Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 489]
| |
Hoofdstuk XXIV
| |
[pagina 490]
| |
het schelden en tieren van een joodsche politiemacht, en onder de koud-vijandige blikken der lansknechten van het stadsgouvernement en onder de stekende oogen van de jagers der vijfde colonneGa naar voetnoot2) aan een slaaf Gods vólle recht bedient, is een gehoorzamen, in vreeze en beven, aan de wet van het jubeljaar, de wet van het recht der slaven. Want ook deze verseert onder de zonen van Abraham, nog wel in hun aangewezen centrum: 't Paleis van Levi. En dáár moet Melchizedek's Antitype nu opereeren aan een kwant van Levi's laatste. Het gaat wél diep met zijn beproeving en vernedering. O Abraham: gij zijt onthaald bij Melchizedek, al bracht gij dan de tienden hem. Maar ónze Melchizedek is curator van een schalk van Levi's laatsten zoon: en als Hij klaar is, wacht Hem niet eens een galgenmaal. Och, houd met parallellen op: niet alleen door het offer te volbrengen aan het kruis, maar óók door zijn precieuze hand te leggen aan het oor van een priester-slaaf onder Israël, heeft Christus de schaduwen vervuld, de schaduwen, die in het Oude Verbond zijn beeltenis afteekenen onder het volk der verwachting. Reeds zóó gezien beteekent deze episode uit het lijdensverhaal wel meer dan een geschikte aanloop voor dat vlakke gemoraliseer, waaraan zelfs Vondel zich te buiten ging: Gy zyt van Malchus slagh gewis,
Wiens recht oor afgehouwen:
Dus hoort gy niet wat Godts wil is,
Maer laet u zachtjes klouwen
Door lof het slinker ezelsoor,
't Welck gy best af liet snyden,
En 't rechter aenzetten daer voor
Om quaet geklap te mijdenGa naar voetnoot3).
Gods sterk verhaal: in het holst van den nacht is een uit Joden en Romeinen samengestelde bende naar den Nazareenschen rabbi uitgegaan om Hem gevangen te nemen, terwijl Hij in Gethsemané vertoefde: de kans was schoon. Zij heeft gerekend op verzet; maar ditmaal kwam de rekensom niet uit. Want Christus, die in | |
[pagina 491]
| |
en door gebeden tot den vredestand met God zich ópgeworsteld heeft, is thans sterk genoeg om zich vrijwillig in den dood te geven. Dus treedt Hij ongeroepen uit het donker, en Hij vraagt: Wien zoekt gij? De stille majesteit van deze kaarsrechte figuur, zich afteekenend tegen den rossen schijn van fakkels en toortsen, is zóó beklemmend, dat de blagen van de joodsche politiemacht, en ook de anders zoo hautaine romeinsche soldaten, achterover ter aarde vallen, van schrik overweldigd. Hier is nu majesteit. Hoe weinig vermag ook bloedzweet! Neen, Hij verbergt Zich niet; Hij kent schaamte noch vrees. Hij handhaaft, enkel reeds door zijn verschijning zichzelf als Menschenzoon; en zijn verschrikking valt op al zijn tegenstanders. Zoo vertoont Getsemané, reeds in het uur van Christus' binding, een schaduwbeeld van dat nog verre uur, dat eenmaal slaan zal op den jongsten dag, wanneer voor Hem, die dan als Koning komt verschijnen, al wat een rappen mond bezat voor tegenspraak, onmiddellijk zal verstommen.
Intusschen, dit is het niet, wat onze aandacht absorbeert. Wij willen spreken over hetgeen de Christus aan dien priesterslaaf gedaan heeft. Wij hooren, dat bij de troep, die uitgezonden was ter arrestatie van den Nazarener, zich óók een man bevond, die een particulier lijfeigene, een slaaf, van den hoogepriester was. Van Kajáfas dus. Deze man kan geen gemakkelijk leven hebben gehad. Slavernij valt nooit mee; en vooral niet in die dagen, dagen van decadentie immers. En dan, van dézen slaaf - zijn naam is Malchus - is het lot wel zeer bizonder tragisch. Dagelijks ziet men hem heen en weer dribbelen in de schaduw van den laatsten hoogepriester, aan wien het Oude Verbond een zetel nog gelaten had. Maar heeft hij ooit het groote Licht gezien? Houd op: de slaaf is uitgestuurd om 't Licht te arresteeren: zijn patroon heeft de duisternis liever dan het licht (Joh. 1:5). De duisternis heeft het licht niet ‘aangenomen’ (Joh. 1:5); nu gaat zij 't arresteeren. Aannemen of aanpakken - dat maakt verschil.
Neen, zoek voor Kajafas geen excuus. De hoogepriester móet ambtshalve - zoo is de wil Gods over hem - óók over zijn slaven het licht doen vallen van Israëls evangelisch bestaan. Immers, dát is priester-werk: die goddelijke, christologische genade, die een jubeljaar heeft uitgedacht, laten roemen tegen het oor- | |
[pagina 492]
| |
deel, dat den vloek der wereld en der zonde ook tastbaar maakt in het verschijnsel van de slavernij. Indien Kajáfas priester was geweest, gelijk hij er een wezen móest, dan zou óók dezen slaaf de liefde van God, den Messiaszendenden God Israëls, bediend zijn; die liefde, welke de vernedering der slavernij tempert door het evangelisch licht van ‘Gods vriend'lijk aangezicht’. Kajáfas trouwens had daar alle reden toe; niet alleen omdat hij, van Godswege, priester was, priester bij de gratie Gods, maar óók omdat in zijn tijd de kwestie van de slavernij onder zijn menschen weer een kwestie was gaan worden. Het joodsche partijwezen van die dagen kende ook een groep, die den naam droeg van: Esseners. Onder de vele reglementen van het onderling verkeer der Esseensche secte, was ook een bepaling, dat de Esseners de slavernij hadden afgeschaft. Dat was gebeurd uit overweging van zedelijken aard. Waar de liefde ieder verplicht tot vrijwilligen dienst aan den ander, daar moesten slavernij en lijfeigenschap verdwijnen. Ongetwijfeld hebben de Esseners op dit punt een maxime in formule gebracht, waarin de prediking van de wet des Ouden Testaments naklinkt, en waarin daarom tevens de schemering kan lichten van een nieuwtestamentischen dageraad, die in Christus over de wereld op zou gaan; als, in den vollen zin van het woord, de slavernij geheel verdwijnen zal. Het is de vraag maar, welke grondslag zoo'n maxime krijgt, welk raam, welk kader. Doch, hoe het met dien grondslag en de Esseners staan mag, - wanneer op Israëls eigen bodem zulk een ethiek gepredikt wordt, dan gaat dit toch vooral den hoogepriester aan? Is hem de leerfundeering dan niet toebetrouwd? De Schrift zelf geeft die fundamenten en dat kader aan. Als Kajáfas onder zijn bewind de Esseners op ziet treden, dan komt hun theorie omtrent de slavernij hem met dezelfde vraag aan boord als die ook reeds zijn eigen Schriftlectuur hem diende voor te leggen: wat hij nu doen moet met de slaven? En ook: hoe hij als priester metterdaad antwoorden, reageeren, zal op de moraal van de Esseners; hoe hij, de officiëele opper-priester, leeraar van de wet, de vrijheidsgedachte, welke de Esseners in eigen kring uitwerkten, dan op zijn eigen manier, overeenkomstig de schaduwachtige wetten, die aan slaven een jubel-jaar toezeiden, kon vervullen en openbaren? Want ‘vrijheid’ is een moeilijk woord: de één verstaat daaronder dit en de ander dat. Een vrijheidsfilosoof der autonome rede staat | |
[pagina 493]
| |
pal aan den anderen kant van den vrijheidsapostel van de messiaansche openbaring. Het straatgejubel op het vrijheidsfeest van de ‘godin der Rede’, dat klinkt hierboven anders dan de jobel, de ramshoorn, die voor Abrahams gekreukte kinderen in 't jubeljaar de vrijheid komt verkonden. Maar Kajáfas denkt niet aan de filosofen en hun vóórwetenschappelijke binding, al of niet, aan een Kort Begrip van Israëls confessioneele inhouden. Misschien pocht hij wel somtijds met zijn dunne stem, dat hij toch te verlicht is, te breed van visie ook, dan dat hij zou malen om - Esseensche ‘liefhebberijen’. Hij houdt er rustig een slavenstoet op na. Blijf in uw oordeel billijk: tot zóóver kan men van Kajáfas geen kwaad spreken boven anderen in zijn tijd. Alleen maar, wat doet Kajáfas met het vraagstuk, dat niet van leelijke Esseners incidenteele, doch van de Schriften permanente actualiteit verkrijgt: het vraagstuk van de plaats der slaven in het leven van de bondsgemeenschap? Nu raakt ge aan zijn zeer: Kajáfas kán niet aan zijn slaven het evangelisch-messiaansche licht, het licht der wet van 't jubeljaar, bedienen. Hij zelf is stekeblind er voor. Hij staat vlak bij Messias, maar hij ziet Hem niet, en kan dus ook niet naar Hem wijzen als naar den grooten Inleider en Inluider van het jubeljaar der vervulling, dat Gods gebondenen opening schenkt van hun gevangenis. En zoo kon dat gebeuren - het was de dwingende logica van het feit van 't ‘deksel op het aangezicht’ bij 't lezen, ook door dezen laatsten hoogepriester, van het Oude Testament - dat Kajáfas ook een slaaf laat meegaan met de bende, die Gods Eénen Slaven-losser gaat gevangen nemen. Dit was in elk opzicht een dikke duisternis. Het Jodendom roept het zwaard van Rome in voor het arrest van zijn eigen Messias. En Kajáfas, als hij op Rome leunen moet, om zijn Messias te kunnen in den ban doen, rekent daarmee grondig af met alle voor-onderstellingen van het goddelijk instituut van het messiaansche jubeljaar. Zijn de Joden willige slaven van heidenen geworden? Kussen zij de roede van hun tirannen uit Rome, liever, dan dat zij als Messias Hem erkennen, die den gebondenen, den gebondenen vooral in de boeien van vloek en dood, vrijheid belooft? Duisternis, dikke duisternis! Hoe schrikkelijk is de stijl van Gods sterilisatievloek! Nu die groote man Kajáfas, met zijn volk, wegkruipt in slavernij, door achter Rome's zwaard te schuilen, nu vindt geen mensch het | |
[pagina 494]
| |
vreemd, dat de hoogepriester Israëls een slaaf stuurt om den Vredevorst, den Vrijheidsheld, den Slavenbevrijder gevangen te nemen. Priester en priesterslaaf, hoog en laag, vrije-in-naam en onvrije-in-wezen, heel dat volk van Abraham is bezig den strop, die reeds om eigen hals ligt, nauwer aan te halen. Een priesterslaaf onder de bende, die den Vorst van het jubeljaar komt binden: passend moment in den somberen optocht van slaven en dooden. Comoedia satanica: de priester en zijn slaaf appelleeren bij het Beest van Rome tegen den Vorst van het vrederijk; een slaaf, dien niemand lossen wilde, vangt den Slavenlosser.
Maar Malchus, die gebondene van Kajáfas, zal heden 't groote licht zien flitsen. Wel is hij uitgerukt om het Licht te stooten van den kandelaar, want dat behoort bij het wézen van de slavernij, dat slaaf met heer, met slaafschen heer, tegen hun eigen vrijmaking opponeeren. Neen, neen, blaas niet zoo héél hoog van den toren: heeft Simon Petrus niet net zoo gedaan? In Caesarea Filippi? Op den metamorfoseberg? Daar nét nog? Maar het licht van Christus zal dien Malchus toch in de oogen stralen, en de wet van het Jubeljaar hem toch gelezen worden. Een licht, zoo groot, zoo schoon, gedaald van 's hemels troon, straalt slaaf bij slaaf in de oogen. De geboortekrampen van den nieuwtestamentischen dag zullen den verschrompelden epigoon van het Oude Verbond toch verbaasd doen staan, of hij wil of niet. Het wordt een vreemde nacht voor Malchus: de wind van 't messiaansche rijk zal langs hem heen strijken; het geluid zal hij hooren, maar hij zal niet weten, vanwaar hij komt, noch waar hij heengaat. Tenzij de slaaf begint te hooren, niet naar zijn baas, doch naar zijn Heer en God.
Van licht gesproken, en van vrijheid, - het is zoo: aanvankelijk was er maar weinig, dat daar op leek. Want toen de bende aan Jezus de handen sloeg, ontvlamde de verbeten woede van de discipelen; plotseling flikkerden zwaarden in den duisteren nacht. Ook Petrus begint met een mes, of zwaard - precies weten wij het niet - er op in te slaan. Ondanks het vermaan van de paaschzaal stellen de discipelen geweld tegen geweld. Maar als in het tumult de eene ‘slaaf’ (van Jezus) den anderen (van Kajáfas) raakt, en dit wel zóó gevoelig, dat diens oor wordt | |
[pagina 495]
| |
afgeslagen, dan komt de Heer van Simon Petrus tusschenbeide. Hij heet zijn discipelen het zwaard in de scheede te steken, en de messen op te bergen: wie eigenmachtig 't zwaard zich neemt, zal door dat zwaard vergaan. Een zwaardslag, los van het recht, wondt, doodt hem die het zwaard hanteert; zwaarden zijn gevaarlijk speelgoed: ze veeren terug. Bestraffend beveelt de Meester de leerlingen, de bende te laten begaan, omdat dit nu het uur is van den wil des Vaders over den Menschenzoon. Tot zoover spreekt Christus zijn woord. Naar menschen-maat-staf heeft Hij daarmee reeds genoeg gedaan. Men zou Hem ‘officiëel’ niets hebben kunnen verwijten, wanneer Hij het bij dit woord der vermaning gelaten had, en op deze manier zich van Malchus' verwonding had afgemaakt. Maar Christus vraagt zich niet, hoe weinig het is, waarmee Hij volgens menschen-recht volstaan kan: voor Hem is slechts het goddelijk recht wetgevend. Dát recht heeft steeds het woord verbonden aan de daad. Voor God is de Knecht des Heeren niet gereed, wanneer Hij enkel maar een woord spreekt om Simon Petrus te bestraffen. Neen, de Meester heeft in wat zijn leerlingen doen, een obligatie tot de daad te zijnen laste te erkennen. Want juist als Borg is Hij tot pacifieke krachtsinspanning nu geroepen. Hij heeft toch immers weer zijn ‘satan’ Simon Petrus in de buurt? Houdt deze dwaas nooit op? Daar sprak de Meester, plaatsbekleedend, pas nog, tot de wacht: indien gij Mij zoekt, zoo laat dezen heengaan (Joh. 18:8). En daarbij denkt Hij aan zijn twaalftal, dat een elftal is geworden. Hij spreekt die woorden immers tot de bende, ‘opdat vervuld zou worden’ (het is effect, maar tevens doel bij Hem) het woord dat Hij gesproken had: uit degenen die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren (Joh. 18:9). Tevoren had Hij zóó gesproken tot zijn Vader: alleen maar, toen was 't verlies van Judas aangegeven: uit degenen die Gij Mij gegeven hebt is niemand verloren dan alleen maar de Zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld worde (Joh. 17:12). Welnu, gij dwaze satan Simon: moet nu de Meester soms door uw dwaasheid van elf op tien vervallen? Gij slaat een slaaf met het zwaard, de man is bij den hoogepriester in dienst. Hoogepriesters van zijn slag weten tegen de slaven van de heeren het evangelie niet recht te verkondigen, doch zij weten ten gunste van de heeren van de slaven de wet zeer plechtig te hanteeren. De meester van den slaaf, wel, die beschikt vrij over hem (Lev. 25:44 v.), alleen maar: streng is de wet tegen wie den slaaf verminkt, Ex. 21:20 v., | |
[pagina 496]
| |
26 v.). O dwaze satan Simon: de Meester zegt: laat dezen heengaan, heeren van de wacht, en gij, gij dwaas, gij maakt u arrestabel in hetzelfde oogenblik. Dat kan wat worden straks: een afgeslagen oor als corpus delicti bij den altaarcelebrant: ge hóórt het hem al zeggen: zóó zijn ze nu, leer uit dien sleuteldrager-slachter verstaan wat bij den Nazarener sleutelmacht is. Simon, waarom nog stééds zoo dwaas? De Meester sprak nog pas tot God: ik heb op hen gepast (Joh. 17:12: ephulaxa), op hen, die Gij mij gaaft. En juist in 't uur, dat Hij niet langer op de elf zal kunnen passen, omdat Hij in arrest is, juist dan komt gij den hoogepriester helpen aan een rechtsgrond voor uw eigen arrestatie? Och, nu moet weer de Meester voor u borg zijn, en haastig van uw ruw geweld de sporen wisschen. Hoe roept de nacht van zijn Gethsemané maar steeds weer van betalen: àl-maar-door-betálen. Betalen, betalen, dat is het wat de klokken van het heel-al nu slaan. God zij erom geloofd, - in het harde uur van betaling, is Christus zóózeer van de betalings-wèt vervúld, dat Hij zelf de schade gaat herstellen, al is het ook maar aan een slaaf, de schade, welke zijn leerlingen hebben aangericht. Hij strijdt bij God om kracht voor 't wonder: O goede engel, die Hem kracht hebt ingestort. Hij neemt zijn versche kracht te baat voor Petrus' vrijgeleide: och, Vader, laat mijn pinksterpreeker nog niet arresteeren. - - Zóó kwam - maar 't duurde lang eer hij 't verstond - het groote licht aan Simon Petrus in de oogen schijnen.
Maar in hetzelfde oogenblik, en met acute verrassing komt het messiaansche licht ook Malchus, dien gebondene, verschijnen. Malchus staat in tusschen twee priesters: den priester, die officiëel erkend wordt, Kajáfas, èn dien anderen Priester, wien elk brevet onthouden bleef, en die toch zegent, waar Hij is gevloekt, genezend, waar Hij is geslagen, 't bloed respecteerend van een slaaf, terwijl men 't zijne slordig nemen gaat. Heeft Kajáfas ooit zóó gedaan? Terwijl Kajáfas in al die jaren, waarin hem Malchus dient, nimmer in staat geweest is, eenig licht door Malchus' wolken heen te laten breken, daar komt ineens die ongekroonde nazareensche Heer, en nauwelijks heeft Hij Malchus op zijn pad getroffen, of Malchus staat in 't helle licht der messiaansche zon. De zon ging hem op, toen hij driftig een barrière opwierp tegen den Nazarener. Want Jezus van Nazareth zegt niet: ‘het is maar een slaaf, en | |
[pagina 497]
| |
daarbij is het maar een oor.’ Neen, Hij kent geen kleine wonden, noch kent Hij kleine menschen. Hij komt op Malchus af; Hij spant zijn krachten in; Hij zet zijn hart op God, zijn Vader; Hij komt in actie met de energie van het koninkrijk der hemelen, en verricht opeens een wonder aan dien Malchus, raakt hem genezend aan.
Op wereldsche wijze kan niemand zinvol op dit wonder letten. Ook wij zijn wel geneigd, juist dit wonder als van minder beteekenis te achten. De stichtelijke litteratuur van vele eeuwen is er, om dat te bewijzen. Op den eersten indruk afgaande, zeggen ook wij - maar op dat oogenblik nemen wij Kajáfas' logica over! -: ‘het is maar een slaaf en het is maar een oor.’ Het zou de moeite loonen, na te gaan, hoe veelvuldiger over Christus' ándere wonderteekenen is geschreven dan over dit teeken. Maar zulk een onevenredigheid in onze aandachtsverdeeling wordt spoedig ‘wereldsch’: zij meet het mirakel en zijn importantie naar valsche maatstaven. Want een wonder van Christus is altijd wonder. Of Hij nu een berg in zee zet, dan wel een oor op zijn plaats brengt, of Hij nu stroomen afdamt, dan wel bloedvaten, indien Hij dat doet langs den weg van het wonder, dan zijn zijn kracht, zijn energie, zijn wilsbeschikking, zijn geloof, zijn geestelijk geweld toch altijd volkomen aan zichzelf gelijk. Als dezelfde wind eerst een huis omver werpt, en dan een stuk papier uit een vuilnisbak omhoog laat dwarrelen, is dan zijn sterkte afgenomen? Is Christus' wondermacht in neergaande lijn, wanneer Hij eerst Lazarus uit het graf trekt, en nu het bloed op zijn plaats dringt in Malchus' gapende wonde? Geloof van Christus blijft gelóóf; zijn kracht blijft krácht. Zijn ganschen geest moet Hij, als Middelaar, zetten op zijn Vader, zoovaak Hij kracht van zich laat uitgaan, onverschillig, op welk object die kracht zich richt. Daar komt nog bij, dat dit genezingsteeken het laatste is, dat de Zoon Gods deed in zijn vernedering. Van nu af aan zal men geen wonderteekenen meer van Hem zien, tot Hij den geest gegeven heeft. Dit laatste teeken nu, mogen wij het veronachtzamen? Zou dat bewijs zijn, dat wij de conceptie van het drama hebben aangevoeld, het drama van dienst op aarde? Wie ook maar iets verstond van den verheven stijl van Christus' ambtswerk, die weet beter. In dit laatste wonderteeken ligt de afsluiting van zijn profetische prediking als vrije kerkvergaderingsacte. Dit laatste teeken, ter bevestiging van het door Hem gepredikte woord, vraagt van 't geloof een eigen registratie, heel anders dan zoover het | |
[pagina 498]
| |
opgenomen is in het rapport van den bende-commandant van dezen nacht. Wij vooral, wij mogen niet zeggen: ‘het was maar een slaaf en het betrof maar een oor’; wij dienen integendeel te belijden: ‘hier is de Koning, en hier werkt zijn kracht naar 't theocratisch recht en doel.’ Wanneer van dit gezichtspunt uit Christus' precieuze zorg voor Malchus' oor gezien wordt, dan vallen in onderscheiden kleuren de stralen van hemelsch licht door het prisma des geloofs; zij vallen op de handen van den subtielen geneesmeester van Malchus, onzen broeder, indien hij en wij gelooven.
Vooreerst is hier de vervulling van de wet van het Kaïnsteeken. Toen Kaïn Abel neergeslagen had, d.i. toen het slangenzaad het vrouwenzaad had vervolgd tot in den dood, en toen het vleesch in Kaïn 't zwaard gewet had tegen den Geest in Abel, toen heeft God geenszins Abels bloed gewroken door Kaïn te verdelgen, of vogelvrij te verklaren, doch Hij heeft Kaïn beschermd tegen alle willekeur en eigenmachtigheid der menschen. ‘De Heere stelde een teeken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond.’ En, hetzij men nu meent, dat dit een teeken geweest is in of aan Kaïns lichaam, dan wel van oordeel is, dat Kaïn alleen maar een garantieteeken zag, dat hem verzekering deed van de stelligheid der aangekondigde onttrekking van Kaïn aan het zwaard der anarchie en der private bloedwraak, - zóó veel is toch wel zeker, dat het Kaïnsteeken nadrukkelijk Kaïn teekende als te beschermen - desnoods tegen wil en dank - tegen 't rauwelings getrokken zwaard, al zou het ook het zwaard zijn van vurige Petrussen van eerste of volgende dagen. Het bloed van Abel wordt niet overgelaten aan de zwaardwraak; er spreekt ‘een stem’ van uit dit bloed; het stelt zijn rechtsvraag aan den Rechter van vrouwen- en van slangenzaad, en kan deswege niet door een plompverloren zwaardslag tot zijn rust gebracht zijn; het bloed niet, en zijn stem niet. Het kan tot rust pas komen door dien Eéne, wiens bloed ‘betere dingen spreken zal’ dan Abel; door Hem, die ook de stem van het bloed heeft, doch daarbij ook de kracht en het recht om zelf zich te doen gelden en te doen verhooren. Eén, die niet slechts tegen Kaïn, doch ook vóór een kind van Kaïn roepen kan, Hem, die tegenover Kaïns brute willekeur het recht herstelt in deze wereld. Die Eéne nu is hier. Want nu treedt Christus in Gethsemané | |
[pagina 499]
| |
op, om de wet van het Kaïnsteeken toe te passen, en zoo haar te vervullen. Allereerst past Christus die wet toe, zoo zeiden we. Want, weer steekt in den nacht van het verraad de macht van Kaïn, van het slangenzaad, van 't vleeschelijk geweld de handen uit, en weder stelt zij zich te weer tegen den grooten Abel, tegen het vrouwenzaad, nu in den heel eenigen zin van 't woord. En Christus, hoewel Hij nu de macht der engelen inroepen kan, om de bende van den Kaïns-geest te verstrooien, en te vernielen, Hij stelt niettemin als zaakbezorger Gods een teeken aan ‘Kaïn’; en ‘Kaïn’ is nu niet die ééne slaaf, doch heel 't gebroed, dat hem heeft meegenomen op den grooten rooftocht, die den Herder van de schapen af wil rukken. Het is een teeken, dat zij allen kunnen zien. Een teeken, óók in het lichaam van een lid der meest verbeten Kaïns-bende. Dat teeken geeft bewijs, dat Christus niet de willekeur laat tieren tegen Kaïn of tegen zijn cohorten. Want Hij behoudt zich hier het recht voor, om de vierschaar zelf te openen, die alleen naar het recht den Kaïns-geest, met al zijn werken, oordeelen zal. Hierin vertoont zich Christus' dadelijke gehoorzaamheid. Hij heeft, als meerdere van Abel, zijn eigen aanspraak op een rechterstoel bij God voor zich doen gelden, óók door tegenover de achterhoede van deze Kaïnsbende alle willekeur te verwerpen, en het heilig recht te bedienen aan en voor den troep van 't blonde beest. Het recht, om eens zijn stoel te stichten op de starren, heeft Christus zich gevindiceerd door het oor van Malchus te genezen. Niets is zonder beteekenis - in de schaduw van Gethsemané. Alle tijd valt in den greep der eeuwigheid. En, in de tweede plaats, de wet van het Kaïns-teeken is door den Christus ook vervúld. De eerste Abel heeft niet zelf Kaïn beschermd, o neen. Hij heeft zijn bloed alleen maar laten róepen tegen Kaïn. Gód was het, die een teeken gaf aan Kaïn, een teeken van verlenging van zijn tijdelijke existentie, opdat die Kaïn ‘als een schat’ zou opgelegd zijn tot den dag van Gods vervaarlijk toornen. Hij moet zijn Kaïnsbroed nog genereeren: de Raad van God heeft dit verworpen in besluit, en wil het daarom wekken uit Kaïns lendenen. Maar in Gethsemané, nu óók het bloed van den meerderen Abel tot God geroepen heeft, vermengd met zweet, en nu het nóg roept naar den hemel, nu trekt zich God terug. Hij laat den grooten Abel met de stieren van Kaïn alleen; dit immers is het uur, waarin Abels meerdere op eigen beenen staan, op eigen wieken drijven moet. Waarlijk, Hij kàn dat ook. | |
[pagina 500]
| |
Al wordt de groote Abel van God gansch en al verlaten, Hij zal als aller Rechter niettemin aan ‘Kaïn’ en zijn heir tot 't laatste toe den beker van koud water reiken, zoolang God zelf dien ‘Kaïn’ in den ommegang der tijden existeeren doet, en genereeren. Al wordt Christus', d.i. ‘Abels’, ‘mond door dorst gekloofd’, al ‘droogt zijn vleesch ook uit’, Hij reikt aan Kaïn niettemin den waterbeker. Hem zelf is pas de kracht vernieuwd door Vaders engel; nu is op zijn beurt Hij het, die de kracht aan Kaïn instort, opdat hij in het hart der tijden zou verrichten al wat Gods raad besloten heeft, dat zou geschieden. De meerdere van Abel, - zie, Hij neemt zelf, als God en mensch in eenigheid van den persoon, het oor van Malchus, en stelt zijn teeken in en aan dezen trosdrager van Kaïns Christus-jagende armée, - opdat Kaïn niet voortijdig zou verslagen worden door ‘al wie hem vond’. Dus heeft hier niet maar God Kaïn achter zijn ijzeren gordijn onttrokken aan de wraak van Kaïns of van Abels broedsel, maar ‘Abel’ beschermt nu zelf dien boozen Kaïn. Beef nu, Kaïn: als Abel u tot op den tijd Gods toe in op den toorn bedachte existentie-wacht neemt, dan komt gij in zijn macht. Beef, Kaïn: Malchus' curatie is de aanvang van den jongsten dag! Dies irae, dies illa... Wat hier gebeurt, het is uitnemend groot. Christus' teeken aan Malchus' oor gaat ver uit bóven het teeken, dat eens aan Kaïn werd bediend. Het roept in deze wereld Gods lankmoedigheid uit, doch maakt meteen ons duidelijk, dat 't woord ‘lankmoedigheid’ ontleend is aan 't anthropopathisch woordenboek; want zij verdraagt wel Kaïn al de dagen, doch dit opdat hij worde ‘opgespaard’ (een bijbelsch beeld is dat) tot op den dag der groote vergelding van den meerderen Abel. Het teeken van Malchus' oor heeft afgekondigd de wet van de gemeene temperantie, die aan Malchus en aan zijn gezelschap de volle maat toemeet, die de kracht hem vernieuwt, en den bloedslag hem reguleert, tot op den dag van Christus Jezus toe: substraat van zegen- of van vloekdienst, al naar gelang het antwoord wezen zal op de cura medicinalis, de genezingsdaad van den Man met zachte vingers, en daarin de ijzeren roede van het wereldgouvernement.
O, een zonnestraal, over een bezweeten priesterslaaf vallende, spreekt eschatologisch. Wanneer beteekent lankmoedigheid geen obligatie? En wanneer is de vriendelijkheid van Jezus geen gericht? Dies irae, dies illa. Van Kaïn over Malchus (als in de | |
[pagina 501]
| |
cohorte optredende figuur) loopt de lijn tenslotte uit op den Antichrist, dat Beest, ‘welks doodelijke wonde genezen wordt’. Hier is de wet van Malchus' oor in vervulling gekomen. Dies irae, dies illa!
Er is hier nog iets, waarin Christus' heerlijkheid zich manifesteert. In 't laatste wonderteeken, dat zijn handen vóór haar binding uitrichtten, hooren we Hem ook de heiligheid en het messiaansche karakter van zijn wonderen uitroepen en zien we Hem die handhaven voor oor en oog der menschen. Het wonder, dat aan Malchus verricht wordt, is een openbaringswonder. Reeds als zoodanig is het voor het vleesch ergernis en dwaasheid. De wonderen van Christus, zóó als Hij ze bedoelt, zóó als ze in de Schrift ons worden verklaard, bedoelen en bereiken in wezen en werking altijd iets anders, dan welk wonder ook, dat de menschen hebben uitgedacht; anders ook dan de wonderen, die doolgeraakte fantasie (ook ‘vrome’ fantasie) den Christus zou willen toeschrijven. Het zijn dan ook wonderteekenen. De apocriefe evangeliën b.v. zou men hier kunnen noemen. Dat zijn slechts dusgenaamde evangeliën, verdicht door eigenmachtige menschen of combinaties van menschen, doch zonder inspiratie van den Heiligen Geest. Ook zij hebben over Christus' wonderen nagedacht, en hun fantasie vaak brutaal laten spelen met het interessante thema. Zoo'n wonderteeken moet dan het apocriefe Jezusbeeld opluisteren; het is een teeken niet bij het Woord van God, doch vóór de fantasie der menschen. Telkens voelt de Schriftgeloovige lezer zich pijnlijk getroffen door het eigenaardig spel, dat de verbeelding aandurft, als zij wonderen bedènkt. Het wonder, dat in deze menschelijke verdichtselen aan Jezus toegeschreven wordt, heeft wel incidenteel-verbluffende reddingskracht, doch geen evangelisch-salutarisch verlossingsdoel. Het dient ook niet om gebondenen van schúld en zónde vrij te maken. Het is niet meer dan een blinkend wonderteeken, waarmee een Messias van menschelijke makelij pompeus zich te pronk stelt als wonder-doener bij de gratie...van zichzelf. Het is telkens een wonder óm het wonder, een teeken óm het teeken. De wonderen der apocriefe evangeliën dienen niet. Zij profeteeren ook niet. En richten doen ze heelemaal niet, al nemen ze wel eens kleintjes wraak. Er is geen brandende liefde in, en evenmin ziedende toorn, want wat ontbreekt, dat is de evangelische tendenz. Het is een Opper-prónker, die ze doet. Zijn won- | |
[pagina 502]
| |
deren zijn nauwelijks meer dan grillen, waarmee hij nietige menschen overbluft. De apocriefe wonderteekenen hebben alleen deze bedoeling: dat de ‘Jezus’, die ze doet, aristocraat zal blijken. Zijn pronkerige wonderdadigheid is zóó groot, en zóó despotisch, en zóó grillig, dat ze niemand eeuwig-diacritisch helpt of richt, verlicht of blind slaat. De kleinen, al krijgen ze menig zegen-tje, worden er niet door gezegend; schoon met goede zaken even volgepropt, toch niet met goederen vervuld, zooals Maria's lofzang deze kent. De apocriefe ‘Jezus’, vooral in zijn wonderen, maakt alle anderen tot slaven van hem zelf; bij hem vergeleken voelen ze na 't wonder zich te meer maar nietelingen, verstokenen van kracht, schuwe verstekelingen in Gods wijd heelal. Die apocriefe ‘Jezus’ pronkt steeds als een aristocratisch drijver; hij schaamt zich permanent hun broeder genaamd te worden. Want omdat de anderen vleesch en bloed en zoo deelachtig zijn, wil hij zijn vleesch en bloed als vleesch-en-bloed van den extraneus gehonoreerd zien. Doch, zie nu, wat in het canonieke evangelie Christus doet aan Malchus. Zijn laatste wonder sluit de reeks van goede diensten aan den éénen Woord-dienst. Zijn laatste wonder, - is dat geen prachtmotief? De savoureurs der apocriefe evangeliën zouden nu zeggen: het vuurwerk van Jezus' wonderen moet nu met een schitterend slotstuk eindigen. Maar de Heiland der kanonieke evangeliën steekt geen ‘vuurwerk’ af. Hij is gekomen om te dienen, en niet om gediend te worden. Onverschillig, of er nu een schare van vijfduizend te bedienen is, dan wel één enkele priesterslaaf, Hij zal de onmeetbare krachten van God, gezonden tot of besloten in het heelal, roepen en in beweging brengen, om ook aan een paria onder zijn stervend bedelaarsvolk recht te doen, en den liefdedienst en tegelijk den oordeelsdienst om en voor en aan hem te verrichten. Dit wonder doet wat: 't dient God en richt den mensch. Geen doel is 't in zichzelf, maar middel. Het profeteert tot de menschen; zoowel tot de vrienden, die het zwaard moeten loslaten, als tot de vijanden, die verstaan moeten, dat de wereld niet haar Verderver, doch haar Geneesmeester in boeien slaat. Dit wonder dient. De Medicijnmeester van Gethsemané is liturg bij God, en opereert simultaan lijf en geest. Hij opent voor een verwonderd slavenoog diepten van hemelsche ontferming en van bovenmenschelijke majesteit. Zijn wonder is geen vuurwerk, maar is vuur; 't verwarmt, en licht, en wijst den weg en werpt den glans vóóruit. Het is een vuur, dat met één | |
[pagina 503]
| |
steekvlam de goddeloozen en den vleeschesbrand der apostelen verteert; een licht, dat vriend en vijand met de oogen knipperen doet. Het is een acte van gehoorzaamheid van den Knecht des Heeren, die als aller slaaf gaat zeggen: Ik ken u niet. Ook aan het oor van Malchus wordt de gansche Heiland openbaar. In zijn zegen en in zijn gericht. Deze genezing is de crisis in Malchus' leven, niet het einde ervan; maar zulks alleen zoover zij 't Woord bedient.
En als wij een derde lijn nog mogen trekken, dan geven wij acht ook op de tegenstelling tusschen Christus' predikende wonderteekenen, gelijk ze hier hun sluitstuk vinden, eenerzijds, èn de wonderen van den Anti-Christ anderzijds. Ook van den Anti-Christ toch lezen zij, dat hij wonderen zal doen en teekenen. Maar deze wonderen dienen, allereerst, om de wereld te verleiden; daarna, om hem zelf als oppersten aristocraat boven alle dwergen der wereld uit te roepen; en in de derde plaats, om het ware wezen van den Anti-Christ te verbergen; zij heeten bij Paulus dan ook ‘wonderen der leugen’. De wonderen van den Anti-Christ fungeeren in de grootste maskerade. Den chaos van zijn zonde verbergt hij onder de bonte apparatuur van een versch geproclameerden anthropocratischen kosmos (‘sieraad’); wonderen en teekenen stampt hij uit de wel haast stervende wereld: wie heeft ooit zóó intens geleefd als gij? zoo vraagt hij zijn adepten. Hij verbergt zijn leugen onder den valschen schijn van blinkende teekenen, die zijn hoogheids- en waarheids-pretenties moeten waar maken. Hij camoufleert zijn tyrannie, zijn wolvenaard, onder de vacht van vaderlijk-herderlijke weldadigheid in wonderteekenen, die de al te schrale weide der in de kerk-aera verwaarloosde schapen over de gansche wereld in een lusthof zullen gaan veranderen. De Anti-Christelijke wonderen zijn de groote verberging, zij zijn de groote ap-ousie van de waarheidsprediking in de par-ousie van den Anti-ChristGa naar voetnoot4). Die wonderen van válschheid, die teekenen van schijn, werpen het neonlicht der autarke humanistencultuur op het laatste stuk van de aardsche loopbaan van den Anti-Christ. Stel daar nu tegenover, hoe Christus zijn aardsche loopbaan, | |
[pagina 504]
| |
voorzoover publiek, met een wonderteeken eindigt. Dit wonder is geen verberging van zijn ware wezen. Het is geen ap-ousie van Woord, maar daarvan nog parousie. Hij komt er zelf in mee; Hij komt geheel en al, gelijk Hij is. Hij komt, zonder berekening. En toch - hoe vaak zagen we die twee niet samengaan? - en toch is zijn spontane reactie op wat oogenblikkelijk Hem ontmoet een onmiddellijk ingaan tot de systematische afronding van de loopbaan zijner publieke gehoorzaamheid: Christus, Malchus' heelmeester openbaart zich, gelijk Hij is, en haalt de krachten der toekomende eeuw, en de hoogheilige rechten van den jongsten dag dwars door en over de wereld heen; en dit is dan nu zijn besluit, in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, amen. - Het wonder, waarmee de Christus vlak vóór zijn binding zijn openbare loopbaan op aarde besluit, verleidt de schare niet, maar roept ze richtend tot bekeering. Geen blinkend aristocratenembleem wil 't zijn, waarmee de wonderdoener anderen de oogen uitsteekt, zij 't dan ook met oog- of oorzalf van geheim recept; want hoewel Hij, die later oogenzalf om niet komt distribueeren, zooeven nog de machthebbers van Rome èn van Jeruzalem verblind heeft (toen zij achteruit deinsden en ter aarde vielen), op dit oogenblik staan zijn oogen zacht, en wischt Hij Malchus' bebloed gelaat voorzichtig af. Dit wonder preekt den ganschen Christus naar waarheid. Hij geneest het oor van dezen priesterslaaf, opdat door 't Woord aan wie ertoe gezet zijn de ooren mogen zijn ‘doorboord’ (of ‘uitgegraven’, Psalm 40). Menschen werken in dezen nacht van zonde naar den chaos toe; maar Hij laat een in 't priesterpaleis verkommerden slaaf zien, wat er aan is van Gods kosmos, die in Jezus Christus ‘magerheid der ziel’ geneest. De menschen vegeteeren op de leugen; maar Christus predikt hun de volle waarheid: zijn laatste teeken wordt nog gehoorzaam verklaard door het begeleidende Woord. Die woorden van Gethsemané, wel, die zijn de ware dienst aan Malchus' oor. Hij wordt meteen ‘geroepen’, mét zijn kornuiten. De Anti-Christ moge van de ten ondergang neigende wereld alsnog een paradijs willen maken door blinkende wonderteekenen, Christus, die zijn laatste teeken doet, gaat zelf den eeuwigen vloekdood tegen, Hij trekt de woestijn van helsche benauwdheden binnen. Maar aan een slaaf bedient Hij woord en teeken van het komende paradijs, ‘of hij nog bekennen mocht, ook nog in deze ure, hetgeen tot zijnen vrede dient.’ - | |
[pagina 505]
| |
Anti-Christelijke teekenen bedriegen; Christus' teekenen onthullen hun zin door een Woord van prediking. Dat woord begeleidt het teeken niet, doch het teeken 't Woord. Hier is geen hater, die zijn wolvennatuur verbergt achter vriendelijken schijn, maar de ware Hoogepriester, die een slaaf van den valschen priester in de ooren fluistert: ‘Zou ik u niet vrijmaken van de banden des doods en van het juk der eeuwige slavernij? Hoor toe, mijn zoon; Malchus, zie, hier is uw priester, die slaaf wil worden, om de slaven tot heer te maken.’ - Christus en Anti-Christ zijn twee, en blijken twee te zijn, ook in het einde van hun wonderteekenen.
Nog een vierde lichtstraal werpt het Woord over het wonder, dat Christus deed aan Malchus. Wij denken hier aan 't koningschap van Christus als den Zoon van David. God, die de historie leidt, heeft eerder reeds een tooneel gearrangeerd, dat in de verte geleek op Gethsemané. Hier is de ware Koning uit het huis van David in nood: God plaatst Hem voor een slaaf, en zegt Hem: doe dien slaaf recht, laat hem messiaansch licht zien, onverhinderd! Maar zóó iets viel al eerder voor. Oók in een tijd van nood, van crisis. Eeuwen geleden heeft de God der openbaringsgeschiedenis het huis van David beproefd, door critisch 't recht van slaven aan dat huis ter eerbiediging voor te houden, - om zijnentwil. Zulk een beproeving past bij het huis van David. Het koningschap van David moest immers ánders zijn dan dat van Saul? Saul heeft het koningschap ontkracht door tirannie te plegen, en hoogmoed te drijven: een koning is een herder in de theocratie. Saul heeft zichzelf gezocht, en 't volk van God gebruikt, om zichzelf te verrijken: een ‘vriend des bruidegoms’, maar die de bruid wou schaken. Toen heeft God 't koningschap van hém genomen; want Israël is theocratie, waarin de mindere moet gediend worden door den meerdere; waarin de koning dus nooit teren mag op - den slaaf. Integendeel, de koninklijke parousie moet een messiaansche boodschap inhouden voor den slaaf; het koningschap moet ook op deze wijze afbeelding zijn van Christus, als den komenden jubeljaar-ontsluiter, als uitersten en eersten Slavenbevrijder, der keerlen heuschen God. En toen gebleken was, dat Saul de theocratisch-messiaansche wetten met voeten trad, toen heeft de gisting van de evangelische | |
[pagina 506]
| |
genade dien slaven-eter weggedrongen van Israëls troon, en God heeft David aangenomen, en hém de sleutels van Saul in handen gelegd. En Davids huis begint aanvankelijk goed. De koning David danst, temidden van zijn slaven, voor de ark des Heeren heen, en drinkt het water niet, dat het bloed van knechten vragen zou, wanneer zij het met gevaar van eigen leven hebben moeten halen. Zijn koningschap is dan ook in den aanvang in harmonie met de messiaansche strekking van heel Israëls theocratisch bestaan, waarin Jahwe aan heel het volk vrijheid belooft, óók aan de slaven. Het laat ruimte aan de wet van 't jubeljaar. Maar later treedt bederf in, ook in Davids koningschap. En dat bederf neemt straks de overhand; 't brengt Davids huis ten val. Het is geen toeval, maar juist een naar de wet der theocratie van God geleid gericht, wanneer de laatste koning uit het huis van David, koning Zedekia ten val gebracht wordt, door God zelf, met name om het onrecht, dat hij aan slaven doet. Van twee kanten valt profetisch licht op Zedekia's ondergang. We lezen er van in Ezech. 17 en ook in Jer. 34. In beide hoofdstukken spreekt de profeet over den toorn van den Verbondsgod tegen Zedekia; want Zedekia werd verbreker van den eed. Hij vertrapt het recht Gods, en hoont den Naam Gods door zijn verachting van de eeden, voor Jahwe gezworen. Hij schendt die, niet maar tegenover de grooten van de aarde, doch ook tegen de kleinen van zijn volk. En ‘zijn’ volk is Gods volk. Tegen den koning van Babel is Zedekia meineedig gebleken. Dat is de ééne zonde. Wanneer in Zedekia Davids koningshuis zijn eeden breekt tegenover Babel, d.w.z. tegenover den grooten vijand, tegenover ‘Kaïn’, de anti-christelijke macht, dan zal de macht van ‘Kaïn’, van den grooten vijand Babel, verwoestend over het huis van David komen. Heeft Zedekia den eed geschonden tegen Babel? Dan zal hij sterven in Babel zelf (Ezech. 17: 16, 18 en 19). Dit is de ééne term van Zedekia's vonnis, van het oordeel over Davids huis. Men zou nu zeggen: dat is al zwaar genoeg. Ja, voor de menschen was dit wel de hoofdzaak van den val van Davids huis. Ze noemden dat een politieke misgreep: de vaderen, ook deze Zedekia, aten zure druiven, de kinderen krijgen stroeve tanden (Ez. 18, Jer. 31). De reportage der politici noteert vooral dat ééne punt: dat Zedekia den eed van trouw gebroken heeft jegens de grooten der aarde, zooals de koning van Babel er één was. | |
[pagina 507]
| |
Maar daar is ook een goddelijke historie-beschrijving, en deze kent in haar kronieken-van-de-profetie voor Israël geen ‘bloot’-politiekeGa naar voetnoot5) ‘ontwikkeling’ der dingen: zij draagt in wat men politiek noemt, of oeconomie, het element der theocratie in. Zij ziet de schennis van de theocratische regelen dan ook verder gaan dan alleen maar in relatie tot de grooten van de aarde. Zij vindt die regelen der theocratie betrokken allereerst op de ‘kleinen’ van Gods bondsvolk, en neemt dus een meineed tegen wereldgrooten niet ernstiger dan eedbreuk tegen kerkkleinen. Zwaarder nog dan in zijn meineed tegen ‘Kaïn's’ grooten, en nóg frivoler, heeft naar haar inzicht Zedekia overtreden, toen hij den eed schond tegen de ‘kleinen’ van Jacob, d.i. van Abel. Dáárover handelt Jer. 34. De profeet zinspeelt daar op het feit, dat koning Zedekia, toen hij in de benauwdheid zat, vanwege den naderenden oorlog, aanvankelijk bij afzonderlijk decreet had goedgevonden, de slaven vrij te laten. Het jubeljaar, die oude eerbiedwaardige instelling, die reeds in de wet was vastgelegd, en die bepaalde, dat slaven, die uit geldnood zich verkocht hadden, na zekeren tijd weer vrij moesten komen, dat jubeljaar, typeerend sabbats-kroonjaar voor de erve der theocratie, was in langen tijd niet onderhouden. Davids koningshuis had lang gesold met slavenbanden, en gespeeld met slavenlevens. Toen echter Nebukadnezar begon te dreigen, had koning Zedekia, ten einde raad, besloten, het jubeljaar weer in te stellen; een koninklijk besluit was uitgevaardigd, ‘met heel het volk, dat zich in Jeruzalem bevond, om hun vrijlating aan te kondigen, zoodat elk zijn slaaf of slavin, een Hebreeër of eene Hebreeuwsche, vrij zou laten gaan, dat geen mensch zich van een Judeeër, zijn broeder, zou doen dienstbaar zijn’Ga naar voetnoot6) (Jer. 34:8-9). Onder den druk van een naderende crisis waren de slaven vrij gelaten. Want de conscientie sprak. Men wist terdege, dat het slavenrecht niet als een zaak van bloot ‘sociale ethiek’, doch als een naar Messias wijzende theocratische dotatie van Jahwe door Gods wet was beschermd. Maar nauwelijks was het gevaar geweken, en nauw waren de chaldeeuwsche troepen van de stad terug geroepen, of met per- | |
[pagina 508]
| |
missie van den laatsten koning uit Davids huis, was de vrijlatingseed, aan de slaven gegeven, geschonden. De slaven waren weer in boeien geslagen. Is dit nu een kleinigheid? Brengen wij misschien dingen bij elkaar, die niets met elkaar te maken hebben? Dwaas, wie het gelooft. Integendeel, de profeet Jeremia zegt zelf in vers 17, dat deze daad van trouweloosheid jegens de slaven, ook wel priester-slaven, van het corrupte Jeruzalem, in de dagen vlak vóór de ballingschap, de groote reden is, waarom de Heere Davids volk, en ook Davids koningshuis, en ook zijn priesters, overgeeft ‘ter beroering’ aan alle koninkrijken der aarde. Over slavenlijven is David gestruikeld, niet over de katapulten der babylonisch-kaïnietische ‘grootmachten’. Dat was de stijl van God, den Koning der theocratie. Want Hij had juist het instituut der slavenvrijlating om de zóóveel jaar in Mozes' wetten laten opnemen, omdat daarin het messiaansche licht tot Israël kwam, opdat zijn volk tot een volk van in beginsel vrijen uitgeroepen zich zou weten: verlost uit Egypte's slavernij, participeerend in Gods eigen rust (Deut. 5, Ex. 20). Toen Davids koningshuis voor de slaven de lampen der messiaansche vrijheid doofde, die toch in Christus ééns volkomen dagen zou, toen had het zich met Saul gelijk gemaakt, de theocratie geschonden, de vrijheid van Gods erfgenamen beknot, vele van Gods ‘kleinen’ geërgerd, en had geen recht dus meer op een plaats onder de zon. In alle eeuwen tot op Jezus Christus is dat een grondmotief: den gebondenen opening der gevangenis, den armen volheid-van-goederen, den verdrukten evangelie-licht. En bij Jahwe geen prosopolepsie, geen groote kent Hij vóór een kleine. Thans, eeuwen later, wordt Gethsemané het trefpunt wederom van drie: een priesterslaaf, een romeinsche (kaïnietische!) bende, en dan die ongekroonde koning uit het huis van David, Jezus Christus. De Romein bemeestert nóg Kajáfas en de verloren resten van het huis van David. Het is nog steeds hetzelfde oordeel, waarmee eens Jeremia dreigde in hoofdstuk 34. Met de zweepen van Romeinen slaat nog God zelf naar de trouwelooze slavendrijvers, die de vrijlating van Abrahams gevangenen hebben verhinderd; de zweep van Rome is het verlengstuk van de zweep van Babel, | |
[pagina 509]
| |
die Jeremia neer zag komen op de ruggen van Jeruzalems grooten: Kajáfas' slavendrijvende voorgangers. Dat is de eene kant van het treurspel. En de andere kant is deze, dat er niemand is die het ziet. Kajáfas let er niet op en Malchus evenmin. Zij kussen de zweep van Rome, om maar van Christus, dien evangelischen slavenlosser, af te komen. Homo homini lupus: de politieke priester zelf drijft zijn economisch zwakke slaven. Wat kan de blindheid anders doen? Kajáfas kan geen profetische kronieken lezen: het ‘deksel’ ligt op zijn gezicht, zegt Paulus later. Kajáfas, o zoo keurig, heeft de wereld in ‘terreinen’ gedeeld: een politieken sector, en een religieuzen, en een oeconomischen, en zoo meer. Hij weet er alles van: profane en heilige historie, die zijn twee. Hij zoekt het aequilibrium van politieke slimmelingen tusschen de rijken van de aarde; maar kent niet dat van de herders met de schapen, de rijken en de armen binnen het rijk der hemelen. Hij zal zoo straks zijn kop bezadigd schudden over dien dwaas van Nazareth, die zich legitimeert bij de grenspolitie der theocratie: ‘aan de armen werd door Mij geëvangeliseerd’ (Matth. 11:5, Luc. 4:18; 7:22). Doch heden staat daar tusschen de slavendrijvers van Rome, die bij Daniël gelden als Babels verwanten, en die trouwens zelf een Nieuw-Babel stichtten in de stad van het Beest, de slavendrijvers, die in den Bijbel welhaast gezien worden als het beeld van den Anti-Christ, den grooten Kaïn, aan den éénen kant, - en Kajáfas met zijn slaaf, die samen weer Rome's slaven zijn, aan den anderen kant, heden staat daar tusschen die beide in: Jezus Christus. Hij buigt zich als de ware Davidide over een priesterslaaf. Hij verhindert zijn ministers in 't critieke uur, waarin de Vijand toeslaat, de slavenrechten te krenken. Deze Koning verbiedt zijn knechten, ook maar een slaaf van Abraham te krenken door willekeur; betaal Kajáfas de tempelbelasting, Simon Petrus, en blijf van Kajáfas' slaven af, ‘opdat wij hun geen aanstoot geven’ (Matth. 17:27), opdat niet wij de oorzaak zijn, dat die Kajáfas den codex van de vrijheid en den waren sabbath niet kan lezen. Simon, Simon, maak dat dèksel niet nog dikker, dat deksel bij het lezen van het Oude Testament: maar lees liever de boodschap van het Nieuwe Testament in mijn bloed. Mijn Heiland bedient nu positief het recht van Abraham, zelfs in het uur, waarin Neo-Babel en Laat-Israël gereed staan Hem te boeien. Zie toe, zegt Hij tot zijn kerk, en mede aan zichzelf, - zie toe, dat gij geen van deze kleinen ‘ergert’. Zoolang Malchus | |
[pagina 510]
| |
nog in Israël ingelijfd is, is hij naar verbond en eeden één van de kleinen Israëls. Zie toe, dat gij geen van deze kleinen ergert, als Zedekia deed; want Ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in de hemelen is. Hun engelen...ja, Heere, maar Gij zijt de groote Engel, die altijd Uw Vader en zijn slaven ziet...in den hemel ziet gij en op aarde. God en slaven ziet gij tegelijkertijd! Gij gaat Kajafas' zetel nu rechtens ondergraven: binnen vier en twintig uur is zijn gordijn gescheurd, Israël als natie zinloos geworden (wijl het zijn kerk-naam niet meer dragen wilde) en zijn slaven mèt de heeren uit de antieke bonds-kaders weggerukt. Alle koersen worden schommelend: maar Gij, Gij houdt u aan den gouden standaard. Nu neigen wij het hoofd vol eerbied. Het oor van Malchus is in de wereld even important als een krakende berg van den jongsten dag. Tegen twaalf uur in den werelddag is Davids huis teruggekeerd, in Christus, van zijn laatste overtreding. De vloek van Jeremia 34 en van Ezechiël 17 is door Christus afgewend. Hij heeft een slaaf zijn eed gehouden; ook in betrekking tot de wereldmacht heeft Hij zijn eed gestand gedaan. Wie tegen den kleine getrouw geweest is, hoe zou die in het groote niet getrouw zijn? Wie over een slavenoor gewaakt heeft, hoe zou de Koning Hem niet zetten over al zijn goederen? O, oikodespotes van God..., gij hebt zonder één onvertogen woord een romeinschen hoofdman over u zelf doen komen, en Malchus hebt Gij recht gedaan, gij huisbewaarder Gods. Dat oor, dat oor! Zoover die Malchus exponent van Kaïn is, is zijn genezen oor een testimonium van Kaïns continueering, als substraat van vloek over hem en over zijn te winnen broed. En voorzoover hij onder het volk der huiothesia, der zoonstelling, wederrechtelijk geknecht is, bedient de Zoon Hem het Woord der huiothesia in Christus, Slavenlosser. Dat oor, dat slavenoor, - het zit weer vast, vanwege die zuivere verhouding van Christus zoowel tot wereld als tot kerk. De medische hulp van Christus aan Malchus was de behoudenis van het huis van David, dien afgehouwen tronk. Zij legt ons alle vragen van het Evangelie, en alle ultimatums van het laatste oordeel voor, in vollen ernst. En in het oor van Malchus soneert het bruisen van den waterval van recht en van genade, de donder van het toekomende oordeel en van het aanwezige genadepleit: de afgrond roept daar tot den afgrond. Want wanneer is Christus Jezus niet groot, en niet geweldig? | |
[pagina 511]
| |
En wanneer komt het jubeljaar niet achter hem aan? En wanneer zou Hij den allerkleinste niet het allergrootste willen geven? Waarlijk, zulk een Koning betaamt ons, barmhartig, voorzichtig, rechtvaardig; zulk een Koning, die altijd den Vader en altijd den slaaf beziet in hemel en op aarde. O res mirabilis: salutat Dominum pauper servus et humilis. Welke slaaf zou dezen Koning niet willen groeten? Slavengenezer is Hij, - in boeien: ziedaar theocratie. De meerdere heeft den mindere gediend en Saul is voor altijd door David in den Zoon vervangen. Het volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien: de slaven zagen hun pro Deo opereerenden Medicijnmeester. Ze hoorden de klokken van een jubeljaar. ‘Jubeljaar’, dat woord is afgeleid van ‘jobel’; dat is: bazuin, ramshoren. 't Is eigenlijk een jobeljaar. Nu, niemand blies Hém de bazuin, Hem, die vannacht als Priester geldt bij God. Noch zette één der intimi van Levi's laatsten zoon Kajáfas de ramshoren aan den mond. De eenige hoorn, die geluid gaf, was de militaire: rechts-omkeert, marsch, naar 't paleis van Zijne Eminentie. Maar wat klaagt Hij? Stond er niet geschreven: Hij zal niet schreeuwen, noch zijn stem verheffen op de straten? Nu dan, wat wilt gij dan: zijn jobeljaar breekt aan zonder jobel - Hijzelf is trouwens Gezalfde zonder olie. Annus Domini, annus paradoxus. Ach, groote goedheid: Hij heeft Kajáfas' verzuimen ingehaald; als ware Hij geen ware hoogepriester boven, doch een ‘gemeen leviet’ achter Kajáfas: een gemeen leviet, die op te ruimen heeft wat zijn patroon onachtzaam liggen liet. Heeft het rapport van den commandant van een en ander melding gemaakt? Kajáfas hàd den tijd wel om het in te zien - schoonvader Annas assisteerde. Hoe 't zij: de zoon van Levi heeft het Melchizedek nooit vergeven, dat hij zich aanstelde als zoo'n dienstklopper-leviet. Hij wilde niet gestoord zijn: hij gaf ‘niet thuis’ voor ongeroepen correctoren. |
|