschelijk geslacht in staat zou zijn, onder aanwending eener wetenschappelijk ingedachte methode de tragiek der kwade erfelijke belasting te breken door haar processen onder onze contrôle te nemen. Een plomp gebaar was het, toen eens in een der kruistochten het advies gegeven werd: breng ze maar allemaal om, God zal de zijnen er wel uit weten te halen... Maar niet minder goedkoop, zoo zegt Burt, - wij voegen er aan toe: niet minder misdadig en niet minder verwaten - is het, door sterilisatie, eugenese, of langs andere wegen het lot der menschheid in handen te willen nemen. Och neen, men stelt niet aanstonds de dingen zóó kras. 't Gaat allemaal heel geleidelijk. 't Begint er mee, dat men tusschen ‘natuurnoodwendigheid’ en ‘vrijheid’ een tegenstelling schept, die er niet is; ze is slechts een onschriftuurlijke onderstelling. Toch heeft ze haar aanhangers ertoe geleid, de vrijheid op te offeren aan de beweerde natuurnoodwendigheid. En van die laatste wil men dan straks in vrijheid de noodlottige schade keeren. Prof. dr J.A. Honing besloot dan ook terecht zijn inaugureele rede te Wageningen in 1920 met deze woorden: ‘Dat Darwin een zeer groot man was, erkent ieder bioloog... Dat de physioloog De Vries vele malen grooter is dan de advocaat van de mutatietheorie, weet ook ieder bioloog, evenals hij zal inzien het groote van de poging om de evolutie onder bereik van het experiment te brengen. En wanneer wij dan ervaren, dat het werk van zulke groote mannen onvolkomenheden en fouten bevat, die eenige jaren later iedereen kan zien, dan voelen wij toch wel in heel sterke mate, dat ons past de grootst mogelijke wetenschappelijke bescheidenheid’. Van christelijke zijde is naar waarheid opgemerkt, dat de strijd tegen de degeneratie (aan welken strijd calvinistische denkers en practici zich natuurlijk niet willen onttrekken) door het protestantisme zal moeten gevoerd worden door het opscherpen van het verantwoordelijkheidsbesef (dr A. Hutter, Degeneratie en Cultuur, 13). Zulk een opmerking leidt ons terug naar de christelijke oer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschouwing, die immers de verantwoordelijkheid vóórop stelt. Wij zullen dit erfstuk onzer bijbelsche opvoeding hebben te handhaven tegenover wie de verantwoordelijkheid bij gedegenereerden, van welken graad ook, eerst negeeren, en daarna uit wanhoop of in ‘heroischen’ eugenetischen waan de degeneratie willen breken en bannen op grond van redeneeringen, die in het verlengde van de algeheele of gedeeltelijke ontkenning der verantwoordelijkheid liggen. Trouwens, verantwoordelijkheid, het woord in strikten zin genomen, is een geloofsstuk; we wezen er reeds op. e. Alleen dit geloofsstuk leert ons de kwestie der individueele aansprakelijkheid recht stellen. De ongeloovige denkers kunnen het niet; zij gaan steeds uit van vooronderstellingen, welke met de waarheid Gods te eenen male strijden. Wèl kunnen ze ‘eerlijk’ zijn (d.w.z. binnen de grenzen van hun - overigens niet neutrale - zelfcontrôle ernstig) in de naspeuring en rangschikking van het feitenmateriaal, dat hen moet helpen bij de bestudeering van den mensch, op het punt van de erfelijkheid. Maar wijl zij niet overeenkomstig de Heilige Schrift denken, zullen zij de feiten toch nimmer ‘objectief’ keuren, rangschikken en ‘verwerken’. Daarnaast moet natuurlijk ronduit erkend worden, dat wie ‘geloof’ en ‘weten’ verzoenen (!) wil, (alsof geloof ooit met goede wetenschapsresultaten kon strijden), nog veel minder in staat zal zijn tot eerlijk onderzoek inzake de kwestie der erfelijkheid. Zoo iemand maakt zijn eerste fout, als hij meent, dat de Schrift door haar getuigenis omtrent de individueele aansprakelijkheid in strijd is gekomen met de ‘moderne wetenschap’. Het staat immers juist andersom? Déze strijdt tegen géne, niet omgekeerd. Die ‘moderne wetenschap’ was meermalen niet meer dan een fantoom, waarvoor, jammer genoeg, in elke eeuw de achteraankomers in de confessioneele jeugdacties worden banggemaakt. Die bangheid is een tweede misslag. Men toont een nog al veel op ongeloof lijkende ‘bezorgdheid’, dat de bijbel het wel eens zou kunnen moeten afleggen tegenover die ‘moderne wetenschap’. En dan volgt het derde euvel: nu probeert zoo iemand het feitenmateriaal, dat nog gevonden moet worden of alreede gevonden is, zóó te plooien en te rangschikken, dat hij nog net zich met een gebaar van wetenschappelijke onvervaardheid ‘eruit kan draaien’. Soms koestert hij dan nog de stille verwachting, dat de kerkelijke achterban hem als ‘defensor fidei’, als geloofsheraut, als ridder en redder des geloofs zal gaan huldigen. Maar ook deze soort van ‘geloofsredders’ is een kwade | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ramp èn voor de kerk èn voor de wetenschap; knoeien is altijd een ramp, voor iedereen. En gecamoufleerde verlegenheidsgebaren zijn het ook. Neen - slechts wie vooropplaatst, dat hij alleen op grond van een schriftuurlijk geloofsvooroordeel de verantwoordelijkheid van den mensch aanvaardt, zal de resultaten der erfelijkheidsleer rustig afwachten en - onafhankelijk er tegenover staan, met dien humor, die ons de haastige advertenties van bereikte ‘wetenschappelijke’ resultaten nog al kalm-afwachtend op doet nemen. Indien - zoo zal hij zeggen - feitelijk niemand ‘normaal’ is, en de grens tusschen normaal en abnormaal niet aan te geven is, dan hebben we wèl reden, om ons nog eens te realiseeren wat speciaal de Schrift ons leert, dat er n.l. graden zijn in de verantwoordelijkheid; niet voor niets kent de Schrift een ‘geslagen worden’, èn een ‘met véle slagen geslagen worden’. Máár: dan is er geen reden, om de verantwoordelijkheid te loochenen, daar, waar in matter dan wel scherper licht zich ‘erfelijke belasting’ laat aanwijzen. Want waar is déze nu eigenlijk niet?, zoo kan de geloovige, nu van zijn kant uitdagend, vragen. Niemand volkomen ‘normaal’; àllen in den grond abnormaal; over àllen trouwens de schuld van Adam en diens smet; en àller bevoegdheid tot bepaling van den gulden standaard des normalen levens (der middelmaat!) een ijdele droom! Dat is een belijdenis, die erg klein maakt voor God, en die naar den anderen kant den gewilligen onderzoeker van natuurwetenschappelijke, biologische, anthropologische en psychologische belangstelling bij voorbaat verzekert, dat hij dat menschenslag, dat men zoo gaarne ‘gebondenen’ noemt, overàl zal ontmoeten. Inderdaad, waar is de erfelijke belasting niet? Ze behoort tot de grondwettelijke krachten van ons verdorven, en feitelijk óók van ons onverdorven leven; ze is méde een middel, waardoor God ons bindt aan Adam, in of na het paradijs - dat maakt geen verschil. f. Maar als de erfelijke belasting behoort tot 't menschenleven, als ze, om zoo te zeggen, een goddelijke instellingGa naar voetnoot1) is, in èlke mogelijke wereld, waarin men trouwt of ten huwelijk uitgegeven wordt, en nog kinderen verwekt en baart, dan kan de tegenstelling tusschen ‘rechts’ en ‘links’, tusschen ‘goed’ en ‘kwaad’ niet samenvallen met een (denkbeeldige) tegenstelling tusschen al of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet erfelijk belasten.. Neen, de tegenstelling tusschen ‘rechts’ en ‘links’ loopt dwars door ons allen, als erfelijk beladenen, heen. En de verkiezing loopt er dwars door heen. En het tegenwoordige verbond, in alle phasen van bedeeling der genade. Dwars door Adams gezin, waarin de factoren van omgeving, cultuurmilieu, opvoeding etc. zóó weinig uiteenliepen als het in de wereld daarna nooit meer het geval geweest is, dwars door dàt gezin heen loopt de lijn der antithese tusschen Kaïn en Abel. En niet de natuurlijke of tijdelijke gesteldheid van Eva of Adam bepaalt, òf er iemand, en, zoo ja, wie in Abels plaats ‘gezet’ zal worden; doch dàt doet de Heere. Hoe schriftuurlijker een mensch denkt, hoe meer ruimte hij de vakwetenschap voor het aanbrengen van feitenmateriaal kan toestaan. Geloof aan verantwoordelijkheid houdt geen halt vóór wèlke gevallen van accumulatie ook van schadelijke factoren, in overerving ontvangen. Want het spreekt over het geopenbaarde en houdt zich stil over het verborgene. Het geloof is met het constateeren van een ‘meer of minder’ in de verantwoordelijkheid tevreden ('t was trouwens in 't paradijs niet anders) en erkent voorts, dat het aantal der graadverschillen in de verantwoordelijkheid even groot is als dat der verantwoordelijke menschen. Want ook hier mag men geen oogenblik vergeten, dat wij met een God van praedestinatie te doen hebben. Ieder is voorts binnen de maat van wat hem gegeven is, dan ook ten volle verantwoordelijk; in dézen is er geen ‘meer of minder’. g. Vraagt men ons dan, hoe op dit standpunt het mogelijk is, vol te houden, dat iedere geboorte in zekeren zin weer een zuivering is, een betrekkelijk nieuwe ‘kans’ om weer te beginnen, en om de door de ouders beloopen schade weer ten deele in te halen, dan wijzen we ten antwoord op wat een docent in anthropologie en erfelijkheidsleer, dr H.J.F. Bijlmer, anno 1933, noemde ‘de geweldige complexiteit van den mensch’. Reeds geldt zij in physiek-biologischen zin: strikt genomen is het huidige menschdom een kruisingsproduct; de bloedgroepen zijn niet meer bij bepaalde volksgroepen in zuiveren staat aan te treffen. (Bijlmer, inaug. rede, 21.) Trouwens, hoe zouden wij ook maar de minste behoefte gevoelen, om ons apologetische geschut in stelling te brengen, als iemand ons dat gaat vertellen? Heeft God niet uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt( Hand. 17:26)? Hij zelf heeft uit dat ééne bloed al die ‘rassen’ doen te voorschijn komen; en als men ons nu komt verzekeren, dat ‘de recente mensch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds een kruisingsproduct, of om een sprekender woord te gebruiken, een bastaard is’ (15) of, dat ‘een Chinees net zoo min een anthropologisch element is als een Duitscher of een Franschman’ (16), dat het ‘bruine ras’ wel een meng-ras zal wezen (16), en dat ook aan het ‘roode ras’ geen zelfstandigheid toekomt, weshalve het rasprobleem een ‘raskruisingsprobleem’ dient te heeten (16), dan hebben bijbelgeloovige lezers daar alleen iets aan toe te voegen. Maar ze hebben geen behoefte er iets van af te doen. Dit zullen ze er aan willen toevoegen, dat het rassenprobleem nog eerder een rasvormings-, dan een raskruisingsprobleem is. Maar dat in ieder geval de leer der persoonlijke verantwoordelijkheid vóóropgaat, wijl deze van Godswege geldt vóórdat de rassen zich kònden vormen, voordat ooit de generatie kon terugschrikken voor de misgeboorten der ‘degeneratie’. h. Degeneratie trouwens is nooit definitief; het relatieve verval eener familie sluit haar betrekkelijke opstanding niet uit. Wat is trouwens een familie? Wat anders dan een resultaat van steeds verder gaande dooreenmenging? Dat is de tweede factor, die de zooeven reeds genoemde ‘geweldige complexiteit’ van den mensch versterkt; en de kansen op verdergaande verontreiniging, doch óók die op uitzuivering van dégeneratie-elementen steeds vergroot. Vernon L. Kellogg (Mind and Heredity) wijst erop, dat de wetten van Galton, aangaande lichamelijke zoowel als geestelijke overerving (½ van de ouders, van elk ¼; ¼ van de 4 grootouders; ⅛ van de 8 overgrootouders, enzoovoort, enzoovoort, totdat de 1 bereikt is), en ook aangaande de regressie in de nakomelingschap (middelmatige kinderen van zeer begaafde ouders) aanvechtbare generalisaties zijn, al heeft hij er ook overigens wel waardeering voor. Want tegenover het feit van middelmatige kinderen van bizonder begaafde ouders staan de vele andere, die boven de middelmaat uitgaan. i. Maar ten derde: de mensch zelf is een zóó gecompliceerde schepping, dat men beter doet, zijn ontwikkelingsmogelijkheden maar niet vast te stellen in analogie met die van... erwten. Wij denken hier aan den beroemden Mendel, die op de moderne erfelijkheidsleer een wel uitzonderlijk stimuleerenden en leidinggevenden invloed geoefend heeft (1822-1884). In een kloostertuin bestudeerde deze geniale onderzoeker de wetten der bastaardvorming bij boonen, erwten en andere gewassen. Van zijn geestelijke nalatenschap heeft met name de leer van de autonomie der eigenschappen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorgewerkt. En velen hebben wat hij aan erwten en boonen ontdekte nu verder ook op den mensch toegepast; en zoo heeft een en ander geleid tot de nu niet zoo vreemd meer klinkende these, dat ‘de ontwikkeling binnen het menschengeslacht moet geleid worden door de onderbindingsdraden van den chirurg’ (volgens de omschrijving van dr A. Hutter). Nu zullen wij niet trachten, een hooge theologenborst op te zetten tegen Mendel, die trouwens kloosterling was. We zullen ons ook niet van hem afmaken met de in een encyclopaedie gemakkelijk grijpbare opmerking van W. Ruhland (Hndwtbch. d. Naturwissensch. VI, 1932), dat Mendel wèl een goede keus deed, toen hij erwten als proefmateriaal koos, maar een heel ongelukkige keuze heeft gedaan, toen hij ook ‘hieracium’ gebruikte als proefmateriaal voor zijn experimenten: men wist destijds, zegt Ruhland, nog niets af van de apogamie dezer plant (apogamie is: verloren of buiten werking gestelde geslachtelijkheid). Wij zijn ons van het gevaar van beunhazerij te zeer bewust, dan dat wij met applaus zouden durven bijvallen speciaal die vakgenooten van Mendel, die hem op fouten wijzen; men moet immers alleen applaudisseeren, als men tot oordeelen bevoegd is, en vooral niet, om zich van de lastige opponenten af te maken. Wij hebben trouwens in dit geding genoeg, ook nu weer, aan de these van de gecompliceerdheid van den mensch, en - van de typische, benoembare, beschrijfbare eigenschappen, die hem aankleven en die zijn reportagebeeld beheerschen. Tendeloo merkt, in bewuste confrontatie met Mendel, op, dat een bepaald degeneratieverschijnsel door meer dan één factor wordt beheerscht, en dat de ééne constellatie met de andere veel gemeen heeftGa naar voetnoot1). En juist dit uiterst gecompliceerde van den mensch maakt, dat, ook bij erfelijke belasting in bepaalde nadeelige richting de mogelijkheid tot sterke daden, tot ‘sterke daden in den Heere’ ook, allerminst behoeft te ontbreken. Ook de genade sluit zich bij dit natuurgegeven aan, zoo vaak zij binnendringt in eens menschen intimiteit. God doet overal wonderen, in het ‘veilige midden’ èn aan de periferie van ons natuurlijk leven; in onze vergenoegde ‘normaliteit’ en beheerschtheid, en ook aan de nerveus makende grenzen van onze capaciteit. ‘In de naaste verwantschap van Goethe komen zielszieken voor’ zegt dr M.A. van Herwerden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waarom zou men 't ook niet zóó zeggen: ‘in de naaste omgeving van zielszieken komt Goethe voor’? ‘Pascal leed aan hallucinaties’, maar heel wat dominees bestrijden de ketters met zijn hulp - ook op dit terrein. Het genie niet erfelijk, zoo luidt de conclusie, op dezelfde bladzij, dieGa naar voetnoot1) constateert, dat ‘wie van de goddelijke vonk van het genie spreekt, vergeet, dat wij die vonk allen in ons dragen’ (306). Alles wijst erop, dat de cultuur ook aan gedegenereerden veel te danken heeft; zóó druk ik het liever uit, dan dat ik met dr A. Hutter (10) zou zeggen, dat de cultuur, als cultuur, aan de degeneratie ook zoo onnoemelijk veel te danken heeft. En zeker kunnen we toegevenGa naar voetnoot2), dat ‘de cultuur-bouwende begaafdheid en genialiteit zonder de degeneratie niet te begrijpen is’ (thàns niet voor te stellen is). Zielszieken hebben bewegingen geleid, stijlgevend werk geleverd, doorvorscht wat vreemd gebleven was. Waarom ook niet? Misleiden is ook leiden, stijlverbizondering, hoe ‘één-kennig’ ook, kent toch; ook myopen zien. God heeft gedegenereerden (die wij aldus rubriceeren) vlak naast wie hen aldus rubriceeren aan het werk gezet, opdat wij in het rubriceeren wat voorzichtiger zouden worden; opdat wij zien zouden, hoezeer het werkmateriaal den werker dwingt; en vooral, opdat wij zouden erkennen, dat de verantwoordelijkheid òf over heel de linie dient geschrapt. òf over heel de linie dient aanvaard te worden. j. Langs dezen weg houden wij de baan open voor tweeërlei overweging. Eerst voor deze, dat Adams nalatenschap door ons slechts geërfd wordt in de concrete erfenis, die ons meegegeven is door onze naaste voorouders: de verste wordt ons speciaal in den naaste nabij. En juist daardoor krijgen we te maken ook met dat tweede: de aansprakelijkstelling van ‘allen en een iegelijk’. Zwijg voor Hem, gij gansche aarde. Daarom zijt gij niet te verontschuldigen, o mensch, wie gij zijt. Want waarin gij anderen oordeelt, oordeelt gij uzelf (Rom. 2). Indien God niet den regel van wederkeer van betrekkelijk evenwichtsherstel na evenwichtsverstoring in de samenleving zou bewaard hebben, maar de gevolgen der toerekening van Adams schuld zou hebben laten uitloopen in een algeheele verwildering van den menschelijken stam, juist dàn zou de individueele verantwoordelijkheid voor dwàng-looze wilsbeslissingen hebben opgehou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den te bestaan. De wil zou dan niet meer ‘vrij van dwang’ geweest zijn; hij zou niet meer een ‘wil’ geweest zijn. Trouwens, ‘verwildering’ is ook voor de hel geen passend beeld. De praedestinatie is niet maar tot zaligheid of rampzaligheid, maar tot individueele zaligheid en tot individueele rampzaligheid. Zaligheid is niet een ongevarieerde, ongedifferentieerde bleeke, bloedarme boven-alletegenstellingen uit getilde ont-hevenheid, doch een leven met God; een leven van uiterst rijke differentiatie, of onderscheidenheid der personen. Want aangezien God in iederen mensch weer een eigen scheppers-gedachte heeft uitgewerkt, en aangezien elke nadere onderscheiding in de menschelijke natuur aan den ‘letter’-voorraad der geschapen wereld een nieuwe ‘letter’ toevoegt (art. 2 Belijdenis), en alzoo meerderen rijkdom beteekent, daarom kan met God leven-in-zaligheid alleen maar een toespitsing zijn van deze individueele differentiatie. Van de rampzaligheid geldt - natuurlijk in tegengestelde richting - hetzelfde. Eén van beide alzoo: God laat toe, dat de zonde den menschenstam geheel en al verwildert, zoodat de menschelijke natuur wordt weggevreten onder de tanden van het ingetreden bederf, - òf: Hij houdt het natuurlijk bestaan van den mensch in stand. In het eerste geval houdt de individueele nádere aansprakelijkheid van elk in het zijne, in het hem ‘eigene’ op. De schuld leidt dan tot straf. Maar de straf leidt dan tot een wegzinken ònder dat niveau, waarop tot den mensch het Woord komen kan, waarop wet en belofte met indringende stem ratiocinatie, d.w.z. verstandelijke overweging (bl. 3/4) vorderen kunnen, en de sancties der wet zich tot werkelijke hoorders kunnen laten prediken. Bondsbrekers kunnen wel als gebrokenen, niet echter als vernietigden worden aangesproken; nieuwe aansprakelijk-stelling eischt nieuwe aanspreekbaarheid. Bij werkelijke verwildering van het ‘ras’ houdt feitelijk de straf op, wèrkelijk individueele straf te zijn zóó, als die aan Adam gedreigd was. Als wij ‘in Adams lendenen’ gezondigd hebben, dan moet onze straf ook niet maar van de menschheid figuurlijk, doch van de menschen reëel de lendenen breken. Niet maar een rudiment of residu daarvan. Aansprakelijkheid is aan-spreek-baarheid; ze onderstelt dus een menschelijke natuur, die, hoezeer ook verdorven, toch te beïnvloeden blijft voor het Woord, van dreiging zoowel als van belofte, vatbaar voor zelfonderzoek, hetzij dan rechts of links gericht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geloovig dan wel ongeloovig, goede maatstaven hanteerende en dan opklimmende tot de hoogte van werkelijke zelfbeproeving, dan wel die goede maatstaven verwerpende, en dàn van waarachtige zelfbeproeving evenver verwijderd als zelfbedrog verwijderd is van zelfcorrectie. Maar indien aansprakelijkheid aanspreekbaarheid onderstelt, dan kan het eerste door ons hierboven onderstelde geval in de werkelijkheid niet aanwezig zijn. Het kàn dan niet aanwezig zijn; want anders zou op den duur de straf over de zonde een grauw eenerlei worden, zonder individueele variatie van meer of minder, van geslagen worden, dan wel ‘met véle slagen geslagen worden’. In dat geval zou de straf afwisselend zijn, niet al naar gelang van de personen, doch al naar gelang van de geslachten. Dan toch zou de zaak zóó staan: in de eerste eeuw in verhouding een nog minder intensief verderf, en dus een minder aantal slagen, in de tweede eeuw meer verderf, en dus... ja, wat eigenlijk? Meer slagen? neen, want God straft geen ziekte, doch schuld; derhalve: toeneming van verdorvenheid en mindering van straf? Maar dàt strijdt met de onderstelling-van-daareven, dat n.l. de straf zou bepaald worden, in haar graad en intensiteit, niet door de geschiedenis der personen, maar door de verdere opschuiving-in-tijd van de opeenvolgende geslachten... Wij gaan dus liever maar niet verder ons verliezen in spitsvondigheden. Het gezegde toont aan, hoe de eerste door ons onderstelde mogelijkheid tot ongerijmdheden voert, en niet juist kan zijn. We erkennen geen evolutionisme in de geboorten, noch in het ras, noch in de zonde, noch in de straf. Daarom blijft ons slechts de tweede hierboven gestelde mogelijkheid over: God houdt de kosmische, en dus ook de menschelijke natuur in stand, en de geschiedenis gunt Hij dus geen ander ‘raam’ om in te geschieden, dan dat van een natuurlijk samenstel in evenwichtspositie, d.w.z. binnen de polen van zulk een extremiteit, die een eind zou maken aan de mogelijkheid der samenleving. Onze zedelijke verdorvenheid kan de natuur als natuur niet opheffen. Zij kan het eenmaal niet laten, te zuchten: bergen valt op ons, heuvelen bedekt ons. Maar, schoon alle gebeden verhoord worden, géén zuchten worden verhoord. Er komen dagen, waarin de menschen den dood zullen zoeken, doch hij zal van hen vlieden (Op. 9:6). Ook als dood van de kosmische natuur. Het lukt de zonde niet, de evenwichtspositie te doorbreken. Zij kan niet den mensch ontmenschen. Zij kan niet het ééne degeneratietype het andere doen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verslinden. Zulke typen behoeven tijd om zich te vertoonen in de geschiedenis; doch onze verdorvenheid wordt niet mechanisch bepaald door onze ontstaansperiode. In dézen doet het er niet toe, of wij in de eerste, dan wel in de laatste eeuw geboren zijn. Er is geen mechanisch bepaalde toeneming in verdorvenheidsgraad, en er is geen ‘natuurnoodwendige’ vermindering in toerekeningsvatbaarheid, en geen dienovereenkomstig ‘automatisch’ toenemend uitslijten van de persoonlijk-individueele verantwoordelijkheid, al naar gelang wij chronologisch verder van den eersten Adam af komen staan. Het woord van een fransch dichter: je suis venu trop tard dans un monde trop vieux, ik ben te laat geboren in een wereld die al te oud was, en daarom te weinig mogelijkheden meer mij bood, kàn niet juist zijn; het is ondoordacht, een leeg excuus. Die in den hemel woont, lacht erom. De verantwoordelijkheid van den mensch is gebleven, omdat God de menschelijke natuur zoo al niet voor bederf, dan toch wèl voor verwildering bewaard heeft. Bederf en verwildering zijn twee. Bederf is erger. Gods strafgerechtigheid, en óók Zijn verlossingswil, staan tusschen die twee, en verhinderen het eerste over te leiden naar de tweedeGa naar voetnoot1).
9. Daarom heeft het ook geen zin, in dit feit een duidelijk bewijs te zoeken voor het bestaan van ‘gemeene gratie’, als ware daarin de sleutel ter verklaring van deze evenwichtspositie gevonden. Want nu, naar we opperden, de telkens weer individueele verantwoordelijkheid van iederen mensch door dit goddelijk bestel juist wordt gehandhaafd, en dus de mogelijkheid van een bizonderen genáde- en héérlijkheidsgraad, doch niet minder die van bizonderen zònde- en verdóemenisgraad er door behouden blijft, nu kàn de feitelijke verhindering van een totale verwildering onzer menschelijke natuur geen bewijs zijn van een gunstige gezindheid in God jegens de menschen of de menschheid in het algemeen. Deze goddelijke daad van verhindering komt ten goede aan de openbaring van Gods welbehagen in zijn kreatuur als kreatuur, o zeker, maar tevens is ze dienstbaar aan Zijn rechterlijk vonnis over de verlorenen, die niet slechts om een generale en commune, doch ook om individueele en strikt persoonlijke schuld geoordeeld zullen worden. In deze goddelijke, ‘almachtige en alomtegenwoordige’, voorzienigheidsdaad des Heeren legt Hij zijn praedestinatie ten uitvoer. Er is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immers niet een ‘algemeene’ praedestinatie, doch een individueele; er is een praedestinatie niet maar tot zaligheid of rampzaligheid, doch óók tot individueelen zaligheidsgraad en tot individueelen rampzaligheidsgraad. De praedestinatie is niet algemeen, doch singulier, en particulier, en zeer bizonder. De praedestinatie is dan ook nooit een vernietiging der individueele verantwoordelijkheid; eerder is zij praedestinatie o.m. tòt een individueel bepaalde, singuliere verantwoordelijkheid. Dus kàn de natuur van den mensch ook niet in dézen zin aan verwildering worden prijsgegeven, dat de samenleving zou worden verbroken. Want sámen-levingGa naar voetnoot1) onderstelt de individualiteit, die op haar beurt om deze roept (Adam vróeg om de ‘mannin’). Zoolang God haar dus in stand houden wil (en dat doet Hij net zoolang, als de tijd er is, eerst daarna komt er een volledige hel zonder gemeenschap), zóólang verhindert Hij het ééne menschentype het andere te usurpeeren. Geboorte is alleen van kruising het gevolg, en daarom is zij steeds van een nieuwe individualiteit de oorzaak. Dat geldt niet alleen voor de lichamelijke, doch evenzeer voor de psychische bestaanswijze. Alle ‘inteelt’ leidt tot ondergang; in het eerste gezin heeft zij uiteraard het uit éénen bloede (Hand. 17:26) opgekomen menschelijke geslacht wel op weg moeten helpen, maar ze kreeg dan ook geen andere taak dan deze; niet zoodra waren er menschen in grooter getal voorhanden, of uit de gevolgen der decadentie en der mortaliteit, die straks aan ‘inteelt’ verbonden zijn, liet de Schepper en Onderhouder van het menschelijk geslacht zien, dat de paring der geslachten een paring van verwijderden moet zijn, niet van nabijen; een bijeenkomen van gevarieerd bloed. Reeds in het paradijs (Gen. 1:28) heeft God de Heere duidelijk in deze richting gewezen: naast het ‘vermenigvuldigt u’, hetgeen het bevel tot paring beteekende, klonk het: ‘bewoont het aardrijk’, hetgeen de uiteen-legging van het menschengeslacht in horizontale richting, over lengte- en breedtelijn als ordinantie Gods deed zien; de intensiteit der sexueele liefde in haar natuurlijk pathos mag de extensiteit van het uitzicht van Gods ambtsdrager niet te niet doen. De familie-liefde mag niet in familie-ziekte ontaarden; de naastenliefde moet tevens liefde voor de allerversten zijn, zoo zou men met een variant op Friedrich Nietzsche het mogen uitdrukken. ‘Bewoont de aarde’, dit bevel, gesproken in een alsnog zondelooze wereld, is een goddelijke opdracht aan de toenmalige ‘menschheid Gods’; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in haar qualiteit van gemeenschap der heiligen, die immers de verbondsbepalingen uit liefde voor den Heere gaarne inwilligt, moet deze de paring, die èn lichamelijke èn psychische individualiteit beoogt, als sexueele, heilige gehoorzaamheidsdaad dienstbaar stellen aan het ideaal van een wereld-gemeenschap, een wereld-instituut der ‘menschheid Gods’, onder den eersten Adam als hoofd. Straks maakt de zondeval aan dezen gehoorzaamheidsdienst een einde. Dan wordt ook tegen deze ordinantie Gods overtreden; en dan wordt ook de sexueele drift, die goede schepping Gods, onttrokken aan den propageeringsdienst ten bate van de (inmiddels met den kerk-naam gedoopte, en aan den tweeden Adam als Middelaar en Hoofd ontleende) gemeenschap der heiligen, of ‘menschheid Gods’. Dan krijgen we de ellende van Babels torenbouw, èn van ‘inteelt’ als middel tot zelfhandhaving van een clan als kapitalistische, van een volk als nationalistische, of van een klasse als traditionalistische of racistische grootheid. Máár, ook dàn vertoont de wet opnieuw haar ‘werk’, ook als vloekbrengster tegenover wie haar overtreedt (vgl. bl. 100). Families-met-inteelt sterven uit; de dood raapt haar adepten als krankzinnigen weg; de stamgemeenschap-met-inteelt verzwakt zich en gaat onder. In de aan Israël gegeven wet hernieuwt God dan het oorspronkelijke gebod van distantieering als voorwaarde voor paring, en dus het verbod van inteelt, van het familie-huwelijk. En al moge dit verbod opgenomen zijn in den cyclus der ‘burgerlijke’ wetten van Israël, ook deze voorschriften gaan elk lid der nieuwtestamentische kerkgemeenschap wel degelijk aan, voor wat hun grondgedachten en hoofdbeginselen betreft. Ook van deze wet nu geldt, hetgeen we hierboven (98 v.) vonden van de wet in het algemeen, dat n.l. veelszins ook heidenen (ofschoon ze Israëls geschreven wet niet hebben) toch een door de wet voorgeschreven handeling in hun hart vaak geschreven hebben. Ook zij zien den onbreekbaren samenhang tusschen pathos en ambtswil in den sexueelen omgang. Een geslacht, dat het ééne zonder den anderen wil, wordt straks van beide uitgesloten, het houdt op, de aarde te bevolken. Want het versterft: het wordt van de extensieve lijn uitgesloten; en het verziekt: het wordt tot de intensiteit der liefde onbekwaam. ‘De natuur’ is daarin onverbiddelijk, omdat - God het is. En zou men nu die onverbiddelijkheid van God, die zijn wet niet straffeloos laat schenden, ‘gemeene gratie’ noemen, onder nadere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bepaling, dat die gemeene gratie altijd een gunstige gezindheid Gods aan het licht brengt? Maar tot een gunstige gezindheid Gods behoort toch meer dan dit, dat Hij ons niet toestaat, uit zijn band te springen? Wordt de wereld en de geschiedenis en de menschheid er door gecontinueerd, voortgezet? Ongetwijfeld. Maar we herhalen: continueering van het bestaan is nog geen genade, al is ze niet door ons ‘verdiend’. Vernietiging, als definitieve àfvoering van de lijst der candidaten voor den eeuwigen dood, zouden we evenmin hebben ‘verdiend’; toch zal eens de kreet: ‘bergen, valt op ons, en heuvelen, bedekt ons’ (Lucas 23:30), bewijzen, dat de onder Gods toorn uiteengeslagen menschheid, die dit zal ‘beginnen’ te zeggen, en die het dus in den tijd zal zeggen (vgl. Openb. 9:6), het niet- bestaan vergeefs zal praefereeren boven het aldùs-bestaan; er is een vreeselijke waarheid in wat de Heiland zegt, als Hij uitspreekt, dat het voor sommigen beter geweest ware niet geboren te zijn, of als rechteloozen geannuleerd, weggevaagd te zijn (Matth. 18:6, Marcus 9:42, Marcus 14:21). De goede elementen van het begrip ‘rechtspersoon’ zijn hier erkend, de kwade afgewezen. Men blijve liever de werkelijkheid der continueering van het menschenleven en van zijn rijke variatie in de individuen theologisch bezien. Beteekenis en waardij van het óók na den val gerekte menschenbestaan en van de goddelijke daad dezer prolongatie zelf, worden maar àl te vaak bepaald naar den indruk, dien wij van het bestaan ons vormen; zoolang het ons vroolijk aandoet, noemen wij het ‘gratie’, doch gaat ons de werkelijkheid van toorn en straf occupeeren, dan zeggen wij: neem weg, neem weg, vervloekt de dag waarop ik ben geboren. Maar noch de eene, noch de andere impressie is tot expressie van Gods waarheid in zichzelf en op zichzelf bekwaam. Wie de Schrift tot zich liet spreken, die weet, dat zij de continueering van het menschelijk bestaan mèt zijn individueele variabiliteit en gevarieerdheid ziet als een onmisbare voorwaarde zoowel voor de administratie van den vloek als voor die van den zegen. Laat ons maar weer éven onderstellenderwijze spreken: stel eens, dat het God behaagd had niemand te verlossen, doch zóóvelen te verderven, als straks verdorven zullen worden, dan zou Hij om tot hun getal te kunnen komen, toch den tijd moeten hebben in stand gehouden, de paring hebben moeten doen geschieden, aan den stam van het menschelijk geslacht steeds nieuwe, en individueelnader-bepaalde en gevarieerde loten hebben moeten doen ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
springen. Maar zulks ware slechts mogelijk geweest in een wereldmet-evenwichtspositie, vatbaar voor historische ontwikkeling, met een ‘klimaat’, waarin men leven kan, en trouwen, en sexueel begeeren en ‘bevredigen’ kan: onverwilderd. Dit alles valt naar de biotische zijde onder de natuurlijke ordinantie. Daarin staat het op dezelfde lijn als het waaien van de winden, het bevriezen van het water en zijn ontdooiing, het gewriemel van Genesis 1 en van Job 38. Het dient tezaam den raad des Heeren, den raad die zoetigheid bereidt, èn den andere, die den beker der zwijmeling gereed doet zetten. Niet maar een hemel, doch ook een hel met een ‘oneindig’ aantal varianten gaat de Heere God bereiden. Hij doet het in en door iedere ontbinding. Hij heeft noch een hemel, noch een hel met streng geclassificeerde menschentypen in den zin; ze zullen beide vol van menschen zijn. Mede dáárom is het, dat Hij aan niemand onder de menschen een absoluut vaderschap gunt, een vaderschap over een zoon, die heelemaal het beeld vertoont van wie hem wekte. Niemand ook ontvangt zulk moederschap. Zonder coöperatie wordt geen kind geboren; het kind is vrucht van verbinding, doch in die vrucht gaan de verbondenen ook weder tezamen en ook elk voor zich uiteen. Ze worden ont-bonden, ze kwamen voor hun graf te staan - voor 't eerst. Dat is noch gemeene gratie, noch gemeen oordeel, tenzij men beide termen van aanhalingsteekens voorziet. Het is alleen maar heerschappij van God, die zich de baan vrij houdt voor zijn rechtshandhaving, in genadebetoon zoowel als in strafbediening. |
|