Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 512]
| |
Hoofdstuk XXV
| |
[pagina 513]
| |
Ik hóór Hem spreken. En, hoe verschrikkelijk zijn woord ook is, toch geeft het ook weer rijken troost. Dit hoor ik Christus nu profeteeren tot dat uitschot, die élite van Joden en Romeinen, die Hem in de banden van hun dood sloegen: dit is uwe ure en de macht der duisternis. Dit woord, zoo zeiden wij, is wel verschrikkelijk. Het is niet zóó bedoeld, als sommigen willen, die gelooven, dat de Heere enkel en alleen er aan herinneren wil, dat zijn vijanden juist in het nachtelijk donker op Hem afkomen, omdat alleen de duisternis de geschikte tijd is voor hen, ‘duisterlingen’, om te werken: ‘Ihr Dunkelmänner’, - Hij zou dan smijdig schelden. Volgens deze interpretatie zou Hij zijn scherp verwijt tegen zijn vijanden aldus formuleeren: ‘Ik heb altijd op klaarlichten dag gewerkt, en ik heb zelfs in deze laatste weken, zonder iemand te ontzien, publiek in den tempel, mijn leerlingen onderricht gegeven onder ieders oogen; en toen hebt gij niets tegen mij ondernomen; maar het is waar, nu het donker is, nu komt gij daar ineens naar voren, om mij te grijpen. Geen wonder: het nachtelijk duister is uw schoonste uur.’ Volgens deze parafrase zou dus de Heiland enkel maar de tegenstelling willen laten zien tusschen de publiciteit van zijn eigen optreden en het gewroet-in-het-dónker van hèn. Tegen deze opvatting hebben wij echter bezwaar. In de eerste plaats, op dit standpunt is het niet duidelijk, wát de Heiland dan wel bedoelen mag met zijn spreken over de ‘macht’ der duisternis. Eigenlijk staat er: ‘de bevoegdheid van de duisternis’. Sommigen meenen, dat het woord bevoegdheid hier wil zeggen: machtsgebied; volgens hun meening zou dus bedoeld zijn: deze plek, waarop wij samen staan, is het machtsgebied der duisternis. Er zou dus een tijd zijn van de duisternis (het nachtelijk uur en niet de volle dag), en ook een plaats der duisternis (de afgelegen hof Gethsemané, en niet de publieke tempel). Anderen oordeelen, dat Christus, sprekende over de macht der duisternis, de satanischeGa naar voetnoot2) machten op het oog heeft. Zij zien dus wel een letterlijk bedoelde uitdrukking in het eerste gedeelte van Christus' woord (‘dit is uwe ure’), maar het tweede deel van zijn verbanden-wijzend woord wordt dan weer min of meer als overdrachtelijk spreken opgevat. Wij voor ons meenen, dat de onzekerheid in zulke proeven | |
[pagina 514]
| |
van verklaring voorzichtig maken zal, en ons verhinderen moet den weg der abstractieve filologen op te gaan. Zoodra wij deze uitspraak van den Christus leggen naast de bijna gelijkluidende plaats van Matth. 26:55-56a, en van Marc. 14:48-49, bemerken we, dat daar de uitdrukking: ‘dit is uwe ure en de macht der duisternis’ vervangen wordt door een andere: ‘maar dit alles is geschied, opdat de Schriften (der profeten) zouden vervuld worden’. Hier wijst dus Christus duidelijk aan, dat Hij in hetgeen op dit bepaalde oogenblik geschiedt, de vervulling ziet van hetgeen voor vele eeuwen is voorzegd. Het uur van zijn binding verloopt naar heilige, souvereine orde; geen seconde ervan is vrijgelaten voor een ingreep van - het toeval, een groote fictie overigens. Hier ligt de wet van groote noodzaak; hier is enkel moeten. Gods gevangene vraagt: ben Ik door u gearresteerd? Maar gij, die mij de boeien aanlegt, gij allen zijt Mijns Vaders knechten, Hij voerde u als zijn gevangenen achter zich tot op dit uur van crisis. De Ebed van Jahwe (de Knecht des HEEREN) zet de slaven van GOD op hun nummer - dat is voor ditmaal heel niet plat gezegd: gevangenen hebben een nummer. God zelf heeft vóór veel eeuwen dit alles verkondigd door profeten; en achter die verkondiging in de Schrift lag de raad van God, die vóór alle tijden gewild heeft, en bij zichzelf heeft vastgelegd, wat thans gebeurt. De wereld is meer dan keuken en stal, ze is ook tempel (Carlyle). En kerker. Concentrisch concentratiekamp. Legt men de uitdrukking van Mattheüs' en Marcus' beschrijving naast hetgeen Lucas geeft te lezen, dan hooren wij Christus zeggen, dat tijd en plaats, waarin de menschen Hem binden, in Gods raad is bepaald. En ook het heele instrumentarium. Waarom kúnnen zij nu? Omdat het hun ure is. In het samenstel der vrijmachtige praeexistente decreten van den souvereinen God is dit korte tijdsbestek aangewezen, als het uur der groote actieve permissie van God. Hij zal, wijl Hij van eeuwigheid zulks wil, het terrein nu vrij laten aan de vijanden. De grond is vrijgegeven voor hun invasie. De tijd is voluit gereserveerd voor hen. God heeft het verloop van de voorgaande eeuwen, en alle complicaties van den tijd en alle dramata van Gen. 1:1 af, tot op dit oogenblik toe, zóó geschikt, en alle materialen zóó gekneed, en alle draden zóó doen samenloopen, dat er plaats zou komen voor dit ééne uur: het uur der binding van zijn Zoon. Het moest geboren worden uit den schoot van dageraad en nacht. Dunkt iemand onder u zich ceremoniemeester? Maar God is ceramiek-meester; | |
[pagina 515]
| |
‘cerameus’, de figulus, de pottenbakker, die het leem der stuggen kneedt, is God. Elk ander ‘cerameus’ is aan het materiaal dat Hij gevonden heeft, gebonden: alle ceramiek is naar de klei, die kon gegraven worden. Maar onze Cerameus van boven heeft het materiaal ook zelf geschapen: Hij boetseert wat Hij ook zelf gemaakt heeft. O, die Profeet: hij levert stof aan den alsnog te roepen schrijver van Rom. 9:21; de cerameus, de pottenbakker van dat dogma-vormend hoofdstuk treedt trouwens ook in het lijdensverhaal op: Matth. 27:7, 10Ga naar voetnoot3). Hier schemert reeds, wat dáár het volle licht zal wezen: de Cerameus hierboven speelt met de scherven en de brokken van elken cerameus beneden, en ‘doet hun náám met hen vergaan in 't hoogste strafgericht’. Want om tot dit zijn ééne uur te komen, en om er ruimte voor te maken, heeft God den loop der volkeren gedwongen, hun zitten en hun trekken. Hij heeft de wijzers van de klok der historie niet in handen van tyrannen gesteld; de wijzen en verstandigen, de koppelaars en ronselaars van ambten en bedieningen liet Hij niet toe, in vrijheid 't uurwerk te verzetten. Er is geen macht, tenzij van boven. Hij heeft de veldslagen der keizers, en de botsingen der koningen, en de volkeren-verhuizingen, en de groote wereld-oorlogen, en de beweging van sterren en zonnen en manen, de wenteling der tijden, en de contra-polaire beweging van al wat in de wereld is, zóó beheerscht en gestuwd, dat dit ééne uur in de historie komen kon en moest. God heeft dit uur gereserveerd voor Satan. Die is de vorst der duisternis; en dáárom wordt dit ‘zijne’ ure; ze is door Gods raad bepaald als de ure van den Satan. De hemel spot met onze grammatica's: wat is een bezittelijk voornaamwoord (‘onze’ ure) in de filosofie van ons ‘als-of’? ‘Uwe’ ure is de Mijne, spreekt de Despoot van hemel en van aarde. Daarom is de duisternis hier ook niets anders dan: heel de macht van zonde, heel de samenscholing van de hel, heel dat conglomeraat van duivelen en demonen, dat hier de lucht van den Olijvenhof ver-pest en den Vloek zich vast laat zetten in de bladscheeden tusschen het dichte loof. Dat de duivel den nacht uitkiest om Christus te binden, komt wel overeen met de lafheid van de menschen, van wie hij zich bedient; - maar het zou toch te kort doen aan den diepgang van Jezus' spreuk, wanneer wij | |
[pagina 516]
| |
in dit verband het woord ‘duisternis’ alleen maar opvatten als een zeker uur in dit verzopen etmaal. Wie nu in dézen zin die Christus-spreuk verklaart, vindt zoo de concordantie tusschen wat Christus in Gethsemané zegt, en al die andere plaatsen in de Schrift, waarin op soortgelijke wijze wordt gesproken van zijn ure, die nog niet gekomen was.
Het is dus wèl verschrikkelijk, nog eens, dat het thans het uur is van ‘de duisternis’. God geeft hier het terrein voor Satan vrij. Bevende engelen, die zich zouden willen reppen met onrustigen vleugelslag, om haastig Gods recht in de wereld te bedienen, kunnen er niets aan doen, zij moeten zich stil houden; Gods raad láát dit nu over Christus komen. Meer dan twaalf legioen engelen, zoo zegt Christus zelf, zou Hij kúnnen roepen, wanneer het alleen maar ging over het machtsvraagstuk. Hij staat hier op de scheidslijn van de nominalisten en de realisten, Hij spreekt over de futuraGa naar voetnoot4) in de taal der filosofen van futurabiliaGa naar voetnoot5). Potestas ordinataGa naar voetnoot6) wordt gepredikt onder menschen, want God is God der absolute macht. Maar hooger dan de vraag, hoeveel engelen de Christus roepen ‘kan’, (ach, wat is eigenlijk ‘kunnen’?) tast toch die andere vraag: wat Hij nu wil, en wat Hij mág naar het recht van zijnen God. En, naar dat recht bezien, mág Jezus geen twaalf legioenen engelen van boven af roepen, en daarin volharden. En zelfs geen twaalf. Zijn twaalftal is Hij kwijt, reeds onder menschen; wat rept Hij dan van engelen? Indien zijn stem hun nederkomst van den Vader af kwam dwingen, en indien zijn sterke geest hen naar beneden zou zuigen, dan zou Hij voor dit ééne uur een andere tijdvulling hebben verkozen, dan Gods raad in der eeuwigheid gewild heeft. Het schematisme van de kategoriale vormen is niet vrijgegeven; God heft belásting op gedachten: gedachten zijn niet tolvrij, vooral niet bij den Hoogsten Leeraar. Al Gods programma's zijn obligatorisch, en dit voor al wat leeft. Zij zijn bovendien aan alle plaatsen en door alle tijden tot nu toe in uitvoering. Wat wil men tegen den God van Kohèleth?Ga naar voetnoot7). Laat de engelen blijven waar zij zijn, en zich inbinden, en stil nu zijn, heel stil. De wet van de borgtochtelijke, en dus betalende, d.i. even expensieve (dure) als expansieve (oneindige) verlating, aan welke wet de Zoon nu onderworpen | |
[pagina 517]
| |
wordt, treedt in het gansch heelal in werking; Gods engelen hebben zich aan die wet te onderwerpen en hun magnificat wil God erover hooren declameeren. Dit is de ure van de duivelen. Michaël bedwinge zijn zwaard, en Gabriël trekke niet uit, den Satan tegemoet. Gelijk eenmaal in den hemel zelf er een uur der duisternis geweest is, toen n.l. voor het eerst door den hemel de stormwind te razen begon van de kwade engelen, zóó is het ook nu weer ‘de ure en de macht der duisternis’. Alle engelen worden ingetoomd, opdat alle duivelen zouden uitstróómen naar Gethsemané en Golgotha. Als de Bruidegom in actie is, dan wordt de ééne ure van zijn gesprekken met den Vader verdeeld: een half uur voor dien dialoog van Zoon en Vader, en een half uur voor de wachtende engelen: zij zijn doodstil. Als zóó het ééne uur verdeeld wordt, dan kan de Bruid straks het ééne uur der voldongen feiten ('t zevende zegel) zien verdeelen tusschen zich en de engelen: een half uur voor haar bidden (spreken met den Vader) en een half uur voor de wachtende engelen (Openb. 8, de eerste verzen). Zie hen nu komen; - als een waterstroom loopen zij tegen den Meester aan. Zij worden opgenomen in de branding van het middelpunt van alle tijden. Zie hen nu komen; het is hun uur. Dit ééne uur van hen is nu verbonden, éénerzijds aan het aanvangs-uur van den allereersten stormloop van de zonde, in de engelenwereld, toen zij den troon van God wilden zien wankelen. En het is, naar de andere zijde, verbonden met dat laatste uur van de wereld, waarin de duivelen, zoodra de ‘duizend jaren’ (de tijd der afronding van Gods werk) zullen voleindigd worden (op hun einde zullen loopen), voor het laatst zullen vrij gelaten worden, losgemaakt van hun voorloopige banden, om hun sinister werk te doen aan deze wereld, onder de grauwe luchten van den laatsten Onweersdag (Openb. 20). Gethsemané's uur - loslating van duivelen! Zie hen daar komen, en zeg het maar: zij mógen. Ach, wat is ‘kunnen’? Wat is ‘mogen’? Onze grammatica is bespot, ons vocabularium ligt in de prullemand der Hoogste Wijsheid; de Logos speelt er mee voor 't oog des Vaders, ik zie Hen gansch verheven láchen. Dit is Hun ure, en de macht des Lichts. Het ‘mógen’ der daemonen is niet uit een welbehaaglijk toestemmen van Gods recht, maar zij mogen toch geheel naar de toelating Gods. Zij dringen op: de wereld-klok wijst nu de helft aan van den éénen werelddag. Zij komen, zij hebben hun uur, hun bevoegdheid. God laat ze vrij, | |
[pagina 518]
| |
want zij hèbben metterdaad den strijd te openen nu tegen den Zoon des menschen, en vinden Hem, met zonden beladen. Daarom is het hun bevoegdheid, het oordeel tegen Hem te laten komen. ‘Exousia’ is hier zoo iets als ons: verlof. God laat hen nu begaan; ook Christus zelf sprak tot zijn jongeren: laat hen begaan, - en heelt dan Malchus' oor. Hij zelf bukt daarin voor die penibel-paradoxe zegswijs, die daar spreekt van: Gods Actieve Permissie. Als God de vlammen van 't gericht tegen zijn Zoon nu werpen gaat, omdat Hij Hem tot vloek gemaakt heeft, dan mogen de vuurstokers in zijn heelal hun ‘bevoegdheid’ wel gebruiken, om 't hittig vuur der gramschap van den Eeuwige te feller aan te blazen, en om zijn vlammen recht uit te drijven, zóó naar Gods Vuurwerper (Luc. 12:49). Stéékvlammen. Dit is hunne ure, en hun bevoegdheid: de verlof-gever zendt ook kracht: concursus is kategorie voor christen-zieners. De toelating is volstrekt. De goddelijke activiteit daarin, die is het óók. Iemand sprak eens - hij had het over de hemelsche hiërarchie - van een ‘exousie-makende exousiarchie’; in den zin van een actief werkzame vergunning schenkende, en ervoor plaats makende gezagsregeering (namelijk van God) zouden we het overigens bij den auteur zelfGa naar voetnoot8) verkeerd gebruikte woord wel durven hanteeren. Effect gevende vergunning. Actieve permissie. En die van God, bevoegd en krachtig van zichzelf in zijne vrijheid, die ook vrijmacht is. God zelf werpt daarom speelsch en ernstig (dat is zijn vrijheid, dat de ernst een spel is) de deuren van de helsche gevangenis open, en alle duistere demonen krielen er uit, en jagen naar den Zoon des menschen toe, om Hem te sissen, en te jagen, en te prikken in den dood. Wij zijn in de arena; God is elken Nero vóór. In Openb. 8: 1 - we moeten nóg eens daar naar toe - lezen wij, dat er een half uur stilzwijgen in den hemel hing. Dat was, toen de groote crisis naderde van het zevende, d.w.z. het uiteindelijke, het definitieve zegel. Gods engelen moesten toen wel zwijgen, omdat God hun activiteit intoomde voor een oogenblik. Als straks de wereldgeschiedenis komt tot ont-knooping in het zevende, het vol-makende zegel, dan zet God eerst zijn engelen stil, zoo wil de Apocalypse zeggen. Want heel de wereld moet | |
[pagina 519]
| |
het weten, dat ook het katastrofaalste gericht losbreekt, niet door invasies van hemelsche heirscharen, alsof die vreemd vuur in het wereld-kruithuis wierpen, doch alleen daardoor, dat de in de wereld zelf verborgen werkende en door God zelf getempereerde krachten het oordeel, ‘de ure’, nabij brengen. Zóó is het nu ook in dit eigen uur van Gethsemané. Alle engelen-vleugelen worden door Gods oogen bedwongen, dat zij niet eigenmachtig, driftig zouden vliegen. De katastrofe komt: de hemel kan nu wel in raadkamer gaan. Een ‘half uur stilzwijgen’ hangt loodzwaar over den hemel; maar 't wèl-be-dwongen hijgen van de engelen onder de vleugelen, die hun gestalten bedekt houden, dat kunnen hemelsche ooren vernemen. Nooit heeft de hemel zoo volstrekt gezwegen als in dit uur. Slechts één uur gaat in de diepte van zijn zwijgen dit ééne moment te boven, en het breekt haastig aan: dát is dat andere uur, straks, straks, waarin de Zoon van God verlaten zal zijn, en in het donker zal te verbloeden hangen (vgl. Jes. 6). Terwijl Jeruzalem slaapt, en in de lage landen ergens bij de zee Batavieren en Kaninefaten hun jachtmessen slijpen en op buit gaan, en terwijl die kleine wereld door alle hemelen haar lichten loop voortzet langs de baan van alle eeuw, daar voltrekt zich op datzelfde oogenblik een crisis in de geestelijke wereld: de duivelen treden aan; de engelen houdt God terug. God isoleert den Zoon in ‘niemandsland’, en vraagt Hem: kent gij niemand voor Iemand? de hemel lacht om een bezittelijk, en ook om een onbepaald voornaamwoord; er is geen land van niemand. En God is nimmer Iemand, en ook nimmer niemand. Hij is Eén. De aarde is wel in de macht der hel, maar is daarin gegéven. Van nu af aan zal het de aarde daarom niet gegeven zijn, te ontsnáppen aan den zwaren last van haar verschrikkelijke roeping: om in geestelijken zin te zijn het middelpunt van het heelal. Zeg niet: valt op mij bergen, want als er niet een niemandsland in heel den kosmos is, dan is er ook niet één stille begrafenis. Eerst recht niet voor den Menschenzoon. Dit is de ure en de macht der duisternis.
Maar nu, - het verschrikkelijkste en het troostelijkste liggen naast elkaar in het koninkrijk der hemelen. Want juist dat ééne, dat het nu de ure der duisternis is, mag groote genade heeten en sterke vertroosting bieden - zoodra gij immers maar weet en bedenkt, dat deze ure van God met Váders-intentie bepaald is. | |
[pagina 520]
| |
Het uur komt aan de duivelen toe; maar de toewijzer leeft: het is God. Hoe heet Hij? Vader van mijnen Heere Jezus Christus. Wanneer het aan de hel gelegen had, dan zou haar uur wel door haar zelf gekozen zijn, en haar bevoegdheid met haar eigen wil zijn vastgesteld. Al wat satanisch is, hunkert naar één formule: Satan, koning bij de gratie van Satan. Maar God schrijft daarvoor in de plaats: Satan, knecht bij de grimmigheid van den op gratie bedachten God. God heeft dit Satans-uur hem aangewezen, en wat de hel daarin voorts doet, is, in den grond der zaak, niets anders, dan hetgeen toegelaten werd door den hemel. De hemel wilde Vader-land gaan worden voor vele kinderen. De kinderen van Hebr. 2:10-14. Zoo kan dan ook ditzelfde uur hier het uur der duisternis heeten, en op een àndere plaats het uur van Christus. Dat is geen tegenstrijdigheid, doch 't is dezelfde zaak, van twee zijden belicht. Het is óók het uur des hemels, de bevoegdheid van het licht. Waarom geeft de hemel den Satan vrij spel? Omdat hij dán eerst Satan wil bedwingen, als diens angel àl zijn gif heeft uitgestooten in lichaam en ziel van den Zoon des menschen. De vulkaan der zonde moet eerst uitgewerkt zijn, eer op zijn helling de engelen lusthoven planten mogen voor de zaligen Gods, voor de gemeente der eerstgeborenen. Dáárom is het uur van de duisternis het uur van het licht. Daarom kan de aarde, van dit uur af aan, nooit meer ontvallen aan haar heerlijke roeping, om, naar haar eeuwige uitverkiezing onder de planeten, die God zaaide, te zijn, in geestelijken openbarings- en heilshistorischen zin, het middelpunt van het heelal.
In Christus' woord licht dan ook onze behoudenis. En dat het door Hem werd gezegd, en dat het lééfde in zijn ziel, is óók ons tot ‘hulp en heil’. Wanneer Hij zich volkomen ervan bewust is, dat dit uur crisisuur der wereldhistorie is, waarin de toelating Gods een verbergend raadsel zal zijn, maar openbarende oplossing tevens, dan vernemen wij daarin de belijdenis van zijn messiaansch bewustzijn. O, indien Hij had getwijfeld, òf dit wel het groote uur was, indien zijn stom verduren op dit oogenblik, den wrevel of den twijfel had moeten verkroppen, dan zou Hij zich hebben losgemaakt van de zwijgende engelen, wier kracht van broedend stilzijn geboren is uit het aandachtig letten op God, en uit het felste | |
[pagina 521]
| |
wéten der tendenzen van Gods wil. Dan zou door Hem getwijfeld zijn aan de critieke beteekenis van zijn eigen uur. Dan was al wat hier nu gebeurde, voortaan voor zijn besef niet langer geenscèneerd naar den raad en de voorkennis van den hemelschen Vader. Dán zou een spel van onzekerheden en wisselvalligheden als ijdel spel alleen zijn overgebleven om ons onze verbrokenheid aan te zeggen. Dan zou de Christus uitgevallen zijn, en afgevallen, van het geloof aan en in de vastheid van Gods raad en voorzienigheid, juist in het oogenblik, waarin de raad van God zijn sterkste vastigheid in rechten zich ging vinden, en Gods voorzienigheid haar opperste verzekerdheden bewees. Indien Hij zóó zijn handen in den dood gegeven had, en in onzekerheid zich had laten binden door de menschen, dán zou Hij dat gedaan hebben, niet als sympathetisch Volvoerder van den raad Gods, maar als de ergste défaitist, wiens bestaan beleedigend zou zijn voor Gods zon, - de groote vlék ware Hij geworden in Gods heelal. Dan zou Gods Zoon, door in dit uur niet te wederstaan, de ontwijker van den strijd geweest zijn, die nalaat, den vijand ook de linker wang toe te keeren. Dan zou de Auteur der bergrede zijn eigen woord verloochend hebben. Want Hij stelde zelf (Matth. 5:39) 't geval, dat iemand op de rechterwang geslagen zou zijn. De tegenstander kan dit in den regel slechts met zijn eigen linkerhand praesteeren; en dan met de rugzijde daarvan. Zoo'n slag met de rugzijde gold als bizonder, nadrukkelijk beleedigend. Het is geen slag-in-drift, maar een beheerschte slag van wie nadrukkelijk verachting uit wil drukken, en dat wel-overwogen, om niet te zeggen: stijlvol, toont. Welnu, dan luidt de eisch: antwoord niet driftig, door terug te slaan, of weg te loopen: neen, blijf staan op 't pad waarop men verder kan beleedigen: wijzig uw gedraging niet, maar blijf getrouw in uwen dienst; de ‘booze’ blijft dan op zijn wijze polemiseeren: onttrek u daaraan niet ten eigen bate. In deze rede spreekt Christus over het bieden van beide wangen aan den vijand, die reeds de ééne heeft geslagen, - maar de eisch der rede is dan ook: dat men zijn vijand beide wangen bieden zal, terwijl als steeds in dezen handel de geslagene zelf met beide wangen, om zoo te zeggen, naar God gekeerd is. Als ik God niet toegekeerd ben, dan is mijn niet-wederstaan enkel maar niet-wederstaan: het blijft zuiver negatief. Doch bied ik zwijgend den vijand beide wangen coram Deo, d.w.z. met mijn gansche wezen tot God gekeerd, dán is mijn niet-wederstaan | |
[pagina 522]
| |
positief geworden. Het is dán het felste wederstaan van het vijandige in den vijand. Dan is het een overwinnen van het kwade door het goede; een betrekken van het voor het vleesch aanstootelijke Woord op al wat in den tijd mij overkomt. Neen, niet-wederstaan, zwijgen, dat is, als er niets bij gezegd wordt, nooit Jezus' bergrede-woord. Alles komt erop aan, dat men eerst zelf stond op 't platform van de wet: ontwijk den vijand niet, en zet de polemiek niet stop omdat ge u beleedigd voelt. In de bergrede heeft Christus alle dingen gezet in 't licht der theocratische wet. Hij heeft daarin den burgers van het rijk der hemelen de groote, verslindende, levenverterende, opdracht gegeven, om al wat in de kleinkramerij van den tijd gebeurt, te zien in het licht van het vaste Rijksbestand. De accumulatoren moeten, eer ze gaan functioneeren, eerst worden geláden bij God. Stel eens, dat Christus niet gewéten of bedácht zou hebben, dat dit uur van schokkend onrecht toch is geweest het uur, dat God liet komen, dán ware zijn zwijgen zonder rechtskracht, zijn overgave ware dán niet-gehoorzaamheid. En die is óngehoorzaamheid. 't Niet wederstaan zou dán zijn geweest een treden buiten het klimaat, buiten de klimatologische, forensisch bepaalde mogelijkheden, die de bergrede voor ons gespannen werk-schema onder den hoogdruk van de wet ons wijst - en dat wel door den Auteur van deze rede zelf. Niet-wederstaan aan menschen ware dán geweest een niet-vóórstaan van God, den Rechter, die betaling vordert van den tot Borg gestelde. En God niet-voorstaan is hier zeer beslist: God tegenstaan: de rechter- en de linkerwang aan Hem onttrekken, den rug niet bieden aan den Ploeger, die in 't verbond des vredes was en is aanvaard in deze zijne qualiteit. Dán was de vrijwillige overgave van de zegenende handen, die pas een wonder aan Malchus hebben gedaan, in de boeien van Joden en Romeinen, de daad geweest van den vermoeide, die, - wij zeggen het met vollen eerbied - Gods water over Gods akker loopen liet. Den ‘bleeken Hebreeër’ van Nietzsche, dien geleerden zót, dien hongerenden zátte. Alles hangt ook nu weer aan één enkel woord. Indien Christus' overgave van den aanvang af aan de daad zal zijn van den Messias, dan moet Hij de beklemmende waarde van dit ééne uur kunnen bepalen in zuiverheid naar al de Schriften.
Wij danken daarom Hem, die ook op dit moment zijn messiaansch bewustzijn aan het woord laat komen, om ons wel zeer te troos- | |
[pagina 523]
| |
ten. Christus biedt zeer bewust de ééne wang, èn de andere, aan zijn vijanden, omdat Hij het gansche gelaat naar zijn Vader keert: Sla Mij toch, sla Mij toch! Beleedig mij naar Uwen kalmen stijl, o God; de laesie Gods in 't paradijs, die worde nu aan Mij bezocht. Mijn vader Adam heeft de rechterwang van de mannin u toegekeerd, hij zei: die vrouw, die Gij mij gaaft, die gaf mij deze bitterzoete vrucht. Neem, Rechter, mij de beide wangen, ze zijn aan U geboden onder 't gebroed, dat Gij op mij hebt losgelaten. Zoo spreekt de Christus, tweede Adam. Hij keert mijn wangen af, en Hij gaat vóór mij staan, opdat ik niet geslagen worde. Hoe is 't ook weer:...ontallijke smaadheden heeft Hij daarna geleden, opdat ik nimmermeer te schande zoude worden. De zweep van Assur - om in den stijl van Jesaja te spreken - is Hem bij voorbaat roede Gods. Zijn messiaansche zelfverzekerdheid verdiept niet slechts zijn schoone uren van vreugde in God, maar thans óók 't uur van beving voor den grooten Opperzangmeester des doods. En daarom is zijn niet-wederstaan het felste weerstand bieden. Het is de ingehouden kracht van onzen Held, die Satan al den tijd gunt om het strijdperk in te treden, de wapenen te scherpen, het terrein te overzien; en dán zullen die twee gaan strijden op leven en dood. Dit is uwe ure en de macht der duisternis. De Reuzen komen op. Neen, nu vragen wij niet meer met een bekende passage uit de Matthäus-Passion van Joh. Seb. Bach: waar toch de donder blijft en waar de bliksem? Want God, die zijn engelen inhoudt, bedwingt zijn eigen handen ook, dat zij geen bliksemstralen werpen zouden. God bedwingt zich - wij spreken naar den mensch, en dat is ons van Hem gegeven rècht. - Indien in dit uur Gods hand bliksemschichten had geworpen, dan was God zelf aan God ontrouw geworden; dan was het recht verkeerd in willekeur; dan was de bijbelsche God, die nimmer eenigen bliksem werpt, dan naar het aangewezen wit en op het rechte uur, veránderd in het frivole beeld van dien afgod van de Grieken, die ook met bliksemvuur vermag te werpen, doch die dan daarbij speelt een leutig spel van goden-willekeur. Het bedrijf, dat grieksche verbeelding aan aristocratische goden op een hoogen Olympus toegedicht heeft, dát komt toch vrijwel neer op het spelen met wat hemelvuur. Want welke grieksche heros heeft ooit daarvan geweten: dit is de ure en de macht der duisternis? Maar het Evangelie plaatst ons voor den heiligen God, die allen sacralen aristocraten- | |
[pagina 524]
| |
zwendel van den griekschen Olympus heeft verslonden in dat ééne begrip: het middelaarschap tusschen God en mensch. En dus màg hier geen bliksem vallen: Bach is te weinig theoloog. - Wat zouden hier nu bliksemstralen doen? Moeten zij soms Malchus snel verderven, dien Jezus pas genezen heeft? Een bliksemstraal, tegen Malchus geworpen, ware nú gekomen recht in het hart van Jezus. Maar die komst ware dan ontijdig, d.i. de wereld zou er niet door verlost zijn. Indien op dit oogenblik God den Satan had verhinderd met geweld, dan zou God onrecht aan den Satan hebben gepleegd. Heeft Hij de hel dit uur niet aangewezen? In de procedure, die de Hemelrechter voorzit, is de ‘Kategor’ (de aanklager) de duivel, de ‘Synegor’ (de paracleet, de pleiter tot bevrijding) Christus. Die Synegor wordt heden behandeld naar het recht, Hij wordt - zoo was zijn eigen wil - borgtochtelijk ‘tot zonde’, tot kategoria (leugenspraak, lasterpraat) ‘gemaakt’ (1 Cor. 5:21). Maar alles gaat naar recht. Ook in relatie tot den Kategor, die duivel heet. Geen bliksem uit de wolken, Bach. Als heden de hemel met bliksemschichten had geargumenteerd pro ‘Jezus’, dan ware die bliksem geslagen in den opstal van ‘Christus’; hij had verteerd, niet alleen Joden en Romeinen, niet alleen duivelen en hellewachten, maar vooràl de ambtsgetrouwe ziel van mijnen Heiland. En óók (wij spreken weer hét ongerijmde) dat groote, trouwe hart van God als Godvan-'t-vreeverbond. Want nu het woord der toelating eenmaal gesproken is, nu hangt het lot der wereld aan een vrijgelaten priesterslaaf en aan een ongestoorde Jodenbende. Als dezen niet vrij uitgaan in dat ééne ‘uur’ der duisternis, dan heeft de Zoon vergeefs de hand beschermend uitgestrekt over zijn volk: laat dezen henen gaan in vrede. Dus dánken wij, dat Christus niet alleen in het crisis-uur gekómen is, maar dat Hij 't ook gewéten heeft. ‘Voorwaar, de Heere is aan deze plaats, en Hij heeft het wèl geweten.’ Dat feilloos weten maakt ál, wat Hij van nu voortaan zal doen, tot een bewuste messiaansche daad. Het geeft zijn werk de kracht van de verlossing en de bewustheid van die strak-gerichte liefde, die met open oogen zich ons offeren gaat. Het maakt zijn binding vrijheid, niet alleen door zijn lijdelijke, maar in dezelfde maat van energie óók door zijn dadelijke gehoorzaamheid.
Alzoo gá dan mijn Koning in de banden. Alzoo gaat Christus, | |
[pagina 525]
| |
Uw Koning, in boeien. De Heer der wereld, die de vrije passage gunt aan de duisterlingen van den nacht, heeft zelf geen recht van passage meer. De vrijheidkooper, die een jubeljaar ontsluit voor alle bedrukten gaat in boeien en is geknecht, gekneveld, onder den wil der anderen. Zoodra Malchus weer verder kon, verklaarde God de reispas van Jezus den Nazarener vervallen. God gaf geen nieuw paspoort meer uit: zijn tweede, dat van Paschen, mag de Zoon zelf méde onderteekenen en stempelen. Voor Christus is dit nu een gansch nieuwe ondervinding. Tot nu toe heeft Hij zich kunnen bewegen, waar Hij wilde, en tusschen drommen van vijanden kunnen dóórgaan, zoo vaak Hij het verkoos. Maar thans is Hij gebonden in het uur der duisternis. Ze gaan Hem van de steilte werpen, en Hij ontkomt hun handen niet: de ure is gekomen (vgl. Luc. 4:29, 30). Het is gedaan met zijn ‘poreuesthai’, zijn vrijen gang (Luc. 4:30). Wie dit laatste bedenkt, stelt óók niet meer de vraag der dwazen, of Jezus Christus dan die banden niet had kunnen breken, Want vrijmoedig antwoorden wij: Hij kón die banden niet verbreken. Hij kon niet. Zoek hierin niet een afdingen op het geloof aan de almacht Gods; en evenmin een ontkenning van de geweldige kracht van Christus' menschelijke natuur. Zeker, in het afgetrokkene gesproken, kan de menschelijke wil van Gods Robuste boeien uiteen rukken. Alleen maar, zulk weten is dor en onvruchtbaar. Want wat is ‘kunnen’? Onze abstracte redeneering over zijn futurabiliaGa naar voetnoot9) heeft groot ongelijk. Zij praat en betoogt over hetgeen wel eens zou kùnnen komen te geschieden, abstract gesproken. Maar sterveling, stamel dit stuntelige woord niet langer - in Gethsemané. Want niets is in Gethsemané ‘in het afgetrokkene te spreken’. Het wordt de dood voor alle christelijke theologie, en filosofie, als zij gaat spreken over mogelijkheden in abstracto. Niets gebeurt abstract, alles geschiedt concreet. Alles in Gethsemané is, om dat nog eens te zeggen: ‘eenmalig’ en distinct; dat beteekent: wat hier geschiedt, is maar één keer gebeurd, en kán aldus maar éénmaal geschieden in zijn gegeven verbanden in den hemel en op aarde. Het is hier alles distinct, en gebonden aan al het andere. En daarom durven wij zeggen, dat de boeien van Jezus | |
[pagina 526]
| |
door geen enkel vuur verzengd kunnen worden; ook niet door eenig hittig vuur van God, en óók niet door een ánders dwingende kracht of een realiteiten verterend vermogen van Christus' menschelijke ziel. Wij spreken daar van twee: van God, en ook van den mensch Jezus Christus, die publica persona. Wat God betreft, wie zijn almacht of zijn vrijheid zou belijden, alsof zij los stonden van de andere deugden Gods, die heeft God niet beleden, maar gelasterd. De almacht Gods is hierin gelegen, dat Hij alles kan wat Hij wil. Maar zijn wil is die van heilig recht; en zijn recht is verbonden met al zijn deugden; ook is zijn besluit een permanent geschieden: het begeleidt Hem en zijn werken immer-door. Indien daarom Gods recht, en liefde, en waarheid, en zijn openbaring, en al wat in God is, deze ure heeft aangewezen en steeds blijft aanwijzen voor de binding van den Zoon, dan kan God zelf die boeien niet verbreken. Waarmee ter wereld zou een God, die over zijn bliksem niet in willekeur beschikt, de lichtste banden kúnnen verzengen? Zijn vlammen zijn niet grillig; zijn winden ver-waaien ze niet; de richting van die winden bepaalt Hij permanent besluitend. De wind blaast waarheen Hij permanent hem blazen wil. En Hij weet wèl, vanwaar hij komt of waar hij henengaat. Zijn wind is zijn bepaling zèlf. Zijn éénig brandmateriaal is de bliksem; ook de zwakste vlam, die op aarde de dunste zeelen schroeit, is, indien naar goddelijk recht geschroeid wordt, zoo sterk toch als de bliksem; de majesteit van den Almachtige, die brandt er in. O pijnlijk wonder: de touwen, die ergens in Jeruzalem in een achter-straatje gedraaid zijn, en nu om Jezus' handen knellen, ze kunnen door alle hemelkrachten bij elkaar niet verbroken worden; de zuigkracht van Gods gansche wezen smeedt smijdig ze om Jezus' polsen; de wil van den Almachtige heeft zelf den knoop gelegd. En de kracht die van bóven is, heeft mèt de kracht, die van beneden is, die vezelen saam gesnoerd, dit ééne touw geweven. Die banden kúnnen niet weg. Zeg nu ja tot die banden, Nazarener! Uw ja zij ja, Uw neen zij neen, en wat bóven dat ja en neen is, dat is uit den booze; het zou den weversstoel in het Jeruzalemsche touwmagazijn plaatsen buiten de sfeer van Uw uit God gegrepen bergrede. Een simpel touw is nu genoeg, o Redenaar op bergen...wat boven zoo'n touw zou liggen, dat ware uit den booze! Ja, en wat den mensch Jezus betreft, óók Hij kán die boeien niet breken. Het ware dwaasheid, te zeggen, dat deze Mensch | |
[pagina 527]
| |
alles kan wat Hij wil, indien daarop niet vólgde, dat Hij slechts datgene wil, wat met zijn Vader, en met het recht van de verschenen uren van zijn Vader strookt. De mensch Jezus heeft al zijn wonderen gedaan door het geloof, door zijn ‘sterk zien’ op God, en door zijn annexatie, in hooge zelfverzekering, der krachten Gods voor zijn eigen menschelijk vermogen. Vermogen en mogen zijn bij Hem elkaar bepalend; verlof en kracht zijn 't ook; exousia begrenst robuustheid. De ‘horizon’ - de grensbepaler - is evenzeer nabij in Hem, als ver voor Hem. Neem dus het geloof van Jezus weg, en zijn wonder-wils-vermogen valt óók weg. Geloof wérkt door de liefde? Naar buiten? Wie zegt dat? Ook naar binnen! Als Christus ergens geen ‘geloof’ voor heeft, dan valt de vraag van kunnen of niet-kunnen dadelijk buiten zijn gezichtskring: gelooven is ook hopen, ook hopen op het meest nabije. Zoo keeren wij terug naar Christus' eigen woorden van daareven: dit is nu uwe ure en de macht der duisternis. Jezus weet dat; Hij is er ten volle van verzekerd; Hij zou nooit kunnen gelooven, dat God Hem sterken kon, om deze banden te verbreken. Daarom kán Hij 't ook niet. Heel zijn menschelijk vermogen schrompelt in, tenminste ten aanzien van deze boeien, door het onmiddellijk weten: Mijn Vader legt ze aan. Ik neem het zijne. Dus gáát mijn Jezus in de boeien. God heeft den grooten Simson geboeid, maar heeft de haarlokken Hem alle gelaten. Ach neen, Hij zal Hem de oogen niet uitsteken in der eeuwigheid. Simson was spelende nog; maar bij den Meerdere van Simson wordt spel van ernst gescheiden. Dát is nu: niet meer vrij zijn. En nu moet Christus alle Filistijnen, die Hem gegeven zijn, verlossen; en daarom dienen zij eerst over Hem te komen, hier in den Dagontempel, waarin de mallemolen staat der zonde: zóó is hij het zeer geschikte Huis van zijn Bewaring. Komt Hij in een huis-van-bewaring? Ja, want Hij is met de misdadigers gerekend. Maar Hij komt ook in 't Eéne Huis van zijn Bewaring. En dat is, zoo gij wilt, de paradox van zijn ééne ure. Dit-is-Mijn-ure; daarom dit - is - uwe - ure.
De Borg draagt boeien. Drie leggen nu de knoopen vast: de duivel, de mensch, God. Dat is te zeggen, in persoonlijke taal: drie knoopen Jezus' banden toe: ik, de duivel, God. Maar ik zal die persoonlijke spreekwijze eerst waarachtig tot de mijne hebben gemaakt, als ik mijn vleesch, dat Hem bond, zelf in boeien gaf. Alleen voor den geestelijken mensch is Hij, geboeid, de | |
[pagina 528]
| |
schoonste van de menschen-kinderen. Zijn banden zijn voor 't vleesch even ‘aanstootelijk’ en even ‘dwaas’, als 't kruis en de verlating. Maar hun, die uit den Geest leerden zien en ‘onderscheiden’, is de geboeide Jezus, die het uur van Vader, en daarom van den beul van Vader, Satan, wist en onderscheidde, slechts in de boeien lief. In Hem aanschouwen zij hun Heer en God. Door niet met hemelvuur te spelen, en niet den spot te drijven met rechten zelfs van duivelen, heeft de God der Schriften zich getoond den Andere dan de God der wereld. Alle goden, van Griekenland en daar buiten, mogen zich tooien in den mantel der willekeur, maar de God en Vader van den grooten Herder der schapen verschijnt nu met zijn Zoon in dezelfde binding van recht en waarheid, zelfs tegenover de voor 't heden ontbonden duivelen. Zóó worden Jezus' banden voor wie Hem gelooven, de kracht Gods en de wijsheid Gods. De touwen, die om zijn polsen knellen, zijn zichtbaar-wording van die banden, waarin Gods vrije wezen is gebonden door zichzelf; dat diepe wezen Gods, waarin al zijn deugden één zijn, ook de deugden van recht en macht en liefde. Christus' banden zijn ons tééken der éénheid Gods, en der drieëenheid daarnevens en daarin; want de vreugdevolle binding, waarmee God zelf zich bindt aan eigen vrije Wezen, die heeft den Zoon gekneld in banden van den dood, waar d'angst der hel Hem allen troost doet missen. En Vader, Zoon, en Geest, die elkander bonden en binden in den Raad des vredes, die zullen samen strijden tot den vrede der wereld; samen, in den nacht, waarin ‘Hij gebonden werd, opdat Hij ons zou ontbinden’. Maar elk op eigen wijs, zooals hun Pact die stelde, en nog stelt. Drie zijn er die tenslotte binden: de Vader, 't Woord, de Geest. En deze drie zijn één, ook in den vasten wil van elk te doen het zijne in het ééne. In deze banden handhaven zij te zamen hunnen vrederaad. Gods raad geschiedt; hij is concomitant van àlle ding.
Dit is uw ure en de macht der duisternis. Wij menschen kunnen dat woord nooit nazeggen, als het niet is door het geloof. Neem het geloof aan Gods eenvoudigheid weg, en in heel de wereld is er geen grooter aanstoot dan de geboeide Jezus. Maar plaats den inhoud juist van dit geloof er achter, en zelfs Jezus' banden ‘storten overvloedig sprake uit’. Sprake en wetenschap. Feiten benoemen, dat is steeds een kennis-resultaat van syllogismen, in complexen. | |
[pagina 529]
| |
Zoolang wij vóór de dingen staan, weten wij nooit wat in het volgende uur zal wezen. Dus kunnen wij van geen enkel komend uur in vollen rechte zeggen: dit is het groote uur, en de volledige bevoegdheid der duisternis. Het heeft God beliefd - ook dit valt onder de gemeene retardatie - het heeft God beliefd, den Satan nog te binden. Slechts op den tijd, die God bekend is, zal, gelijk reeds werd herinnerd, de Satan éénmaal wéér ontbonden worden. Dat zal in de vòl-antichristelijke periode wezen. Dus mógen wij, en moéten wij het satanische woelen tegenstaan in kracht, die het kruis ons wierf. En dezen tegenstand hebben wij vol te houden tot in de dagen van den Antichrist toe, omdat wij nimmer zeker zullen kunnen zeggen, wanneer de definitieve crisis-effecten van den jongsten dag op til zijn. Wij, die van beneden zijn, hoe zouden wij in staat zijn, Gods groote uur te bepalen? Wij, die de historie der wereld nooit vermogen te bezien, anders dan van ons menschelijk standpunt? Maar daarom willen wij ook rusten in den Christus Gods, die, als Hij gebonden werd, Gods uren heeft geweten; zijn dieven kwamen in den nacht. Maar Hij zag ze aankomen. Geen dieven van den nacht kunnen Hem overkomen ‘als een dief in den nacht’. En nóg kent Hij Gods uren; Hij, die de historie doorleden heeft als mensch, maar ze óók doorlicht heeft, wederom als mensch, door zijn geloof in God, en zijn gemeenschap met den Vader; en die ons zóó doet zien, wat paradoxaal is voor elke onherboren rede: dat de banden van Jezus het bedenksel zijn der tyrannieke dronkenschap van 't vleesch in al wat van beneden is, - maar ook van het vast systeem van Gods alwijzen raad. Want ‘Jezus’ gechargeerd, dat is: ‘Christus’ gedéchargeerd. De Priester-Koning is geboeid: Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad. Hij heeft in zijn binding God gezien; nu is Hij in staat, het te bemerken, als God Hem gaat verlaten. Toen Hij geboeid werd, hebben de engelen gezwegen, hun half uur lang. Want dit was de ure en de bevoegdheid der duisternis. Aartsvader Abraham, het lustte u eens te zeggen,
Dat Helle en Paradijs al t' afgezondert leggen,Ga naar voetnoot10)
En nooit verzaligt mensch den jammerpoel genaakt:
| |
[pagina 530]
| |
Maar dit zijn wonderen, die ons vernuft doen strijken,
Dat hier de Hemel zelf den snoodsen afgrond raakt,
Om ons het groot gedult van Jezus te doen blijken.Ga naar voetnoot11)
Dit is uw ure, Heere Christus: omnis scribitur hora tibiGa naar voetnoot12). De ordo amoris roept om uw amor ordinis. Gij hebt lief, de duivel hóórt uw stem, en siddert. Ik heb lief, de Heere hoorde uw stem en verhoorde ze niet, Hij hoort mijn stem, ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den loop voleinden, want de uwe is gestuit. Ik kan weer ‘poreuesthai’ (bl. 525), want Gij zijt gebonden. De bliksem en de donder, die zijn voor mij verteerd, de lucht is blauw. Sol iustitiae illustrat nos. De duivel gaat geboeidGa naar voetnoot13). |
|