Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 531]
| |
Hoofdstuk XXVI
| |
[pagina 532]
| |
over de vlucht der discipelen, en eveneens over dien jongen man, die met rauw geweld uit het gezichtsveld van den Rabbi zich verjaagd bevond. Wij zijn daartoe gehouden, juist wanneer wij in directe rede niet over die menschen spreken willen, maar over Christus alleen.
Want óók de vlucht der leerlingen, en ook die van den adept, was voor Hem lijden. 't Verhaal daarvan is geenszins aan te merken als een nietige, kleurlooze bizonderheid zonder perspectief. Integendeel: de heele bijbel ligt daarachter, en heel de profetie. Waar deze steeds den geest van Christus heeft vervuld, kon Hij reeds zelf ons daarop wijzen. Bij voorbaat toch heeft Hij gezegd, dat zijn discipelen allen over Hem struikelen zouden, en dat daarin vervuld zou worden hetgeen de profeet Zacharia zegt: ik zal den herder slaan en de schapen (der kudde) zullen verstrooid worden (Matth. 26:31, Zach. 13:7, Marc. 14:27, Joh. 16:32). Juist het feit nu, dat die vlucht der jongeren, hoe begrijpelijk en ‘menschelijk’ ook, werd opgenomen in de breede conceptie van de profetie, brengt in het kleine weer het groote. 't Is niet de een of andere knutselaar, die op het groote doek der evangelische schilderij een onbeteekenend klein trekje heeft ‘aangebracht’; neen, Gods profeten zijn er aan te pas gekomen...Al wat is opgenomen in den stroom der profetie, gedragen en gedreven door den eeuwigen Geest, heeft zijn beteekenis. De vlucht der discipelen dóet wat in het lijdensbericht.
Nu is gemakkelijk uit Zacharia af te leiden, dat de verstrooiing der schapen oorspronkelijk bedoeld is als een strafoefening, waarin God tuchtigt het ongeloof van zijn volk. Reeds eerder kwam in onze overwegingen van Christus' lijden de profetie van Zacharia ter sprake. Wij hebben toen gezien, hoe deze profeet Israël om zijn ongeloof vergelijkt met een kudde, die weigert, de goede zorgen van den herder te aanvaarden. Israël assumeert zich in zijn waan het recht, zelf het beeld van een goeden herder te construeeren, en de constitutieve elementen van het begrip van herder eigen-machtig op te stellen. En als de herder, dien God zich kiest, niet beantwoordt aan de voorstelling van het volk (want ièdere goede herder is het vleesch een ergernis), dan onttrekt het volk zich aan dien herder, in wien Gods raad aangaande het herderschap is uitgewerkt. De naar de onmondige kinderen gezonden rector | |
[pagina 533]
| |
en protector van de kerk wordt door de pupillen weggestemd. Nu zal God, zoo besluit Zacharia, deze kwade ballotage straffen, door den herder gewelddadig weg te nemen en de schapen te verstrooien. Is dit slaan van den herder een doemvonnis over zijn kudde-wacht? Geenszins: de gewelddadige dood van een vader-des-vaderlands kan in Gods handen instrument zijn tot de schifting tusschen goeden en kwaden onder zijn verweesde kinderen. Niet de herder als werker ligt onder den doem, maar - opdat God de schapen goed zou vermogen te straffen, moet Hij weg. Een ‘plaag’ sloeg zóó b.v. Ezechiëls vrouw (hfdst. 24), opdat de prediking kon dóórgaan. Het verstrooien der schapen is dus een strafoefening, waarin de zonde van ongeloof wordt ‘bezocht’. Isoleeren de schapen den herder Gods? Maar dan isoleert God de schapen; de eenige, die hen bijeen kon houden, is de waarlijk schoone Herder der verkiezing Gods. Maar, hier begint voor ons de moeilijkheid. Was de vlucht der discipelen alleen maar in aanmerking gekomen als een natuurlijk gevolg van, of althans als een begrijpelijke reactie op de gevangenneming van den Meester, dan zou het verhaal geen nieuwen inslag krijgen, nu het die episode van de vlucht verhaalt. Maar als wij in dat vluchten der discipelen, in het uit elkaar slaan van den kring, die tot nu toe bij Jezus was, een bezoeking hebben te zien, dan wordt alles anders; het wordt nu eigenlijk heel smartelijk. Immers, de onheilsprofetie, die Zacharia liet slaan op het ongeloovige volk, wordt nu vervuld in en aan de discipelen van Jezus! Is dat niet ontstellend, dat in dézen kring de oordeelsprofetie van Zacharia terecht komt? Op den drempel van Gethsemané licht, om zoo te zeggen, God zelf die duistere passage uit het geheel van Zacharia's profetie, schrijft ze op los papier, en adresseert deze bedreiging tegen een ongeloovig volk aan...de elf getrouwen van den Goeden Herder; dat is te zeggen: aan de laatsten, die Hem trouw gebleven zijn, aan de geroepen ambtsdragers, die zijn koninkrijk moeten helpen uitzetten en stutten, zijn intimi in de collectie van het materiaal der getuigenis omtrent Jezus Christus. Dit is voor. Christus diepe smart geweest. Het wás al leed voor Hem, dat zijn twaalftal van harmonische ronding geschonden was en tot een elftal was geslonken in 't verraad van Judas. Maar wanneer nu óók nog de elf, die Hem gebleven zijn, uitéén geslagen worden, gezocht door het oordeel, dat Zacharia dreigde | |
[pagina 534]
| |
over wie den herder miskenden, kan dan het bloed van deze wonde nog afgebonden worden? Zie, het hulkje van de kerk wil Hij gaan redden uit den greep van den bruisenden waterval, - maar terwijl Hij zelf in den versnelden stroom onderduikt, daar valt meteen al de vloedgolf tegen het scheepje aan en rukt het in een oogenblik uiteen? Wrakhout, - en een razende storm van oordeel? Is niets te redden? Twaalf, elf, en nu niemand meer? Is er verdoemenis in de vlucht der kleinen? Wij kunnen er niet aan ontkomen: teruggaande achter den uitwendigen schijn der dingen, móeten wij wel gelooven, dat de vlucht der discipelen, in dit verband gezien, wijst op zonde; want oordeel valt slechts daar, waar zonde woont.
Dat in het wijken van de jongeren inderdaad zónde wordt bezocht, ligt trouwens reeds opgesloten in de manier, waarop het door Christus zelf werd aangekondigd. Hij heeft het woord gebruikt, dat spreekt van ‘ergernis’. ‘Gij zult allen aan Mij geergerd worden,’ heeft Hij gezegd; dat beduidt: de discipelen zouden struikelen, en struikelende in zonde vallen. Maar wat wás dan die zonde? zoo vragen wij. Was het soms niet te begrijpen, dat zij vluchtten? Hadden zij vannacht nog verder wel iets te doen? Zou het niet, omgekeerd, een verzoeken van God geweest zijn, indien zij het gevaar brutaalweg hadden getrotseerd? Ja, had Christus zelf niet gezegd: indien gij mij dan zoekt, laat dezen dan heengaan? Hoe ter wereld kan het heengaan der jongeren dán nog een kwaad zijn; de Rector zelf heeft dat immers zóó verlangd? Vragen genoeg, zoo men ziet. Maar al wie zóó vraagt, vergeet, dat de jongeren iets anders hebben gedaan, dan Jezus voor hen bedongen heeft. Laat dezen henengaan, zoo heeft de Meester gezegd (Joh. 18:8). Henengaan. Maar zij, - ze zijn niet heengegaan, maar zij zijn gevlucht. Heengaan is, als wij het zoo mogen zeggen, een neutrale term: men kan rustig, fier, vertrouwend, waardig heengaan, maar men kan het óók ónrustig, ónwaardig, ángstig, zénuwachtig doen. En nu hebben Jezus' discipelen in hun heengaan niets laten zien van de fiere kracht en het sterke geloof, dat hun Meester zelf gekenmerkt heeft, maar zij zijn gevlucht, abrupt, ineens, verward - ze hólden weg. Hun Borg had voor hen het recht bedongen van heengaan, | |
[pagina 535]
| |
waarheen ze ook wildenGa naar voetnoot2). Daarin lag dus de mogelijkheid voor hen open, om achter Jezus aan te komen, Hem alsnog te belijden, Hem ook in boeien als doelbewusten herder en weg-wijzer en beschermer te belijden. Te eerder ligt in 't verhaal een aanwijzing in deze richting, omdat de Meester 't recht bedongen had: laat, bij decreet, hen gaan. Ik kan u tegen den grond werpen, gij lieden van de landwacht. Maar ik doe het niet om weg te komen. Ik geef mij aan u. Maar als degene, die vrijwillig me overgeef, beding ik: laat hen gaan, waarheen ze willen. Maar ach, ze hebben niet eens het resultaat van deze paraclese van hun Paracleet afgewacht, ze gingen er van door, zoo snel de voeten hen dragen konden. De blamage van den Meester was groot: de ééne man verkocht Hem, de rest van zijn ministers van rijksdienst, die maakten dat ze wegkwamen. Och, dat rapport straks, dat Kajáfas grijnzen doet: ze zijn gevlucht, d.w.z. ze gingen liever alle kanten uit, dan in die ééne richting, waarin de bende Jezus wegleidde. Kajafas meesmuilt: 't heele nest is met één slag uitgebrand. Vluchten nu, dat ènkel vluchten is, is nooit religieuze daad. Ze is irreligieus: ze is ‘met geloof niet gemengd’, en 't tegendeel van prééken. De vlucht van wie alleen uit zwakheid wijkt, is nooit een passende uitdrukking van den wil van God. Enkel maar vluchten is nooit een geloofsantwoord op het Woord van God, gelijk het ons toespreekt in Schrift en geschiedenis. ‘Die gelooven vluchten niet’. De ‘lafaards’ - Christus weet het nog op Patmos - komen op de laatste bladzij van den bijbel voor: de lafaards staan voorop bij hen wier deel is in den vuurpoel (Openb. 21:8). Zeker, er is een ‘vluchten’, dat tevens ‘vliegen’ is (Openb. 12); een wijken, in de kracht van God, door het geloof, Hem ter eere. Het woord ‘vlieden’ staat ook in den Catechismus. Maar: het mag daar nooit van zijn plaats. Het staat immers in de afdeeling (33), die spreekt over de waarachtige bekeering; en in dát verband gaat het onlustgevoel van het vlieden gepaard met het lustgevoel van de opstanding van den nieuwen mensch, die zich dapper strekt naar de geboden, en dat uit kracht van de beloften. Het ontvluchten van de zonde is daar bedoeld. | |
[pagina 536]
| |
Maar hier? Hier is het vluchten zelf een zonde. Hier is de vlucht der discipelen niet geïnspireerd door het gezicht op God, doch geïnstigeerd door het gezicht op de vijanden. En daarom is het een vlucht zonder geloof. Christus gaat sterven om hun het recht van loopen te verwerven. Hij moet vooraf hun zonde van vluchten verzoenen: ze hebben hun recht niet gebruikt, ook niet toen het door Hem bedongen was. Hadden zij Hem niet moeten vertrouwen? Had hun ‘heengaan’ geen openbaring moeten zijn van hun geloof in de kracht van Christus? Indien zij gebeefd hadden voor de majesteit van zijn Woord, en de kracht van zijn wil, en van zijn overwicht, dan zouden zij onmiddellijk geweten hebben, dat zijn bevel de baan voor hen had schoongeveegd: dat de Roode Zee doorwaadbaar was. Maar wij zien juist het andere: zij zijn uit de gedoopten in Mozes, maar ze doopen zich niet in Christus. Ze gaan hun Roode Zee niet door. O Mozes! O Lam Gods, gij zult de Roode Zee alleen in moeten; zij zijn uit het gelid geloopen: één verrader, elf wegloopers, op wie niemand schieten wil, die krachtens 't wetboek der splendide humanistendaden niet in den rug wil schieten. De discipelen van Gods Getrouwen Getuige, al hebben zij zóólang den Meester gezien als stormenbedwinger, als menschentemmer, en als dengene, wiens wil gebod is, - zij zijn het alles kwijt. Knuppels zijn grooter dan de sterren, af en toe; of moet dat laatste er ook nog af? Banden en boeien van menschen zijn sterker soms dan de kracht van het Woord. Is Jezus gebonden? Maar dan kan ook óns dat zelfde overkomen, zoo roept de ziel der leerlingen zichzelf nu toe; en zoo bewijzen zij, voorbij te zien die heel eenige beteekenis van Christus' binding. Dat Hij zich zelf nu bindt, om den vrede van de wereld te koopen, het komt niet in hen op. Nóg ligt Gethsemané voor hun verwarden geest buiten het klimaat der profetie; de hof staat voor hen nóg niet onder den winddruk van het verlossingsplan. Hun gezicht in en op dezen nacht is wereldsch. En daarom hebben ze in het uur, waarin de goede Herder zijn handen schikte tot de opperste herderlijke daad, zijn herderschap voorbijgezien. O sterke geest van Christus: hoe kán dat toch, dat uw verheven ironie van zooeven (slaapt nu voort en rust) niet omslaat in sarcasme: blijft maar staan en rust! Hoe zijt gij, Heilige? Maar nu: terwille van die zonde van ongeloof en kleingeloof, komt heden de van Zacharia geschreven profetische oordeelsbrief bij de discipelen terecht: 't adres was tóch secuur geschre- | |
[pagina 537]
| |
ven. Niet alsof God daarmee zeggen wilde, dat zij nu in hun laatste gronden buiten de liefde stonden; maar wèl, om te klagen, en om bitter te weenen ten overstaan van het heelal. Hierom ontroert zich de aarde: om den grooten herder der schapen, die in zijn herderlijk werk volmaakt geïsoleerd werd, als zelfs de keur der schapen, of neen, 't is erger nog, de keur der herdershonden, ja, der substituut-herders, toen het er op aankwam, den herder niet erkennen kon in zijn opperst-herderlijke daad, die al de andere herderlijke zorgen verklaren moest, en het wezen eraan geven. O, al zijn woorden prijs te geven, als er zwaarden flikkeren en boeien klikken om Jezus' handen...
Vraag nu niet meer, of de vlucht der jongeren den Meester ook pijn gedaan heeft, want dit is uit zijn eigen woorden ten overvloede zéker. Ach, dat vervullen van de Schrift! Hebt gij er op gelet, dat Christus met nadruk vrije passage (vrije!) voor zijn discipelen vroeg, opdat zijn eigen gebedsleven, zijn eigen dankzegging, niet tot een ijdelheid zou worden? Hij had, eer Gethsemané's donker Hem verzwolg, aan de deur van zijn Vader geklopt, en had Hem dezen lof doen hooren: Uit degenen die Gij Mij gegeven hebt, heb ik niemand verloren (Joh. 17:12). Vader, Vader, geïsoleerd hebt Gij Mij niet! En nu - daar zijn soldaten, en zwaarden en knuppels! De hemel sauveere nu de reputatie van deze legitimatieve doxologie van den Zoon...Hoor, hoe Christus strijdt tot behoud van zijn eigen doxologieën: Hij zegt, Hij smeekt, Hij beveelt: laat ze vrij, laat ze vrij, Ik wil Mijzelf verliezen, maar Mijn schapen niet! En Hij zegt dat, opdat vervuld zou worden zijn eigen lofzegging aan God van daareven (Joh. 18:9). En nu eerst gaat de afgrond open: wat in Gods groote wereld schijnt nu ijdeler dan de doxologie van Christus? Die tevens zijn zelfrechtvaardiging, zijn legitimatieGa naar voetnoot3) is? Heeft Hij gebeden in de paaschzaal en heeft Hij God gedankt en een nieuw lied in Gods ooren gezongen, omdat Hij niet van de schapen was geisoleerd? Maar heden botst daar een oud lied, - het is van Zacharia - in Christus' geest tegen zijn nieuwe liederen in: ach, Heere, Hij wordt wél geïsoleerd! De schapen vluchten; ze liggen onder den isolatie-ban van Zacharia, den profeet. Heere, mijn God, neemt Gij dan álles, álles aan, behalve de gebeden en de | |
[pagina 538]
| |
dankzeggingen van Jezus den Nazarener? En beliep uw Rijk door lafaards geen publieke blamage? Moet dát staan in het laatste rapport, dat de laatste zoon van Levi ambtelijk in de archieven deponeert? Och ja, God heeft die archieven laten verbranden: een romeinsch soldaat stak later den brand erin. Maar de Heere God heeft ons dit except zelf laten bezorgen. Nu dan, gij allen, die den bijbel leest, ziet gij den tweespalt tusschen deze twee gevallen, waarin er geschreven staat: opdat vervuld zou worden? Christus' woord vervuld? Maar Zacharia's woord is óók vervuld! Dat wringt, dat schuurt, dat doet verschrikkelijk zeer! De schapen behouden? Wel neen, de schapen verstrooid,...en dat buiten het klimaat des geloofs! Mijn Heiland, wat hebt Gij misdaan, dat God U zooveel moeite aandoet - in Uw gebeden?Ga naar voetnoot4) Wat hebt Gij toch gedaan, dat de Almachtige Uw eigen doxologieën voor Uw besef laat disputabel stellen op-het-eerste-gevoel door een profetie van Zacharia? Moet Gij dan alles, letterlijk álles, opworstelen uit de diepste afgronden? Wil God zelfs geen betamelijken dank van U aannemen? Moet Gij vechten om het recht van den lof? Heere, zijt Gij zóó grondig alleen?
Ja, zóó volstrekt alleen is nu de Christus. Het beste offer, dat Hij heeft, is de offerande der gebeden. Maar de rook slaat naar beneden. Kaïn, Kaïn! Nochtans is zijn naam: meerdere-van-Abel. Van twee kanten zien wij Christus dus gedreven in isolement: van Gods zijde, en ook van de zijde van zijn vertrouwden. Dat God Hem isoleert, is uitgedrukt in het woord: sla dien herder. Hier roept God zelf het zwaard op, om zich te keeren tegen den herder, dien Hij eerst zelf heeft aangewezen. God is het, die als Opperherder zijn metgezelGa naar voetnoot5) in boeien legt, en die Hem afscheurt van de schapen, en die de verstrooiing der schapen Hem laat gevoelen als een verstrooiing van zijn eigen gebeden. Kaïn, o Kaïn! Nochtans is zijn naam: de groote Abel. - Waren die onder-herders nog maar meegegaan tot het einde toe! Waren ze tenminste maar enkel ‘heengegaan’, rustig en | |
[pagina 539]
| |
fier in geloof, als krijgers, die, hoewel overwonnen door een vleeschelijke overmacht, dankbaar en vertrouwend gebruik maken van de vrijheden, die hun Overste voor hen bedongen heeft! O, indien de verstrooiing van de schapen nu alleen maar gevólg geweest was van Gods daad, die Christus, den herder, van hen aftrok! Dan zou de verstrooiing der schapen Hem niet gewond hebben, meer dan God zelf Hem pijnigde. Maar hun ongeloof maakt scheiding tusschen kudde en herder. Schapen mijner weide, wat heb Ik u gedaan, dat gij Mij zoozeer gewantrouwd hebt? Alzoo heeft dan zoowel het recht van God, als ook de ontrouw van de herders-schapen den grooten Herder geïsoleerd van alle zijden. Zóó gaat de Knecht des Heeren naar zijn rechters toe. Christus in isolement...Wat zou deze Schapenherder nu nog kunnen doen? De eigenaar der schapen zwijgt tot Hem, rukt zelf Hem van de schapen af, isoleert Hem. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij de schapen van Hem afgenomen? En niets gaf Hem verlof, het mandaat over Uw kudden neer te leggen? Moet deze Werker het werk dan verder aanvatten in den blinde? Als Hij achterwaarts ziet, dan ziet Hij de schapen van Hem heengaan. Zij brengen Hem ook in isolement. Schapen van Gods weide, waarom hebt gij Hem het vertrouwen ontnomen? Geest des Heeren, waarom verstokt Gij hun hart, waarom gunt Gij den grooten Mozes niet een paar handen om tenminste zijn armen te stutten? Waarom blaast de Heilige Drievuldigheid in het reukoffer zijner gebeden: ik dank U Vader, dat ik niemand verloor? Kaïn, vreeselijke Kaïn! Is hij dan niet genoemd: vervuller van Abel? Was er geen stem over den Jordaan? En waar blijft nu de Geest, die daalde over dit gedoopte hoofd? De duif is lang gevlogen, hier krassen demonen. Wie leert Hem nog de lofzangen Israëls? God is daaronder. En zijn ziel is naar God zoekend in den morgenstond. Christus in isolement. - De eigenaar der schapen, en de kudde zelf, ze stooten Hem van de kudde weg, en gij, mijn ziel, gij stoot Hem bovenal. In zulk een grondig isolement moet de groote Schapenhoeder zijn leven geven voor de schapen. Maar dan is ook nooit de teederheid van Johannes 10, dat hooglied van den Goeden Herder, zoo verschrikkelijk geworden, als in dit verbijsterende oogenblik. Hier is geboren het woord, dat later Paulus zwak zijn Meester naprevelt: zij hebben mij allen verlaten, het worde hun niet toegerekend - - - | |
[pagina 540]
| |
Nu, - om dat laatste mogelijk te maken, om het isolement te verzoenen dus, aanvaardt de herder zijn eigen isolement als straf voor hun isoleeringsdaad, om zoo de schapen onder het oordeel weg te trekken naar de weide der gemeenschap. Hij klemt zijn tanden op elkaar; Hij verdraagt het, dat ze den rook van de offerande zijner uit-eindelijke paasch-gebeden met hun plomp gedwarrel en zenuwachtig gedribbel uiteenjagen, zoodat de offeranden van zijn gebeden bedenkelijk veel gaan gelijken op een Kaïns-offer. Hij verdraagt alles, alles -amen, meer dan Abel is toch hier. Want hij heeft om de resten van hún ouden Kaïnsmensch den nieuwen mensch in zijn discipelen niet vergeten, noch verworpen, Hij zal toch voor hen sterven, zijn bloed schreit beter dan Abel. Maar vraag nu nooit meer, of het Hem soms pijn gedaan heeft. Isolement doet zeer, want van huis uit is de mensch op de gemeenschap aangelegd. Ant-woord krijgen, dat is levensmiddel nummer één. Er zijn eenzame zielen, die, van menschen verlaten, zich soms nog hechten aan een dier, omdat zij niet kunnen buiten de aanspraak, buiten gezel-schap. Hier is een kinderloos echtpaar, dat een hond houdt; daar een eenzame soldaat, die op zijn sterfbed vergeefs om moeder roept, en nu de hand van de verpleegster in zijn doodsnood zoekt, ginds een petroleumvrouwtje met een kanarievogel in een kooitje, driehoog in een steegje; en tusschen al die menschen hangt een verborgen tragedie, want daar wordt geschreid om gezel-schap: een verbeten traan, een droge snik. - En dacht gij, dat Christus anders is geweest? Ach, juist zijn heilig hart behoeft de menschen, en een begrijpend woord, een meelevende, d.w.z. een zich in Hem inlevende ziel. Maar onze Rotsman ziet ze heengaan, één voor één. Zie, daar gaat Petrus, en die was zijn rotsman. En och, ginds vlucht Johannes. Ook Jacobus maakt zich uit de voeten. Elk van die vluchters scheurt zich af van Christus' ziel, die murwe ziel, die, fijner dan die van den gevoeligsten telepaath, reageert op alle áánwezigheid en alle áfwezigheid van liefde-gedachten en van zieletochten, welke voor Hem konden zijn, om Hem te streelen met hun vriendschap en geloof. Poena damni poena sensus. Dit is het eerste bedrijf van het tragisch conflict van den vereenzaamden Christus, die door zijn elf getrouwen, gelijk ook door al de zwijgende hemelen, gebracht wordt in het isolement. - -
Toch schijnt er nog nieuw licht te dagen, één enkel oogenblik. | |
[pagina 541]
| |
De elf van ouds getrouwen verlaten wel den Meester, - maar zie, daar komt, schuchter en verlegen, een ander aan, om met zijn tegenwoordigheid (dat groote, dure, menschelijke goed) de menschelijke ziel van den Man van Smarten te troosten en te sterken. Die andere is: de onbekende jongeling in den hof van Gethsemané. De ‘onbekende soldaat’ van zijn armée? Hij schijnt wel een belofte! Wanneer twaalf reuzen vallen, is dan een onverwachte dwerg, die opstaat, soms geen groote vertroosting? En als twaalf eikeboomen worden geveld, is dan een schuchter bloempje, dat zijn kopje opbeurt, soms geen lieflijke ontdekking? Zoo lijkt de jongeman, die anonymus, uit Gethsemané een teeder bloempje aan den kant van den weg, waarop de twaalf apostelen den Heiland één voor één verlaten hebben. Zou soms die onbekende jongeling, die Jezus met liefde, en niet zonder moed, nu volgen gaat, zou die den ban van het isolement toch nog gaan breken? Vader in den hemel, brengt Gij een kleine aan? Zult Gij de Herders-hand ‘zich tot de kleinen laten wenden?’ Van degenen, die Gij Hem gegeven hebt, heeft Hij allen verloren. Maar gaat Gij een nieuweling Hem geven, en mag Hij dien behouden? Gunt Gij den Zoon de leerlingen niet, geeft Gij Hem dan den verlegen adept? De ‘leerlingen van den eersten graad’ zijn achteruitgeslagen; maar mag de Zoon, die eenzame ziel, zich nog vergezelschapt weten van een ‘leerling van den tweeden graad’? Verleent gij gratie aan den Beklaagde, hemelsche Vader?
Die vraag heeft haar recht. Zij raakt rechtstreeks het lijden van den Christus, en, gelet op het voorgaande, óók de profetie. Want, wat wil God met dien jongeling? Wie is hij eigenlijk, onze recruut? Strikt genomen, - wij weten dat niet. De naam van den jongen man is ons niet nader aangeduid. Blijkbaar is hij haastig zijn woning uitgegaan. Het schijnt, dat hij reeds op zijn slaapkamer is geweest, want hij draagt een onderkleed over het bloote lichaam, zooals dat gewoonlijk gedragen werd, wanneer men zich te ruste begaf. Maar van zijn kamer is hij schielijk achter Jezus aangekomen. Hij heeft gezien, wat er gebeurde en is, blijkbaar met gevoelens van liefde en sympathieGa naar voetnoot6), den Rabbi gevolgd. Hij | |
[pagina 542]
| |
heeft - blijkens het grieksch van den tekst - hij heeft dat een tijd lang gedaan, en volhardde daarin, óók toen de discipelen vluchtten. De eerste stormloop van vijandelijkheid heeft hem niet dadelijk omver geloopen. Hij ging mee. En toen hij ging, toen wist Jezus het. Dezelfde fijne waarneming, die Nathanaël eenmaal zag zitten onder den vijgeboom, en die het Hem dadelijk liet gevoelen, toen het geloof van een lijderes haar leven uit Hem trok, wijl zij zijn kleed aanraakte, en kracht van Hem deed uitgaan door het geloof, - ze is ook hier. De ziel van Christus proefde en smaakte, dat de liefde van dezen jongen man sterkend op haar inwerkte. Zijn aanwezigheid was voor Hem een gave van God; zij leek zijn isolement te breken. Wie deze jonge man was? De Herder wist het, wij weten het niet. Sommigen hebben namen genoemd, en b.v. gedacht aan Johannes, of aan Jacobus, of aan nog anderen, b.v. Saulus. Er is evenwel één opvatting, die de aandacht verdient, omdat ze niet willekeurig is. We bedoelen de meening van hen, die hier aan Marcus denken, den lateren evangelist. Die man had wel een open oog voor dogma en drama in zijn eigen evangelieGa naar voetnoot7). Schreef hij zijn eigen drama ook? Er is zeer veel, dat daarvoor pleit. Reeds hebben wij in hoofdstuk X gesproken over de mogelijkheid, dat deze Marcus in hetzelfde huis woonde, waarin de Middelaar des Nieuwen Testaments den paaschmaaltijd had gehouden, en opperden wij het vermoeden, dat hij dus in hetzelfde huis, waar Jezus met de leerlingen had aangezeten, uit de verte alles, wat daar gebeurde, aandachtig gevolgd heeft. Wanneer nu deze Marcus, wiens vader (of moeder) behoorde tot den kring van Christus' vrienden, ook onder den indruk gekomen is van Christus' heiligheid, dan is het te begrijpen, dat - misschien was dát wel één der eerste naar buiten gaande zegeningen van het eerste avondmaal - een meer dan magnetische kracht hem achter den Meester aan getrokken heeft. Sommigen stellen het zich zóó voor, dat de soldatenwacht, die onder aanvoering van Judas stond, vooreerst gegaan is naar het huis, waar het pascha gevierd was, om zich te vergewissen, of de gezochte daar nog was. Misschien is de jonge man toen door dat trommelige soldatenrumoer gewekt, en heeft hij, van angst en liefde gegrepen, inderhaast zijn bed verlaten, om de soldaten achterna te gaan. Dat hij een ‘lijn- | |
[pagina 543]
| |
waad’ droeg, d.w.z. een kleed van fijne Indische stof, of ook van boomwol, wijst er op, dat hij tot de welgestelden behoorde; en ook dat is dan weer een bizonderheid, die overeen zou komen met hetgeen ons van Marcus bekend is. Al deze bizonderheden, om nu maar van de andere gegevens te zwijgen, maken de opvatting, dat Marcus zelf de onbekende jongeling geweest is, wel zeer waarschijnlijk. Zóó wordt trouwens ook gereedelijk verklaard, dat alleen Marcus' evangelie het détail van dezen jongen man aanteekent, en dat de naam van den schrijver zelf kieschheidshalve verzwegen wordt. Maar waarom zouden we nog verder zoeken naar gegevens, die ons de identiteit van dezen jongen man zouden kunnen doen vaststellen met meer of minder stelligheid? Brengt dat ons zooveel verder? Immers neen? De vraag, wie het was, moge interessant zijn, - maar het voornaamste gaat zij voorbij. Ook nu willen wij nadrukkelijk vastleggen, dat wij op dit punt geen zekerheid hebben. En zij is ook niet noodig. Want hierop komt het aan: het gezelschap van dezen proseliet is den Christus ras ontnomen. Als de soldaten hem te lijf gaan, omdat ze in hem een volgeling van Jezus zien, en zij geprikkeld zijn door zijn ‘overmoedigheid’, - dan volgt er een handgemeen, en in het gewoel van dat gevecht laat de jonge man zijn kleed achter in handen der soldaten, en vlucht naakt naar huis toe. Ook hij, ook deze. Onze onbekende soldaat was - op de vlucht. Voor Christus is hierin de wet van zijn volstrekt isolement bevestigd, en haar toepassing is er door verscherpt. We willen niet vergeten, dat het met den onbekenden jongen man anders stond dan met de elf apostelen. Tot den engen kring der intiemen heeft hij niet behoord; de evangelisten teekenen duidelijk aan, dat deze laatsten allen waren gevlucht. In zóó verre dus deelde hij niet in het door Jezus bedongen vrijgeleide voor de elf bizonderen. Dat hij desondanks den moed had, om te volgen, en te zien, wat met Jezus geschieden zou, was een onmiskenbaar blijk van durf. Hij ging achter den Rabbi aan zonder eenige belofte, zonder eenig vrijgeleide. Zijn moed beschaamde de vreesachtigheid der apostelen, die immers wèl een vrijgeleide hadden ontvangen uit Christus' beschermend woord? Toen déze jongeling meeging, en dichter op Christus aanhield dan, later, Petrus en Johannes zouden doen, leek dit een nieuwe hoop, een nieuw begin; | |
[pagina 544]
| |
een late knop ging botten in den tuin der verwachtingen van den Nazarener, dien waarachtigen mensch. Maar nu schijnt God, die den Borg in boeien sloeg, zóó wreed, zóó hard, dat Hij ook dat nieuwe scheutje van den afgehouwen tronk van Christus' expectaties met geweld áfslaat. God laat door het zwaard der soldaten óók nog dien jongen man verjagen. Van àlle zijden moet het nachtelijk duister op den Zoon des menschen dalen. Niet alleen maar het oude, maar ook het schuchtere begin van nieuw gezelschap, wordt den Zoon ontnomen, leerling en adept, gevorderde en beginneling, het twaalftal van het verleden en de eerstelingen der pinkstertoekomst, de nieuwe patriarchen en de schuchtere proselieten, het overblijfsel van het Oude Verbond èn de primitiae van het Nieuwe, àlles, àlles moet van Hem nu weg. Ja, Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor U! Het isolement, - dat moet volkomen zijn. En wel heeft, láter, de teere liefdesknop in den zielehof van schuchtere beginnelingen haar bloesem ontplooid en haar vruchten doen rijpen tot verheerlijking van Jezus Christus; en wel is, stel, dát het inderdaad Marcus was, de ranke liefde van dezen pros-eliet (aan-komeling!) later groot geweest, en sterk, en profetisch, in haar bloei voor den verheerlijkten Christus; maar op dit oogenblik neemt God Hem alles af, oud en nieuw, de discipelen der gewoonte èn de leerlingen van de verte, de verzadigden met wijsheid èn den hunkeraar naar een woord van den paradoxenGa naar voetnoot8) Profeet, dien gevangenvoerder van zielen. Allen moeten van Hem worden afgetrokken, de tafelgasten èn de toeschouwers op een afstand. Zwijgt, alle hemelen, en laat de synthetische geest niet vaardig worden over eenig Heiland-zoekend hart. Waait niet, winden van liefde, en dauwt niet, morgenwolken van jeugdige harten: stel uw gelaat als een keisteen, gij gansche aarde, tegen Jezus den Nazarener. Zóó moet Hij leeren die kunst: zijn eigen aangezicht te stellen als een keisteen. Dompelt Hem in, o engelen, die fakkels draagt, engelen der koele onderscheidingen, dompelt Hem in, in de groote eenzaamheid. Laat alle hemelen hooren het wreed geheim: Christus is in isolement, want dit is het oordeel. Wilt gij het oordeel proeven? Maar gij zoudt dáártoe in de hel moeten zijn. Want in de hel, en daar alleen, is het isolement volkomen. | |
[pagina 545]
| |
Daar zijn twee laatste plaatsen, uiteindelijk. De woning van den hemel is er eerst. Daar nijgen de zielen tot elkander over, zonder zich met elkaar te versmelten. Daar wordt het ongesproken lied, dat in het hart van den één geboren wordt, aanstonds verstaan door 't hart, en overgenomen in den mond van den ander. De hemel is de plaats der volstrekte gezel-ligheid, en der volmaakte harmonie van ideeën en gedachten. Doch hier tegenover ontwerpt de bijbel dat andere beeld der hel. Daar begeert de ééne mensch den ander niet. Elke zielsuitgang van den één, is er een zwaardwond voor den ander; gedachten en wenschen kunnen er enkel maar stekende messen zijn. Tusschen deze twee kosmische plaatsen gaat nu de gebonden Christus door. Het ongeloof van zijn discipelen isoleert Hem: o, hoe hùn gedachten nu stekende messen zijn! En de liefde van den schuchteren jongeling, die mee wil, in wien de liefde hijgt, in wien de toekomst haar rechten vraagt, dezen anonymus, bij God bekend, maar die de bloem en de hoop der welhaast christelijke gemeenschap is, - hij wordt óók nog den Borg ontnomen. God isoleert Hem. O, hoe Góds gedachten nu stekende messen zijn! En een tweesnijdend zwaard, - àl wat de Rechter van hemel en aarde in zijn hart bedenkt, nu in denzelfden nacht, die een avondmaalsformulier kwam inspireeren en met inhoud vullen. Gods zwaard ontwaakt tegen den Herder; Hij jaagt zelfs het bevend lammetje, dat argeloos achter de kudde aankwam, van den goeden Herder weg: och, hoe dàt zwaard verteren kan! Sla dien herder met het luchtledige.
Laat ons nu nooit meer zeggen, dat iets van het lijdensverhaal buiten het borgtochtslijden ligt. Laat ons Gethsemané verlaten met een puur gezicht op den geïsoleerden Borg onzer zielen, die zijn herderschap vervuld heeft, ook toen Hem de kudde ontnomen werd, en die dat gedaan heeft, zuiver en alleen, omdat zijn God het van Hem eischte en wijl de groote liefde Hem bewoog. De Herder, die, zelfs zonder eenig gezicht op schapen, zijn leven in hun plaats stelt, die heeft gebeefd voor God, en zich zelven met de te koopen schapen mee, in de hand gegeven van den Vader. Want Hij heeft dat project van schapen en van herder in zijn hart gehad. En toen Hij dit project verwerkt had, toen zijn herdershart ‘wandelde door geloof’ zonder eenig ‘aanschou- | |
[pagina 546]
| |
wen’, toen heeft Hij de stugge werkelijkheid naar het gemaakte plan veroverd, scheppend en almachtig. Slechts wie 't bestek kent, kent en hééft de werkelijkheid. En daarom is mijn Jezus waard, de Koning van zijn kerk te heeten, de groote Herder aller schapen. Hij heeft 't concept der kerk in 't hart gehad, ook toen alles met dat ontwerp den geilen spot dreef. Want twee machten dreven de zijnen van Hem weg. Een macht, die van binnen naar buiten werkte allereerst: hun ongeloof en vrees. Zij vielen uit elkaar, zij konden geen gezelschap, geen samen-komstGa naar voetnoot9), hebben uit zichzelf. En een macht, die van buiten naar binnen werkte, kwam daarbij: God joeg ze van den Borg weg, en de duivelen, en de menschen ook. Er was geen uitwendige kracht, die hen in dit moment in perspicuiteit bij elkander bracht, en dwong, en hield, en saam-vergaderdeGa naar voetnoot10). Zoo was het brute factum van den nacht. En toen het er zóó desolaat in de wereld voorstond, dat geen enkele macht, van binnen naar buiten werkende langs ‘organischen’ weg, en geen enkele macht, van buiten naar binnen werkende langs mechanischen weg, het gezelschap der geloovigen aan Jezus kon verbinden, toen heeft Hij het zelf gedaan. Hij heeft zijn kerk geschapen. Een almachtige daad, een vervaarlijke wil! Want is de Schepper ooit anders dan alleen? De scheppende God, die is alleen. O Christus! Kerkvorst. Vader der kerkGa naar voetnoot11). Mijn Heer en mijn God! Gij hadt de kerk in uwen geest, daarom wint Gij ze ook in werkelijkheid. En ik zal altijd dezen nacht indachtig zijn, als ik in mijn confessie van de kerk als van een congregatie lees, een kudde, die door een geleide goddelijke oeconomie, door een boven de schapen heen gaanden Raad, bijeengebracht is, met transcendent geweld. ‘Sine nobis, in nobis,’ ja, ja.
Sommigen vonden, dat het kleine trekje, dat Marcus in zijn evangelie bracht, toen hij het verhaal invlocht van dien onbekenden jongeling, te vergelijken was met het monogram, dat een schilder aanbrengt op zijn doek, teneinde daarmee aan te duiden, dat hij zelf het schilderstuk vervaardigd heeft. Het is mogelijk, dat men daarin juist ziet. | |
[pagina 547]
| |
Maar hoe het zij, dit is voor ons wel zeker, dat in het individueele bericht van ieders gemeenschapsleven met God, die ééne plaats, waarin elk van Gods zonen schrijft, dat hij Jezus verlaten heeft, het aller-individueelste monogram van persoonlijke keur is, waarmee hij het verhaal van zijn bekeering en van zijn gemeenschap met Christus waar maakt als bevinding der waarachtigheid van 't Woord van God. Zet nu uw hart op den geïsoleerden Christus. Zeg tot Hem: ja, ik heb U verlaten. Ik heb o Heiland, Bruidegom, U verlaten. Ik heb de deur niet opengedaan, de deur van mijn hart. Ik ben het, wien de wachters den mantel hebben afgenomen, en och, hoe hebben ze mij geslagen, toen ik den Bruidegom zocht, dien ik toch door ongeloof geïsoleerd had (Hooglied 5). Ik, ik. - Zwijg nu maar verder stil en hoor aandachtiglijk naar Hém: want nu komt Hij u zelf bezweren, dat Hij u, niet alleen als verlatene, maar ook als verlater, aangenomen heeft. Zulk één is mijn liefste, o dochters van Jeruzalem. Want indien wij met God verzoend zijn door den dood zijns Zoons, toen wij nog verlaters waren, veel meer zullen wij behouden worden door zijn leven, nadat wij in zijn gemeenschap ingedragen zijn. Indien wij, terwijl wij Christus door de zonde isoleerden, nochtans door Hem, die in isolement gebroken is, vanwege zijn insuperabele liefdeskracht aangenomen zijn, dan is de verlossing volkomen. Alle twijfelingen en onverzekerdheden, die de ziel móeten besluipen, zoo vaak zij den waan voedt van een niet-geïsoleerden Christus, ze worden àlle gebroken bij een gereformeerd gezicht op dit groote wonder: dat Christus is geïsoleerd, opdat Hij zelf, en dan alleen, in souvereine genade het isolement zou breken, en de gemeenschap van God met zijn gekochten stichten. Ja, toen Johannes schreef, dat hij met de oogen heeft gezien en met de handen heeft getast het Woord des levens, toen hoorde daar ook bij het aanschouwelijk gezicht, de tastbare ellende van Christus, geïsoleerd ook door Johannes! Maar daarom golft de genade dan ook op, in wat daar verder volgt: wij verkondigen het u, opdat ook gij gemeenschap hebt met ons. En onze gemeenschap met den Vader is ook met zijn Zoon Jezus Christus. En dit schrijven wij u, opdat uwe vreugde vervuld zij (1 Joh. 1:1-4). Ja, driemaal gemeenschap, uit Christus' drievuldig isolement. En, vervulde vreugde, door zijn verdiepte droefheid. Geef mij nog eens het formulier van 's Heeren heilig avondmaal - - - | |
[pagina 548]
| |
Wij verlaten nu Gethsemané, ziende op den geïsoleerden Heiland. Wij weten, dat de verlossing vast ligt in God, en in het eeuwig welbehagen. Want niets van de menschen, zelfs niet de aspiratie van eenig Christus-verlangen, dat in menschenzielen trilde, heeft Hem bekwaamd tot het offer. Al zijn wierook moest Hij geheel alleen ontsteken. Hij was in zijn volmaakte isolement en zijn eigen vlam alleen heeft naar den hemel getracht. Zijn eigen arm alleen heeft heil beschikt. Zij hebben Hem allen verlaten, opdat Hij nu zijn gang zou gaan, den zwaren gang van wie een rechtsgrond leggen moest onder de bede: het worde hun niet toegerekend. Geen één van zijne propaedeuten is onzen Profeet tot troost gebleven, Hij hield ook niet den kleinsten ‘engel van goeden raad’Ga naar voetnoot12) zich over. Maar is Hij zelf niet DE Engel van den Goeden Raad? Als er maar één zoo'n Engel is, en slechts één wezenlijk Goede Raad, dàn ligt het in de Rede, en dus in de rede, dat Hij tot op 't gebeente koud wordt van de diepe eenzaamheid. ‘Wie heeft Hem raad gegeven?’ ‘Waar waart gij?’ zoo zal ook Hij aan allen eenmaal vragen, als ze soms bedillen willen wat Hij schiep. Alleen het genus lijst-aanvoerder werkt met assistenten. Hij staat niet op een lijst. Hij is maar één. ‘Hoe arm is eenicheyt’ (Vondel). Hoe rijk maakt toch zijne ‘eenigheid’. Weet ge, hoe rijk? Wel, de lafaards van professie hebben hun deel in den poel van vuur, we hoorden het (Openb. 21:8). Maar vlak daarop lees ik dan toch, dat er twaalf namen op de poorten van zijn nieuwe stad geschreven zijn (21:12). Van de twaalf stammen, ja - maar ook van de twaalf apostelen (21:14). Zijn gaan heeft hen van den smaad der vlucht vrijgemaakt. ‘Gaat toch in vrede’, slaapt nu voort en rust in dezen nacht.
Mozes, Mozes! Gij hebt uw staf geheven over de Roode Zee - en uw geloof dwong haar zeer breede wateren. Maar gij waart niet alleen. Achter u perste heel een volk, en het drong op, 't drong aan, het móest en zóu er door. Aäron keek gespannen toe, en Mirjam vocht in gebeden met u mee. Alle beschikbare gebedsenergieën vochten met u mee, Mozes: zij beurden samen uw arm op, die den staf verhief, den waterklievenden staf. Ja, ja, uw geloof? Maar gij waart in de wolk van getuigen geloovig. Dat helpt. Gij waart nog nooit geïsoleerd. Maar Christus - | |
[pagina 549]
| |
Hij stond voor de Roode Zee - en Hij zag om, en niemand uit alle werelden ging met Hem mee. Israël lag verstrooid. De nacht was donker. O, een zee te klieven, als het volk onzichtbaar is! Nu, Christus is de Roode Zee ingegaan als geïsoleerde. Nooit is er één zóó alleen geweest. De Rijkswet wilde zoo. Maar als mijn ziel het lied van Mozes en van het Lam (Openb. 15) eenmaal mag zingen, dan zal het Lam mij meer dan Mozes zijn. Juist dit zal dan conform de Rijkswet zijn. In zijn isolement ligt al mijn kracht; ‘ik loof eerlang Hem in een groote schaar.’ De groote schare is dat van wie vaak vluchtten, maar dán verzameld zijn onder den eenigen Herder en Bisschop hunner zielen. Hij schaamt zich niet hun broeder te heeten; vandaar dat ook hun naam, als zij zich na en om Hem soms geisoleerd bevinden, toch wezen mag die van een ‘victor eremita’. Hij zelf is Victor EremitaGa naar voetnoot13). En hoor, als deze Victor zegt Hij: ik ben geïsoleerd, maar Ik ben niet alleen (Joh. 16:32). Want met Mij is de Vader. Maar dán is alles toch weer goed. De Vader spreekt: Ik sla Hem, máár - Hij is Mijn met-gezelGa naar voetnoot14). En de Geslagene van zijn kant spreekt: joeg Hij ze állen van mij weg? en tóch is Hij mijn Met-gezel; vir socius, Deus Socius, Mijn man, mijn God, Mijn met-gezel, mijn Met-gezel, dat zeggen deze twee tezamen, tegelijk. Zie een maagd moest zwanger worden, en haar Kind, dat zou Immanu-ël geheeten blijven: Met-gezel is God den mensch, en vice versa. Allen zijn weg? Maar toch heeft onze Borg zijn Comes individuusGa naar voetnoot15), zijn eigen Met-gezel. Gaat Hij alleen? Die twéé gaan samen. Hij gaat toch niet alleen zijn vurigen oven in. Let op de orde van zijn woorden. Toen Hij geroemd had: nochtans ben ik niet alleen, want met mij is de Vader (Joh. 16:32), toen sprak Hij dadelijk dáárna, dat Hij verlangde, dat zijn metgezellen, die straks alle kanten uit gestoven blijken, ‘vrede zouden hebben’ (vs 33). Hij wil, dat God zal worden ònze Met-gezel. Hij laat zich dáárom naar de rechtbank sleepen, die Eremiet van ons. Want al zijn zinnen zijn erop gezet, te zingen in en om die ‘groote metgezellenschaar’. Dit echter komt alleen maar zóó in orde.
∗ |
|