Heidelbergsche catechismus. Zondag 1-4
(1947)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 359]
| |
§ 23. Vergiftigd.1. Reeds herinnerden we eraan, dat volgens den oorspronkelijken tekst de Catechismus in antwoord 7 onze natuur ‘vergiftigd’, gedepraveerd noemt. Het woord wijst erop, dat de smet der zonde geen kwestie is alleen maar van den buitenkant van ons bestaan, en dat ze dus ook niet ‘van buiten naar binnen’ werkt, doch dat ze een zaak is van het ‘hart’, het centrum van ons bestaan, en dat ze vandaar alle ‘uitgangen’, de banen van onze levensstuwing beheerscht, werkende van binnen naar buiten.
2. Dit nu wordt nader uitgewerkt en bevestigd in het 8e antwoord. Zóó, tot dien graad toe, zijn we verdorven, dat wij heel en al onbekwaam, ongeschikt, onbruikbaar zijn voor eenig goed, en tot alle kwaad geneigd. En als er geen wedergeboorte uit Gods Geest komt, dan blijft dat zoo. Onze verdorvenheid, de dóórtrekking en dóórwerking van het gif, dat in onze natuur is ingedrongen, ze zijn zóó radikaal, dat God zelf erbij te pas moet komen; anders is het kwaad onherstelbaar. Natuurlijk gaan we hier niet in op vragen betreffende die wedergeboorte door den Heiligen Geest. Dat komt later wel. Thans is het om de verdorvenheid te doen. De verdorvenheid, - welke? Van ons? Of van onze natuur?
3. Zeg niet, dat dit geen vraag is. Mannen als J.I. Doedes bewijzen, dat het voor hen wel degelijk een vraag is. ‘Waar ook in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds over den mensch en de zonde gesproken wordt, over de verandering, door de zonde | |
[pagina 360]
| |
te weeg gebracht, over den door de zonde verontreinigden verdorven mensch, over de onreinheid van het hart des menschen, nergens vinden wij gesproken van eene verdorven menschelijke “natuur”’, aldus verklaart DoedesGa naar voetnoot1). ‘De eenige plaats’, - zoo gaat hij dan verder, - ‘de eenige plaats, waar de uitdrukking “menschelijke natuur” voorkomt, Jac. 3:7, heeft niets met de leer van de zonde uit te staan. Vreest men, door het prijsgeven van die uitdrukking (uit art. 14 der geloofsbelijdenis, K.S.) “hebbende zijne geheele natuur verdorven” iets prijs te geven van hetgeen wij moeten gelooven, belijden, leeren, aangaande de diepe verdorvenheid des menschen, door de zonde, zoodat hij dóór en dóór bedorven is, ten gevolge waarvan ook zijne nakomelingen niet rein, maar onrein geboren worden, en allen de wedergeboorte door den Heiligen Geest noodig hebben om vernieuwd te kunnen worden, en in Gods heilige gemeenschap opgenomen te kunnen worden; dit alles behoudt men, als men belijdt: hebbende zichzelven geheel verdorven.’ Blijkbaar wil dus Doedes liever zeggen, dat wij verdorven zijn, dan dat onze natuur verdorven is. Zijn opmerking ligt op dezelfde lijn, als waarop ook vroeger reeds de tegenstelling tusschen bederf van den persoon eenerzijds, en bederf der natuur anderzijds door onderscheiden theologen wordt uitgewerkt en gehandhaafd.Ga naar voetnoot2)
4. De Catechismus evenwel wil van die tegenstelling niet weten. Staat in antwoord 7, dat ‘onze natuur’ verdorven is, dan voegt antwoord 8 daaraan toe, dat wij verdorven zijn. Bederf der natuur. En dùs ook bederf van de enkele personen. Maar het eene spelen we niet tegen het andere uit. Verre van daar. Verscheidene redenen toch hebben we, om tegen deze verkeerde onderscheiding ons te weer te stellen. We noemen er slechts enkele. a) In de eerste plaats is het onjuist te zeggen, dat alleen in Jac. 3:7 sprake is van de ‘menschelijke natuur’. Er is meermalen sprake van ‘natuur’, en dan in zulk een verband, dat daarbij aan de menschelijke natuur, en aan haar alleen te denken is. In Rom. 2:14 beteekent ‘van nature’ (door natuur): ‘krachtens eigen aard of bestaan, door innerlijke gesteldheid’ (Greijdanus); Ephese 2:3 leert ons: ‘wij waren van nature kinderen des toorns’; d.w.z. ‘zooals de mensch is zonder genadige vernieuwing door Gods Geest, | |
[pagina 361]
| |
zooals hij van zichzelven bestaat, en door de zonde geworden is, naar zijn aard of natuurlijk bestaan; ... dus reeds van zijne geboorte, ja van het eerste oogenblik, dat hij dien aard, die natuur, krijgt, zoodra hij als mensch ontstaat’ (dez.). b) Voorts, ook Jac. 3:7 heeft hier wel iets te zeggen, juist op het punt, waar het nu op aan komt: of het n.l. goed is, wèl van de personen, maar níet van de (menschelijke) natuur te belijden, dat ze verdorven is. De moeilijk te vertalen plaats wordt door Grosheide tenslotte aldus weergegeven: ‘iedere soort van groote dieren en vogels, van kruipende en zeedieren wordt getemd en is getemd door de soort mensch’. Jacobus wil juist den aard, de natuur, de soort van den mensch doen zien in kracht en beteekenis. Personen vallen daarbij niet op: het gaat om de menschensoort. In haar aard, haar natuur ligt het geheim van haar macht over de andere kreatuur. c) Zelfs roomschen (Scheeben, b.v.) weten het onderscheid tusschen ‘bederf der natuur’ en ‘bederf der personen’ duidelijk aan te geven. Als we bij de ‘personen’ blijven staan, of van hen uitgaan, dan wordt niet erop gelet, dat het bederf bij allen in den grond der zaak hetzelfde is. Personen zijn verschillend; maar aan allen is toch de natuur eigen. De groote ernst der verdorvenheid, óók als geloofsstuk, wordt daarom kleiner voorgesteld, dan wanneer men van de personen, doch niet van de natuur de verdorvenheid belijdt. Hoezeer ook de personen in karakter en in konkrete zonden uiteen mogen loopen, toch komt bij allen dezelfde boosheid voor den dag; wordt bij allen de vijandschap tegen het licht, ook het ‘natuurlijke’ (Dordtsche Leerregels) openbaar; en is bij alle onderscheid tusschen de personen toch het kardinale natuurbederf het algemeene en grondbepalende verschijnsel.
5. Niet alleen in art. 14 der Nederl. Geloofsbelijdenis, maar ook in de Dordtsche Leerregels wordt deze verdorvenheid der natuur duidelijk geleerd. Art. 14 beroept zich op Johannes 1:5: ‘het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet gegrepen’. De uitlegging van deze laatste plaats is tegenwoordig bij sommigen anders dan in de dagen der opstelling van de belijdenis. Deze toch meent, dat in deze plaats Johannes ‘de menschen duisternis noemt’, ze vertaalt niet ‘gegrepen’, doch: ‘begrepen’, en grondt ook op dezen tekst haar oordeel, dat ‘al het licht dat in ons is, in duisternis veranderd is’. Zakelijk komt hiermee de meening van | |
[pagina 362]
| |
Dr S. GreijdanusGa naar voetnoot1) overeen. Deze is van oordeel, dat ‘duisternis’ (skotia) hier doelt op datgene, wat geen licht heeft, licht ontbeert, donker is, ‘bij wijze van een donker gebied’. Voorts meent hij, dat met het ‘schijnen’ van ‘het licht’ in dat duistere gebied (van mensch en menschheid) gedoeld wordt op het aldoor schijnen van den Logos, Gods eeuwigen Zoon, het Woord, in de wereld, vóór en na de vleeschwording, en ook afgezien daarvan: vóór en na den val. Maar nu heeft - tengevolge van den val - de duisternis (het duistere gebied der menschheid) het Licht niet in zich opgenomen’, zoo vertaalt dr Greijdanus, het niet tot zich toegelaten om het duurzaam te bezitten. ‘De duisternis heeft zelfs niet een begin gemaakt om het Licht tot zich toe te laten en in zich tot verlichting op te nemen’. ‘Daarom is de mensch en menschheid van zichzelf skotia, lichtlooze mensch en menschheid’Ga naar voetnoot2). Een andere plaats uit Johannes' evangelie, en uit den mond van den Dooper opgeteekend (3:27) dient in de confessie vervolgens tot bestrijding van den vrijen wil: ‘daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des menschen, aangezien de mensch niet dan een slaaf der zonde is, en geen ding kan aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven zij’. Dr C. Bouma legt het accent iets anders. ‘Een mensch kan in het geheel niets nemen, indien het hem niet gegeven is uit den hemel’; d.w.z. ‘alle gaven dalen af van God, den Koning, 1 Cor. 4:7, die aller plaats beschikt. Dat geldt ook van de plaats, die hij zelf (de Dooper) inneemt. Zijn discipelen meenden in hun reeds opkomende overschatting van den Dooper, dat hun meester de eerste plaats toekwam. En daarop | |
[pagina 363]
| |
antwoordde Johannes, dat hij slechts de plaats kon hebben, die God hem had verordineerd’. Het komt ons intusschen voor, dat de belijdenis niet ten onrechte een algemeene uitspraak als die van Joh. 3:27 in haar algemeenheid laat staanGa naar voetnoot1). Nòg volgt in art. 14 een uitspraak uit Christus' mond, bewaard in Johannes 6:44: ‘Want wie is er, die zich beroemen zal, iets goeds te kunnen doen als uit zichzelven, daar toch Christus zegt: niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke?’ Deze klare uitspraak van Christus zegt eigenlijk niets anders dan wat de Catechismus in antwoord 8 heeft beleden: ‘al het gegevene komt, maar ook niemand anders. Geloovig komen is geen vrucht van verstandelijk begrijpen... maar van een souvereine werking Gods op de menschenziel. Trekken is geen aanraden, maar met geweld sleepen, vgl. Hand. 16:19, Col. 1:13’, zooals dr Bouma wil. Zakelijk heeft hij wel gelijk: in het werkwoord ligt het element van ‘liefdevol naar zich toe trekken’, waarbij evenwel het trekken toch almachtig is, ‘supranatureel’. Als de menschen ‘de goden’ tot zich ‘trekken’, is dat wat anders, óók in het praedicaat, dan wanneer Christus' Vader de zijnen ‘trekt’ (almachtig). Over de tegenstelling ‘aanraden-sleepen’ zijn in den strijd met de Remonstranten folianten volgeschreven. ‘Wie’, zoo vraagt art. 14 verder, ‘wie zal met zijn wil voorkomen’, d.w.z. met zijn wil voor den dag komen, op zijn wil zich iets laten voorstaan, in zijn wil roemen, wie, ‘die daar verstaat, dat het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God’? Dat is een aanhaling van Rom. 8:7: ‘het bedenken des vleesches’, daar genoemd, is ‘het product, maar ook de werkzaamheid van het’ bedenken, het zinnen, verzinnen, en koesteren eener gezindheid. En ‘vleesch’ doelt op ‘de zondige, tegen God en zijne wet ingaande, niet door den Heiligen Geest vernieuwde en geheiligde, levensrichting des menschen’; het heet ‘vijandschap tegen God’; vgl. 1 Joh. 3:4, waarbij Greijdanus, zooeven reeds geciteerd, aanteekent, dat met deze benaming niet zoozeer de verschijningsvorm, als wel het beginsel der zonde wordt aangegeven, ‘de innerlijke drijfkracht, het werkzame principe der zonde’. We spreken dus van de menschelijke natuur inzooverre de zonde daarop inwerkt in alle ‘bedenken’; immers, ‘niet alleen het denken is hierbij werkzaam, | |
[pagina 364]
| |
ook het liefhebben en begeeren en genoegen erin hebben, dat tot een streven voert’. (Gr. op Rom. 8:6.) In gelijken geest spreken de Leerregels (III-IV). De mensch, zoo zeggen ze, heeft ‘over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand, boosheid, weerspannigheid, en hardigheid in zijnen wil en zijn hart; mitsgaders ook onzuiverheid in al zijne genegenheden. “Hardheid”, - hoe strak dit woord hier wezen wil, blijkt wel uit wat we elders lezen, dat in de wedergeboorte (een “met geweld sleepen” immers!) hetgeen “hard” is, wordt “vermurwd”. Wat “hard” is, wordt in de wedergeboorte “zacht”; ongetwijfeld een tegenstelling, die herinneren wil aan die van “steenen hart” en “vleeschen hart”. Hard als steen dus. We lezen art. 14 verder: “Overzulks worden alle menschen in zonden ontvangen, en als kinderen des toorns geboren, onbekwaam tot eenig zaligmakend goed, geneigd tot alle kwaad, dood in zonden en slaven der zonde. En willen noch kunnen tot God niet wederkeeren, noch hunne verdorvene natuur verbeteren, noch zichzelven tot de verbetering daarvan schikken, zonder de genade des wederbarenden Geestes”.
6. Intusschen bemerkt men, dat de Leerregels hier de uitspraak van den Catechismus (vr. 8) eenigszins verduidelijken en concretiseeren willen. De Catechismus had gezegd: onbekwaam tot eenig goed. De Leerregels: onbekwaam tot eenig zaligmakend goed (bonum salutare). Is dit een verandering, of alleen maar een nadere verklaring? Men heeft soms gezegd: het is een zákelijke veràndering. Vooral had men daarbij het oog op wat er dan volgt: “dat na den val in den mensch eenig licht der natuur nog overgebleven is, waardoor hij behoudt eenige kennis van God, van de natuurlijke dingen, van het onderscheid tusschen hetgeen betamelijk en onbetamelijk is, en ook betoont eenige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht” (vgl. blz. 115, 85). Achter deze opvatting ligt dan de onbewezen en ook onjuiste hypothese, als zou de Nederlandsche Geloofsbelijdenis aan deze laatste dingen niet gedacht hebben, of principieelanders er tegenover gestaan hebben. Maar omdat wij deze meening niet juist achten, zullen we op de gestelde vraag niet breed ingaan. We hebben in ander verband reeds er over gesproken, en verwijzen met name naar de bladzijden | |
[pagina 365]
| |
158-169. Mits men maar niet de vergissing begaat van sommigen (vgl. blz. 118), die meenen, dat de gereformeerden het “licht der natuur” vereenzelvigen met de gemeene gratie (want dit deden integendeel de Remonstranten)Ga naar voetnoot1), vermijdt men wel den doolhof, die anders licht ons opslokt, om ons dan misschien nooit meer los te laten. Dat “licht der natuur” immers neemt den mensch niet in beslag. Occupeert het hem wel? In feite niet, al occupeert hij - losjes gesproken - zich zelf er wel mee: hij houdt er zich wel mee bezig. Dat het hem occupeert (d.w.z. bezet houdt), kan men kwalijk volhouden, als men eenmaal toegeeft, dat hij het “ten onder houdt”, gelijk herhaaldelijk uit de Leerregels werd geciteerd. Maar hetgeen wat hem prae-occupeert, dàt is dan ook niet dat natuurlijk licht, doch de vijandschap tegen God, en dus tegen alle licht, óók het “natuurlijke” (vgl. blz. 166, 169, 184, noot). Daarom is dit natuurlijk licht zóó weinig in staat, het kwaad bij den onwedergeborene te stuiten, dat hij veeleer zèlf het licht “stuit”, en “snuit”: ook in natuurlijke en burgerlijke zaken gebruikt hij dit licht niet recht; ja, veel meer’ staat het zóó, dat hij ‘ditzelve, hoedanig het ook zij, op onderscheidene wijzen geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt’.
7. Nu merkten we reeds op, dat iedere werking, die van God uitgaat, onverschillig welke, altijd onoverwinnelijk is; dat men Hèm nooit kan weerhouden in dien zin, dat Hij verhinderd wordt zóóver met ons mee, of ook tegen ons in te gaan, en zóóveel in ons te bereiken, als Hij wil. Dit geldt, zoo merkten we op, van àlle werking Gods; dus ook van die bepaalde, waardoor Hij de zonde wil stuiten (blz. 290). Alle ‘stuiting’ of ‘tempering’ valt immers onder Gods vaste ‘temperantie’ (regeering)?Ga naar voetnoot2) Indien dus het natuurlijk licht met een door de remonstranten ervoor gebruikten term ‘gemeene gratie’ zou mogen heeten, en indien voorts overeenkomstig de voorstelling van velen God deze gemeene gratie zou bedoeld hebben als een werking zijnerzijds, die het kwade wilde stuiten, dan zou de mensch het licht van die gratie niet kùnnen ‘ten onder houden’, niet in stáát zijn, het ‘geheet te bezoedelen’. Wie zet God schaakmat? Wie breekt, als Hij bouwt, wie zet door, als Hij tegen houdt? Wie zet ònder de korenmaat, wat Hij er bóven òp plaatst? | |
[pagina 366]
| |
Neen, het ‘natuurlijk licht’ is geen dam, waarop de golven der zonde en der vijandschap breken. Méde in die golven zelf, en in haar golfslag, wèrkt dat natuurlijk licht; die golven zelf ‘lichten ervan op’, en worden er door opgestuwd. Het natuurlijk licht dient den éénen keer tot weerhouding van de ‘uiterlijke’ zonde, en tot ‘betrachting’, althans tot ‘eenige betrachting’ tot ‘de deugd en tot uiterlijke tucht’. Maar den volgenden keer en feitelijk óók al dien eersten keer, scherpt het den mensch in het bedenken van het kwaad; in het vereenzelvigen van de ‘innerlijke’ zonde met de ‘innerlijke bewegingen Gods’; in het doorzetten van den innerlijken wil-tot-zonde met behulp van het mechanisme der ‘uiterlijke tucht’; in het voorhangen van het bedeksel der uiterlijke deugd, dat... bedenksel, dat des te gretiger het raffinement der werkelijke ondeugd moet helpen maskeeren, en dat in werkelijkheid de waarachtige tucht en deugd den mensch wil doen ontgaan... Derhalve: niet recht gebruiken, óók niet in ‘natuurlijke en burgerlijke zaken’, wil de onwedergeborene dit natuurlijke licht. Daarom dient men zeer voorzichtig te zijn met de stelling, dat de onwedergeborene weliswaar geen zedelijk goed, maar dan toch zéker ‘natuurlijk en burgerlijk goed’ kan doen. Maar wat verstaat men hier onder ‘goed’? ‘Goed’ is wat anders dan ‘nuttig’ in en voor de conserveering van natuurlijk-creatuurlijke evenwichtsfuncties. De Leerregels kennen géén ‘natuurlijk en burgerlijk goed’, genomen als ongedeelde grootheden. Indien het zou zijn ‘gehoorzaamheidsgoed’, dan is het antwoord der belijdenis: neen. Zèlfs indien het zou zijn ‘nuttigheidsgoed’, ongebroken, uit immanente stuwing van positieve kracht opgekomen, zelfs dàn is haar antwoord: neen. Ongebroken bouwsels trekt niemand op uit ten onder gehouden ‘resten’Ga naar voetnoot1).
8. Van dat natuurlijk licht is en wordt nog altijd veel te hoog opgegeven. De liberale mensch, de immanentie-filosoof, de man der algemeene religiositeit, en ook de in verval geraakte theologie en rechtsfilosofie van gereformeerdenGa naar voetnoot2), zij allen stoffen er op. Ongelooflijk snel is de Dordtsche Synode door ettelijke van haar lofzeggers vergeten. ‘Doch op dat de mensche niet en schyne alleen met sijn eygen exempel te willen argueren (want dat valt wat te hatelijck) so brenght hy noch voort de exempelen der Heydenen’, | |
[pagina 367]
| |
zegt Trigland (II, 95); en hij komt dan even op het chapitre van de ‘blinkende deugden of ondeugden der heidenen’. In die heidenen ‘meent hy dat soo een groote bedorventheydt niet te vinden is, overmits dat in sommigen onder haer eenige voortreffelijcke deughden bespeurt zijn gheweest. Dan hoe dwaelt die arme blinde mensche, omdat hy alleen op het uytwendighe siet, ende den grond niet aen en merckt: om dat hy alleen op de schorffe sijn ooghe slaet, ende niet door en dringht tot de keerne. Anders, o Mensche, oordeelt de Heere, als ghy doet in uwe blintheyt. Die Heere, die de herten ende nieren doorgront, die en laet sich met het uyterlijcke niet paeyen... Soo en moet men oock hier niet eenighe burgerlijcke deughden aensien... De mensche can wel eenige daden doen, die, ten aensien van het uyterlijcke werk, goet ende prijselijck zijn: ende nochtans die niet doen uyt den geloove, uyt liefde tot God ende tot synen naesten, ende uyt ware ghehoorsaemheyt, maer uyt eenige andere insichten: het zy uyt vreese van eenige straffe, ofte om eenigen onlust te ontgaen, ofte om eere by anderen in te legghen, ofte om eenighen danck te behalen, ofte om tot eenigen staet te geraken, ofte om eenigh profijt te bekomen, ofte om eenighe recompense, ende dierghelijcke. Ende dat blijckt daer uyt, dat de mensche menighmael, wanneer hem die dingen ontschieten daer hy sijn ooge op hadde, berouw heeft van het goede, dat hy ghedaen heeft’ (Trigland, II, 95/6) (vgl. Bajus, in Leydekker, Hist. Jans. 281).
9. Gelijke voorzichtigheid als hier telkens weer noodzakelijk bleek ten aanzien van het thema van het ‘natuurlijk en burgerlijk goed’, voegt ons ook in betrekking tot hetgeen men onder verwijzing naar de uitspraken der belijdenis in art. 13 en 36 pleegt te noemen: de ‘beteugeling der zonde’, welke beteugeling dan vrijwel abrupt ‘gekómen’ heet. Ook hier past voorzichtigheid in het rubriceeren en theologisch waardeeren van deze ‘beteugeling’. Met name dan weer, voor wie geneigd zijn haar onder te brengen in een gemeenegratie-schema, in de lijn b.v. van dr A. Kuyper Sr. Van hem toch stamt de uitspraak, o.a., dat Genesis 8:21 de gesteldheid van het menschelijk hart teekent op zulk een manier, dat er een ‘in het oog loopend verschil’ is tusschen deze teekening èn die in 6:5 (vgl. onze opmerkingen op blz. 164/5). In Gen. 6:5 staat: ‘al’ het gedichtsel der gedachten zijns harten (was) te ‘allen’ dage ‘alleenlijk’ boos. Maar dàt is dan - nu gaat hij experimenteeren - volgens dr Kuyper niet ‘de beschrijving van den normalen | |
[pagina 368]
| |
geestelijken toestand des menschen onder de heerschappij der algemeene genade’, doch een abnormale toestand. De normale stand der dingen wordt meer geteekend in 8:21; daar staan zulke zware woorden niet; immers: dit vers ‘bepaalt zich tot de constateering van het eenvoudige, en veel minder scherp geteekende feit, dat het gedichtsel van 's menschen hart boos is van zijne jeugd aan’. Ongetwijfeld ligt in deze vergelijking, en de slotsom, die dr Kuyper er uit trekt, de suggestie, dat er in de menschelijke natuur een ‘tegengif’ wordt gelegd, door de algemeene genade. Een tegengif, dat tegenover het ‘vergiftigd’ van den Catechismus in zijn oude redactie, toch zéker in rekening moet komen. Zonder aarzeling spreekt dr Kuyper dan ook van zulk een ‘tegengif’. Vóór den zondvloed heeft God haar dat onthouden, althans ‘bijna geheel’; de menschen konden dan maar eens goed zien wat ervan terecht kwam, als God dat ‘tegengif’ niet aan hen schonk. De verwildering, die krachtens de onthouding van dit tegengif vóór den vloed ontstond, is dan ook voor ons een uiterst leerzame aanschouwelijkheidsles geweest... volgens dr Kuyper. Maar thàns werkt de gemeene gratie op normale, ‘volle’ (!) sterkte, en hebben wij dus weer dat ‘tegengif’. Een tegengif, dat ‘de doodelijke werking der zonde... stuit, en... dus bij burgerlijke gerechtigheid en rechtschapenheid onder menschen bewaart’ (I, 271-273; vgl. 249, 250). Met deze woorden wil dr Kuyper niet strijden tegen onze belijdenis aangaande het ‘onbekwaam tot eenig goed’ en het ‘geneigd tot alle kwaad’. Verre vandaar; dat moet gehandhaafd blijven (I, 249). Alleen maar: ‘in tal van gevallen’ (tal!) botst dit volstrekt bederf tegen de werkelijkheid, meent hij; wie hem zou willen vragen, of de feitelijke toestand (beleden in die belijdenis) botst tegen den feitelijken toestand (in al die gevallen), hoore hem afweren: Een menschelijk geslacht ‘als in de dagen van Nebukadnezar of Kores’ stond betrekkelijk zóó hoog, dat men wel moet besluiten: er viel nog wel wat meer van haar te zeggen, dan dat: onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad’. ‘Iets méér’, - fiat. Maar bedóelt Kuyper daarmee soms ‘iets ànders’? Hij ziet een wet der zonde, maar ook een wet der (algemeene) genade; gif, maar ook tegengif. En dat tegengif ligt volgens Kuyper wel waarlijk ook ‘in het hart’ des menschen. In dat hart heeft God het ingedruppeld; en ‘dat wonder van genade was reeds verricht, toen Adam voor God vlood, en eer de zoekende, reddende genade uitging, die Adam uit zijn schuilhoek te voorschijn riep’ (250). Waarom dan ook dr V. Hepp ver- | |
[pagina 369]
| |
klaart, dat niet alleen de vloek, doch ook de verdorvenheid der menschelijke natuur zelf in haar uitbreiding is gestuit (Chr. Enc. II, 387), Waar de Dordtsche Leerregels zeggen, dat de mensch het ‘licht der natuur’ ‘op onderscheidene wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt’, daar lezen we hier: ‘dat de drang eener algemeene religie niet geheel wordt onderdrukt’. De vraag laat zich niet weerhouden: Kuyper wil niet met de confessie strijden, maar doet hij het misschien zijns ondanks? Is de in art. 13 en 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis genoemde beteugeling een vermindering van de zonde, en van de verdorvenheid zelve, dan wel een bedwàng van haar uitbreken, en van haar gevolgen? Moet tusschen het één en het ander onderscheiden worden? Is het dus mogelijk, dat van bepaalde menschen, of geslachten, of schepselen, gezegd wordt: hun kwaad wordt bedwongen, terwijl toch géén vermindering van hun zondigen aard daarmee bedoeld is? Met andere woorden: als wij zeggen: God beteugelt het kwaad, houdt dit dan in, dat er een ‘meer’ en ‘minder’ is in de verdorvenheid dergenen, wier kwaad ‘beteugeld’ wordt, ja dan neen? Verwijzing naar den tekst van art. 13 kan het spoor wijzen. Daar staat, dat God de duivelen ‘in den toom houdt’. Niemand zal dat zóó opvatten, dat hun verdorvenheid gemitigeerd, of door een ‘tegengif’ verminderd, d.w.z. partieel opgeheven wordt. Een meer of minder is dáár niet. Slechts wordt hun hand tegengehouden, hun invloed beknot, hun macht voorshands ‘gecoërceerd’ Tusschen beteugeling der zonde eener-, en beteugeling van de gevolgen der zonde anderzijds is blijkbaar nog wel eenig verschil. Dit verschil kan zelfs verder gaan dan tot de onderscheiding van die beide, er is dan scheiding; het ééne is er wel, het andere niet bij de duivelen. Aan dat verschil worden we trouwens óók indachtig bij lezing van art. 36 der belijdenis. ‘Wij gelooven, dat... God... overheden verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde...’ Nu is het eerste voorbeeld van dit bedwingen der ongebondenheid, der ‘ataxia’Ga naar voetnoot1) (ongeregeldheid, onordelijkheid, confusio) wel | |
[pagina 370]
| |
te vinden in het garantieteeken, dat Jahwe gaf aan Kaïn, en waarin hem verzekering gedaan werd, dat geen wilde anarchie zich om hem heen zou openbaren om hem onder den voet te loopen; integendeel: er zou een bedwingen van de anarchie, een weerhouden van ‘veemgerichten’ zijn. Maar noch bij Kaïn, noch bij ‘de zijnen’, heeft dit bedwingen der ‘uitgieting’ of demonstratie van wetteloosheid de verdorvenheid als zoodanig verzacht of geremd. Integendeel: Kaïns hoogmoed komt eerst nu recht onvervaard voor den dag, en zijn adepten ‘sterken zich’ met en in hem. Trouwens, discipline zal ook de antichrist onder zijn stoottroepen kennen: en zal ze niet zoo goed als heel de wereld opgelegd worden alsdan? Toch zal zijn uur meteen het uur van den losgebroken Satan, den niet meer ‘weerhouden’ Satan zijn. Het uur ook, waarin het ‘natuurlijk licht’ bij de menschen de schitterendste manier van uitsluiting van het geestelijk licht zal weten uit te vinden. We mogen daarom wel vastleggen, dat de in art. 13 en 36 der confessie bedoelde ‘beteugeling’ van de duivelen, en van onze vijanden, en van de verwarring, de confusie, de wanorde onder de menschen door de overheid, niet insluit een beteugeling der verdorvenheid der menschelijke natuur. Er is slechts sprake van inbinding van haar primaire of extra-ordinaire effecten, of van haar improvisaties, haar ferociteit, haar individualisme, haar durf (audacia), ataxie. Maar van een toegediend ‘tegengif’ rept de belijdenis niet. Wèl kent de Schrift een ‘meer’ en een ‘minder’ in de uitgieting der zonde, in de openbaring, het naar buiten treden der verdorvenheid in bepaalde zonden en pernicieuze gebruiken, en in den publieken of uitdagenden overmoed, waarmee de zonde bedreven wordt. Het tweede hoofdstuk van Paulus' brief aan de Romeinen kent een ‘minder’. Maar het eerste een ‘meer’. Datzelfde tweede hoofdstuk laat er trouwens evenmin twijfel aan bestaan, of het daar geteekende accrès van de uitgieting der boosheid wel met Gods voorzienigheid zou te maken hebben. Er staat niets buiten die voorzienigheid; ook niet het voortschrijden der menschen van kwaad tot erger. Niet minder dan tot driemaal toe wordt er in Rom. 1:24-28 gesproken van een successief ‘overgeven’ der heidenen van Godswege; een ‘overgeven’ van kwaad tot erger. Dit ‘overgeven’ evenwel is niet de intrekking van een moreel ‘tegengif’, doch de geleidelijke inhouding der factoren, die het zondegif in zijn doorwerking weerhielden. Het ‘gif’ wordt vrijgelaten; maar dat is iets anders dan een eerst | |
[pagina 371]
| |
geschonken en toegediend tegengif weer terugnemen. Een pokkenlijder loslaten is immers wat anders, dan de vaccine uit zijn lichaam weg te zuigen.
10. Het schijnt ons dan ook beter, niet van de verdorvenheid der menschelijke natuur, doch van de openbaarwording en de werkingssfeer van die verdorvenheid te erkennen, dat God ze heeft teruggehouden in de eene, en weer heeft laten gaan in de andere periode. In Genesis 8:21 (met A. Kuyper) een verzachting te lezen van de in 6:5 gegeven disqualificatie der menschen schijnt ons dan ook onjuist. Aalders legt er juist den nadruk op, dat in eerstgenoemde plaats wordt teruggegrepen naar wat in 6:5 was gezegd; de verdorvenheid, die destijds reden was voor het watervloedsoordeel zal dáártoe niet meer aanleiding zijn. Maar, al zijn haar effecten en strafgevolgen anders, zijzelf wordt er niet minder om. Hoe zou trouwens met de woorden van psalm 14, en psalm 53 in Rom. 3:10 -18 zoowel de Jood als de Griek kunnen zijn geteekend, indien ná den vloed een periode ware aangebroken, waarin niet meer de strenge en onverbiddelijke schets van Genesis 6:5 op den gegeven toestand zou passen? Is psalm 14, psalm 53, is Rom. 3 ook maar in één opzicht milder, tegemoetkomender voor den konkreten mensch dan Genesis 6:5? Niemand, die het zóó zal durven voorstellen. Het schijnt ons een gevaarlijk ondernemen, de beteekenis van Genesis 6:5 te verzwakken, na alles, wat over de draagwijdte van die plaats zoo al te doen geweest is, en na de pogingen, ondernomen om haar inhoud onverminderd te handhaven tegenover semipelagianen, e.d.Ga naar voetnoot1) Maar dan moeten we ook maar liever breken met een speculatie als van A. Kuyper over een menschengeslacht als in Nebukadnezar's of in Cyrus' (Kores') dagen, dat zóó hoog zou gestaan hebben, dat de hypothese van zulk een tegengif in het menschenhart voor de hand zou liggen - bij een calvinist. Wat is ‘hoogstaan’? Een systematische aanwending van het ‘licht der natuur’. Maar een aanwending in misbruik. Het is een ongelukkig restant uit een ons vreemde opvatting der geschiedenis, als men ook onder ons nog hoort verkondigen, dat, zooals Jeruzalem de uitverkoren haard der religie was, alzoo Athene de verkoren tempel van ‘de schoonheid’, | |
[pagina 372]
| |
en Rome de aangewezen burcht van ‘het recht’ geweest is. Het romeinsche ‘recht’ was zoo edel niet; de corruptie heeft er danig van weten te profiteeren. En Athene heeft wijzen en dwazen tot propagandisten van de homosexualiteit gemaakt. Bovendien: waar blijven Susan, Sichem, Memphis, Ur, Babel? En wie geeft daar analoge eerepraedicaten aan? Of aan Berlijn, Moscou, Washington?
11. Maar nòg hooren we vragen, hoe het dan moet met de theologische waardeering van die beteugeling, dat bedwingen? Van dat voorzienigheidswerk Gods, waardoor Hij evenwichtsposities stelt en bewaart, en waardoor Hij telkens de ineenstorting tegenhoudt, en cultuur-aanvangen toestaat, tot werkelijke cultuurperiodes uit te groeien? Om te beginnen: periodes, indienGa naar voetnoot1) de naam passend is, zijn slechts daarin, dat ze weer een einde nemen, peri-odes. Waarom zouden we haar ‘hoogtepunt’ dan bewonderen, als ware het een grootheid in zichzelf? Ook zoo'n hoogtepunt ware wegbereiding voor een dieptepunt. Want in het ‘hoogtepunt’ komt wel de kràcht van het kreatuurlijk leven uit, maar in gelijken graad ook de zwakheid, die er door de zonde in gelegd is: de zonde vreet telkens weer de vruchten van het kreatuurlijk leven aan; in elke compositie werkt zij decomponeerend. Als Daniël de ‘periodes’ van de komende cultuurrijken ziet, dan noemt hij ze, stuk voor stuk, ‘beest’. En hun opeenvolging: rij van beesten (lineair). En de Apocalyps zegt: dat mondt uit, rechtlijnig, in HET Beest... Kuyper heeft gezegd: ‘zonder de gemeene gratie zouden Adam en Eva... reeds ten dage dat ze van den verboden boom gegeten hadden, moeten gestorven zijn, zoodat geen der uitverkorenen ooit het levenslicht zou hebben gezien’Ga naar voetnoot2). Zeker, zeker. Maar we kunnen met hetzelfde recht verklaren: zonder wat men hier de ‘gemeene gratie’ noemt (wij voor ons zeggen liever: zonder de conserveerende daad van de voorzienigheid van God) zouden Adam en Eva... reeds ten dage dat ze van den verboden boom gegeten hadden, moeten gestorven zijn, zoodat geen der verworpenen ooit het levenslicht zou hebben gezien. Als daarom door den schrijver van zooeven wordt opgemerkt: ‘de praedestinatie onderstelt, dat er | |
[pagina 373]
| |
zich een menschelijk leven, onder zekere tucht en orde vorme’, dan zeggen wij daarop van harte ‘ja’; maar we nemen dan ook die ‘praedestinatie’ naar haar dubbelen inhoud: een vóórbeschikking ten goede, maar óók eene ten kwade. Juist daarom is Kuyper's betoog eigenlijk kwaadaardig-vooringenomen, en tendentieus in zijn argumentatie. Hij zegt: ‘uit alles blijkt derhalve, dat de particuliere genade de gemeene gratie onderstelt, en dat de gemeene gratie het breede voetstuk is, waarop de particuliere gratie wordt opgericht’. Noem nu eens even op zijn voorgang de ‘conserveering’ van het kreatuurlijke leven met den naam ‘gemeene gratie’; en neem dus voor een oogenblik dit spraakgebruik over; - maar dan kan men toch met hetzelfde recht besluiten: ‘uit alles blijkt derhalve, dat het oordeel der verdoemenis (over de verworpenen) de gemeene gratie onderstelt, en dat de gemeene gratie het breede voetstuk is, waarop het wereldgericht wordt opgericht’? De conserveering van de wereld, en de continueering van de geschiedenis, en van de cultuurmogelijkheid met daaruit voortkomende -werkelijkheid, en van het residu van eenig ‘natuurlijk licht’, en van onzen kreatuurlijken drang om te opereeren met dat licht, het is alles onmisbaar zoowèl voor het leggen van het hemelpad, als voor het afloopen van de wegen, die ter helle voeren. Stel eens even de mogelijkheid, dat God er niet één had willen roepen ten leven, doch dat Hij héél de massa van Adams apostaten had willen verdoen overeenkomstig een generale praedestinatie van verwèrping, dan zou, óók reeds om tot hùn getal te komen, er een huwelijk moeten geweest zijn, en huwelijksgemeenschap, en inbinding van de anarchie, en orde en samenleving en discipline, en een evenwichtspositie, een heen en weer schommelen van den wijzer op den krachtmeter der cultureele spanningen tusschen hoogte- en dieptepunt.
12. Daarom houden we ons maar liever ver van Kuyper's hypothese van een door God ons geboden ‘tegengif’. ‘Vergiftigd’ is naar den Catechismus onze menschelijke natuur. Algeheel. Was zij in deze wereld de eenige natuur, dan ware misschien dra haar lot beslist. Maar wat spreken we in het afgetrokkene over mogelijkheden en onmogelijkheden? God heeft nu eenmaal nergens een menschelijke natuur apart gesteld. Er is óók een natuur van boomen en van planten, van visschen en van vogels, van wolken en van luchten, kortom: van heel het kosmisch-kreatuurlijk leven. En het | |
[pagina 374]
| |
is alles gebonden in één vaste wereldordening, en aan elke van die ‘naturen’ zijn ordinantiën gesteld overeenkomstig haar aard, en de mensch kan geen moment er los van komen. Hij komt er nooit van af en wordt nimmer ‘souverein’ in zijn eigen kring, hij evenmin als eenige andere drager van een natuur. Zélfs het vinden van den dood is hem niet eens altijd mogelijk (Openb. 9:6); niet eens de euthanasie zal de wereld ooit kunnen ontvolken; als de Zoon des menschen komt zal Hij geen kerkhof vinden, doch een wereld in cultuurkamp en cultuurkramp. Te midden van de haar omringende schepping kan dus de menschelijke natuur zich evenmin als eenige andere uitleven; de kosmische verbanden zijn de groote werkelijkheid, waaraan ook zij steeds weer gehouden blijft, waar ze nimmer om heen kan, nooit boven uit kan. Als we, blz. 368, dr Kuyper hoorden opmerken, dat ‘in tal van gevallen’ het algeheel bederf botst tegen de werkelijkheid, dan vragen wij: wàt ‘botst’ nu eigenlijk tegen de werkelijkheid? De leer der algeheele verdorvenheid? Neen. Het feit dier werdorvenheid? Neen. Alleen maar: werking en werkingswil ervan. En ‘botst’ die alleen maar in tàl van gevallen? Zeg vrij: in àlle mogelijke gevallen. Onze verdorven wil botst altijd en overal tegen de werkelijkheid eener (ofschoon wel onder den vloek liggende, en ofschoon mede daaraan wel dienstbare, toch) niet met ons mee vergiftigde kreatuur. Tegen de werkelijkheid der nog niet verbroken relaties. Tegen de werkelijkheid van een zich steeds weer verjongende natuur. Tegen de werkelijkheid van een almachtige en alomtegenwoordige kracht van doelbewuste goddelijke voorzienigheid. Van Gods engelen, die rapport onderhouden tusschen ‘boven’ en ‘beneden’, en die, niemand weet hoe, ook op ons àller geest inwerken, niet met een ons ‘ingedruppeld’, ‘organisch’ functioneerend tegengif, doch b.v. met verbreking van de raadslagen, die ad absurdum zouden voeren, eer het de tijd is. Zóó hebben de engelen gewaakt om Christus Jezus, toen hij in de wereld was; en niemand is hem radikaal te na gekomen, eer het ‘zijn ure’ was. Gebonden zijn ze allemaal, Kajafas en Pilatus, en de Gadarenen en de sanhedristen en de menschen van Nazareth en van Kapernaüm en van Jeruzalem. Tegengif? En dàn dus ook een plotseling, een acuut terugtrekken van dat tegengif in de laatste uren vóór Golgotha? Neen: een weerhouden van het gif, niet in zijn werkingsprincipe, maar in zijn werkingskracht binnen het kader van de onontwijkbare coöperatie van den een met den ander. Maar dan | |
[pagina 375]
| |
ook straks, als de ure daar is, een drijven van den één in de armen van den ander. Een losgelaten Judas. Een over het kookpunt heengekomen Kajafas. Een in zijn nationalen trots, ook door Christus zelf (denk maar aan den intocht te Jeruzalem) en door Pilatus tot in de nieren, tot in merg en been geprikkeld volk. Beter immers dan aan de historiografisch vrijwel in het donker gelaten periode van vóór en ná den zondvloed kunnen wij aan de korte spanne tijds, die Christus Jezus met ons heeft doorleefd op aarde, de wet der botsing van de menschelijke natuur in haar verdorven wil tegen de hem weerhoudende werkelijkheden nagaan en bemerken. Hebben niet vier evangelisten ons van die luttele jaren méér gezegd, dan God ons heeft laten weten van de lange eeuwen vóór den zondvloed en daarna? En is niet juist in die dagen Paulus gekomen met zijn sombere schildering van ‘de cultuurwereld’ in Rom. 1, en van Israëls verharding in Rom. 9-11, en van de vervulling van Jesaja 29 in de wijzen van 1 Corinthe 1? In de volheid des tijds zien we veeleer deze wet optreden: niet dat het gif onzer verdorvenheid stuit op een in ons hart ingedruppeld tegengif, doch dat de daemonische wil der vergiftigden er niet in slaagt zich te ontdoen van de nieuwe werkingen der goddelijke providentie, noch van de eeuwenoude bindingen van het kreatuurlijk leven. Dit ligt wel onder den vloek, maar het is wat anders, te participeeren in de gevolgen van de menschelijke zonde, dan met den mensch mee in zijn natuur vergiftigd te zijn. Het was de koning van de wereld, die krankzinnig werd in het paradijs. Maar al is hijzelf gaan tollen, de wereld tolt niet mee. De hem omringende en veelszins medebeheerschende natuur zuivert zich in iedere lente; de kosmische krachtenvelden openen zich slechts langzaam voor zijn wil tot penetratie; zijn cultuurhaast schampt voortdurend af op de werkelijkheid buiten hem: de realiteit van het door God geconserveerde scheppingsleven-in-relaties. En de veteranen der zonde kunnen de lentezangen der recruten slechts met eigen herfstliederen accompagneeren: het verouderen en geboren worden beteekent een enorme breideling van zonde-gelegenheid. Trouwens, óók op de werkelijkheid in hem zelf schampt de venijnige hoogmoed van den zondaar af. Ook in hem is het kreatuurlijk leven aanwezig; ook toen hijzelf den moederschoot verliet, heeft zich de kreatuur verjongd, ten deele ook van het leed, dat in de wereld kwam, weer vrijgemaakt. Maar dat was nog geen tegengif, hem in het bloed, de ziel, den geest gespoten. Het was alleen maar het kosmisch leven, dat, door zijn voorgeslacht, en in | |
[pagina 376]
| |
Adam ook door hemzelf voor den zondedienst misbruikt, zich ondanks hem weer opgericht heeft. Onze natuur is wel vergiftigd, maar de kosmos niet. De gebruiker van het materiaal is wel vergiftigd, maar het materiaal niet. De werker is wel vergiftigd, maar de werkvloer niet, en de ingrediënten niet. Hier roept Gods grootheid tot bekeering: de dolgeworden koning wordt geremd in het dwangbuis der kosmische krachten, die naar Gods hand zich zetten, niet naar zijn kranken geest. Het materiaal der kreatuurlijke gegevenheid stelt aan de woede van zijn bewerker paal en perk; de wal keert het schip: dat is een wereldwet. Voorzoover hij ook zelf zulk materiaal is, gehouwen uit de rots der kreatuur, kan hij zich niet verwijderen van zijn basis. Niet kruipen uit zijn huid. Niet de grenzen overschrijden, binnen welke het historisch leven zich beweegt.
13. Er zijn denkers, die gezegd hebben: er is in de wereld, en in de geschiedenis, geen plaats voor het stanische, maar alleen voor het daemonische. Ze wilden daarmee zeggen: geen plaats voor onweerhouden zonde, wel voor getemperde. ‘Satanisch’ heet dan het onverbloemde, onvermengde kwaad; ‘daemonisch’ het getemperde, het kwaad van gif-met-tegengif. Wij erkennen het element van waarheid, dat in zulk spreken schuilt; het is hetzelfde, als waarvoor de gereformeerde theologie van den laatsten tijd een formule zoekt. Alleen maar: wij zien het anders. Er is in deze wereld wèl plaats voor het satanische. Ook voor het onvermengd-satanische. Maar niet voor het onweerhouden, niet voor het overwinnende, niet voor het geïsoleerd-satanische. Zóó is er in de wereld óók plaats voor het algeheel verdorven menschelijke. Ook voor het onvermengd-verdorven menschelijke. Maar niet voor het onweerhouden, niet voor het overwinnende, niet voor het geïsoleerd-verdorven menschelijke. De oude formule blijve onveranderd staan; onbekwaam tot eenig goed, en geneigd tot alle kwaad. De wil is wil gebleven, wel ‘spontaan’ (Ursinus). Maar de wilskeus is niet meer vrij; onze vijandschap prest ons tot de verkeerde keus. De keus van wie God haat, en ook den naaste. Wij kiezen wel, maar kiezen giftig. We kiezen echter nooit als binnen den kosmos op een zijspoor gezet en aldaar geïsoleerd. Wij kiezen wel, maar de keuze Gods wordt nimmer weg-gekozen. Hij koos den wal, die het schip keert. Wij sturen het schip. Zelfs het schip is nog de wal, die den stuurman keert: ook hij zelf is van dat schip een part. |
|