Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 463]
| |
Hoofdstuk XXIII
| |
[pagina 464]
| |
Dat laatste wisten wij al. Toch hebben de evangelisten het er nog eens duidelijk bij gezegd. Wie kreeg geen land? Levi, één van de twaalf. Wie geen geestelijke zonen? Judas, één van de Twaalf. Niet, dat hun lezers het ook nog niet wisten: het was met zóóveel woorden al herhaaldelijk meegedeeld in het evangelie. Maar het wordt hier plechtig herhaald en krijgt een als 't ware notarieel accent: Judas, één van de twaalf. Want juist dáárop komt alles hier aan, dat Judas één van de twaalf was. Het is niet een van de vreemden, of van de half-naastbestaanden, maar het is één van de twaalf, die Jezus heeft overgeleverd in de handen van zwaarddragers en knuppelzwaaiers. En die twaalf zijn de allereerst met getuigenis-opdracht belasten; ze zijn tot het bizonderst ambt geroepenen; het ambt van apostel immers wordt na hen niet meer vergeven. Men zegt: de koning is dood, leve de koning. Maar niemand roepe: de apostel is dood, leve de apostel. En omdat die apostelen geroepen getuigen moeten zijn, daarom is hun verder dan anderen de toegang opengesteld in het operatieveld van Gods Messias: in dézen zin heeten ze: Jezus Christus' meest intiemen. Eén van de twaalf.
Nu, het vervolg van de historie is bekend. We pogen niet precies de volgorde van de gebeurtenissen te ontleden; volstrekte zekerheid in dezen zal men wel niet krijgen. Genoeg, dat uit de evangeliën volkomen dit duidelijk is: Judas heeft onderweg een herkenningsteeken afgesproken met de moordenaren, aan wie hij de plaats wijst, waar Jezus, naar gewoonte, verblijf hield. In het duister van den nacht zou het voor de deels vreemde soldaten uiterst moeilijk zijn, Jezus te grijpen, stel dat Hij niet gegrepen zou willen zijn. Als eens in de algemeene verwarring de Nazarener toch nog hun handen ontglippen zou? Dat was al meer gebeurd. Dat Jezus ‘een ure’ heeft, waarin Hij zich niet, en ‘een ure’ heeft, waarin Hij zich wel overgeeft, - dat hebben zij in de verste verte niet kunnen vermoeden. Maar hun onzekerheid over de ‘kansen’ der voorgenomen arrestatiepoging wordt door Judas tot de kleinste maat teruggebracht: hij spreekt af, dat hij, zich in zijn gewone doen gevend, op Jezus toetreden zal en Hem den kus zal geven, dien in het oosten de leerlingen wel vaker aan den rabbi gewoon waren te geven: een leeraar is een vader, een patri-arch. De patriarch van dezen nacht heeft zijn twaalf eerste ‘zonen’; één uit de twaalf zal ‘vader’ kussen: die kus kan | |
[pagina 465]
| |
beteekenen: groet, vredesrelatie, bondsgemeenschap, eerbiedGa naar voetnoot1). Die kus zal het herkenningsteeken zijn; en dan kunnen zij Jezus wel grijpen: de ceremonie duurt soms lang, niet uitbundig, wel uitvoerigGa naar voetnoot2). De afspraak is listig; ze vraagt van Judas niets intensiefs, doch maakt de kans der waarnemers extensief. Terloops zij opgemerkt, dat het dan ook niet alleen niet in de rede ligt, doch feitelijk ook niet juist is, wanneer sommigen meenen, dat Judas herhaaldelijk Jezus heeft gekust. De vorm van het werkwoord, dat in de oorspronkelijke taal gebruikt wordt, geeft voor deze opvatting geen grond. Wel kan men spreken van een misschien hartelijken kus, niet van een herhaalden kusGa naar voetnoot3). Dat de monstrueuzeGa naar voetnoot4) Judaskus Christus zwaar gewond heeft, en zijn ziel en geest hittiger geschroeid, dan zijn gelaat, behoeft wel geen betoog. Dat hij lijden deed, zou zelfs reeds duidelijk zijn, zoo wij in Christus niet meer dan een mensch van gewone verhoudingen zagen. Toch is Christus' lijden, juist in dien kus van Judas, eerst recht te verstaan, wanneer wij ook nu weer Hem als Middelaar zien. Zelf heeft Hij ook onze gedachten deze richting uit geleid. Hij stelt n.l. de vraag niet zóó: of Judas met een kus zijn vriend verraadt; doch: of hij met een kus den Zoon des menschen verraadt? En deze uitdrukking: Zoon des menschen staat hier op haar eigen plaats. Op zich zelf genomen, zegt deze naamgeving alleen, dat Jezus ‘mensch was uit een mensch geboren, den menschen gelijk. Er ligt niets messiaansch in, de uitdrukking beteekent niet veel anders dan mensch. Wanneer Jezus daar echter het lidwoord bijplaatst en zich zoo menigmaal in den derden persoon zoo noemt, openbaart Hij zich als een bepaalden menschenzoon en wel als dien, bedoeld in Daniël 7:13...Bepaald gebruikt Jezus den naam, wanneer Hij handelt van zijn lijden, ook van de bevoegdheid, die Hij bezit en die met dat lijden samenhangt, omdat het een bevoegdheid van den Messias is...De bedoeling, waarmede Jezus den naam gebruikte, was, het volk te wijzen op Dan. 7:13, | |
[pagina 466]
| |
waar Hij steeds dichter bij komt, om zoo ook op deze wijze te leeren, dat Hij de Messias was’Ga naar voetnoot5). Wie dit alles bedenkt, verstaat, dat de Rabbi de kern van het verraad van zijn ‘zoon’ Judas, en het wezenlijke van zijn eigen smartelijke ondervinding nadrukkelijk zelf aanduidt, door in dit verband te spreken van Zoon des menschen. Men mág hier niet blijven staan bij de verhouding van vriend tot vriend, of van leermeester tot leerling, of van man-van-adel tot geestelijken dikhuidige, of van den nomothetisch-kenbaren drager van een hoog ‘ideaal’ tot een individueelen dweper met een ánder ideaal, óf van reformator tot revolutionair, óf van wereld-liefhebber tot nationalist en chauvinist, of van prediker eener nieuwe leer tot sectarischen ‘orthodoxe’. Neen, de verhouding is tenslotte deze: aan den éénen kant: de Zoon des menschen; aan den anderen: één van de twaalven. Hierin bereikt de tegenstelling haar dieptepunt; eerst zóó wordt zij zuiver gesteld. Al het andere hangt er wel mee samen, maar raakt het wezen niet. Geen intellectueele, doch foederale apostasie!
Daaruit vloeit voort, dat men ook niet, zelfs niet uit den bijbel, dient te zoeken naar namen en geschiedenissen van menschen, die ook wel eens verraderlijk door vrienden om het leven zijn gebracht. Er zijn, ook in den bijbel, zeker wel analoge gevallen aan te wijzen, en men heeft niet nagelaten breed ze uit te meten. Zoo heeft men gewezen op Joab en Amasa; en op nog meer. Maar dat doet weinig ter zake. Het is een afbuiging van de openbaringshistorische lijn; en die bovendien voor het orthodoxe denken gevaarlijk is; want zij speelt in de kaart van hen, die alleen maar de verhouding van vriend tot vriend hier zien. Neen, het blijft gaan om dat diepere: de Menschenzoon, èn: één van de twaalf. In geding is hier het ambt van den Messias; het ambt, dat bekleed wordt door Hem, die als de Menschenzoon alle historiën van zijn typen in zich zelf vervuld en tot volkomenheid gebracht heeft. Men zoeke hier niet naar een ‘analogie’, die men gemakkelijk, maar met voorbijgang van essentieele elementen vinden kan, en noteeren, in oude of nieuwe annalen van vriendschap. Doch men zoeke hier de volkomenheid en de vervulling van die worsteling, die al de eeuwen door er geweest is, maar die in den Judaskus een zichtbaar teeken geeft: | |
[pagina 467]
| |
de worsteling tusschen het messiaansche ambt van den Zoon des menschen, en de vleeschelijke misduiding daarvan door wie niet gelooven en ook ook geen liefde hebbenGa naar voetnoot6). Hierin ligt het zwaartepunt van Christus' lijden voor dit oogenblik, dat Hij als Menschenzoon met een verraderskus in handen van moordenaren wordt overgegeven. Kussen is bondshandel: het verbond ontvangt hier niet zijn diepsteGa naar voetnoot7), wèl zijn frivoolste en brutaalste schennis. Kussen is pacteeren; pacteeren leent hier de vormen aan 't acteeren in den duisteren nacht. En dan - een acteeren voor den troon van God. Want, wat dit laatste betreft, het lijdt wel geen twijfel of de zelfbenamingGa naar voetnoot8) van Jezus Christus als Zoon des menschen geschiedt in bewuste herinnering aan Dan. 7:13. Daar treedt in een visioen de Zoon des menschen voor God als den ‘Oude van Dagen’; hiermee is de messiaansch-ambtelijke repraesentatieve praesentatie gebleken de kern te zijn van Christus' zelfconfrontatie met de Schriften en met den God der Schriften. Als Christus zegt: ziehier de Zoon des menschen, dan zegt hij: zie hier Hem, die, meer in eer dan Gabriël, staat voor Gods troon. En dáár heeft Judas Hem gekust. Dat was niet in een leskamer, niet in een conventikel, niet in een hof, niet ‘ergens in Palestina’. Het was vóór den troon; de kus geschiedde coram Deo, en terwijl de Messias in audiëntie was geweest bij den Vader. Wie zal zeggen, of niet dat begrip: in audiëntie bij den Oude van Dagen zijn, de qualificatie van Christus' gebeden in Gethsemané geweest is, ook voor zijn eigen zelfbewustzijn? In audiëntie bij den Vader zijn; en dan eerst in het stof liggen; en daarna, als de troonzaal wordt verlaten, op den terugweg naar de straat der menschen, gekust zijn door een bondgenoot, die met verraders conspireerde? De Zoon des menschen met een kus verraden - maar daar ligt nog iets meer in. Het is niet maar een beleediging coram Deo, vóór God, maar ook Dei, een beleediging van God zelf. Immers, door Christus op aarde te zenden heeft God Zich geopenbaard in menschelijke gedaante, en Hij heeft zijn goddelijke openbaring, zijn goddelijke wet, en al wat goddelijke zelfontslui- | |
[pagina 468]
| |
ting is, onder de menschen gebracht door een mensch; en deze mensch is nu de Zoon des menschen. Hij is geen vreemde, die met menschen niet vertrouwd wou zijn; en Hij spreekt onder hen niet in barbarentaal, die vreemd van lippen is (Jes. 28, 1 Cor. 14). Hij loopt niet rond als de groote Exceptie, die automatisch iedereen tot een ‘gemeenen man’ verschrompelen laat, behalve dan zich zelf; Hij is geen lichtstreep, die door den donkeren nacht van kromgetrokken menschelijkheid heen trekt, alleen maar om den nacht nóg duisterder te maken; - neen, Hij is de Menschenzoon; niets menschelijks is Hem vreemd, ja, - want dit laatste is enkel maar negatief - alle wézenlijke menschelijkheid is Hem eigen, en in Hem constitutief. En nu is dit het lijden, dat Judas niet de een of andere idee omtrent God, maar God zelf, in de gestaltenis van den Menschenzoon, verkoopt met een kus. Het verschrikkelijke is, dat hij ter fine van verraad vriendschap en hommage simuleert ten koste van Hem, in wien God zelf zich aan de menschen geven kwam als een hun vertrouwde, als den Menschenzoon.
Niet alleen de persoon wordt hier beleedigd, doch ook het ambt. De persona Jesu Christi is trouwens alleen om der wille van zijn komend ambtswerk geconstitueerd uit twee naturen als ‘publiek persoon’. Wie in dézen zinGa naar voetnoot9) ‘persoon’ zegt, hééft al ‘ambt’ gezegd. De Menschenzoon is de ambtsdrager; dus wordt zijn ambt door Judas beleedigd. De Judaskus is het kruis voor het ambtelijk bestaan van Jezus Christus. De Judaskus is evenals het kruis de dwaasheid en de ergernis in het messiaansch, het ambtelijk bestaan van Jezus Christus. ‘Keer hem de wang toe,’ - dat is hier identiek met het bevel: Gij, néém uw kruis op u.
Want dit was wel het scherpste in het contrast, dat Jezus pijnigt: Judas was een gegevene des Vaders, en hij heeft Hem toch verraden. ‘Uit degenen, die Gij mij gegeven hebt, heb ik niemand verloren dan den zoon der verderfenis’Ga naar voetnoot10). Dit woord bevat vooreerst een authentieke exegese van het begrip ‘gegevenen des Vaders’; het maakt onmiddellijk duidelijk, dat hiervan een interpretatie mogelijk is, die niet van die individueele ‘gegevenen’ wil constateeren of onderstellen dat ze uitverkoren zijn ten eeuwigen leven, doch die het feit constateert van de toe- | |
[pagina 469]
| |
schikking, aan den Menschenzoon, door de voorzienigheid des Vaders, van kerk-menschen, bondgenooten, welke langs den weg der ambtelijke prediking en kerkvergadering Hem toegevoegd zijn. Dus is dit woord een wel zeer troostelijke vorm, waarin de Menschenzoon, Gods Groote Apostel, het ongeschokt bezit van de elf tegenover het verlies van dien néénen stelt. De Heiland beziet dan ook het vraagstuk van het verlies van dien éénen van menschelijke zijde, om niet te zeggen: infralapsarisch. Hij beredeneert het geven van den Vader niet uit het standpunt van Gods besluit, maar uit zijn eigen waarnemingsstandpunt als mensch, in den tijd. Want zéker spreekt de Schrift van een ‘geven’ in den ‘vrederaad’, een geven aan den Zoon vanwege den Vader, doch even zeker spreekt ze ook van een ‘geven’ in den tijd door den dienst des Woords, als kerkvergaderingsfactor. Maar, juist op dit standpunt van den menschelijken waarnemer, blijft toch het vraagstuk als vráág-stuk staan voor Jezus: dát er dan toch één van de ‘gegevenen’ des Vaders door Hem verloren is. Hij wist dat allang, maar die walgelijke, onreine kus van Judas heeft daarop het zegel gezet. Bezégeld verlies. Weer zet het moeizaam spel zich in: in de veranderlijke en wisselvallige complicaties van den tijd moet Hij gelooven aan de onveranderlijke trouw en den vasten raad, die daar is in Gods eeuwigheid. Ook onze hoogste Profeet en Leeraar staat hier te worstelen met 't gegeven van 't verbond als weg ter realiseering van decreten, of van verkiezing van kerkvolk èn verkiezing van kerkleden. Het verband tusschen die twee mag Hij gelooven, maar Hij kan het niet objectiveerend abstraheerend bezien. Hij heeft gebeden, vóórdat Hij de twaalven riep; reeds eerder herinnerden wij daaraan. En als dan één van deze twaalf, die Hem op zijn gebed zijn toegekomen, Hem definitief ontvalt, dan is dat voor Jezus een smartelijk bevinden geweest. Wij kunnen het achteraf wel ‘oplossen’ door het onderscheid te stellen tusschen een ‘geven’ des Vaders ‘in engeren zin’ en ‘in ruimeren zin’; zoo komen wij trouwens vaak gemakkelijk daar waar we willen conclusie nemen. Soms gaat dat al te gemakkelijk. Wij kunnen ook wel constateeren, dat de Middelaar toch eigenlijk niemand verloor van de in engeren zin ‘gegevenen’. Wij kunnen verband leggen tusschen verkiezing van eeuwigheid en wedergeboorte in den tijd en dan zeggen: slechts waar déze twee aanwezig zijn is het ‘eigenlijke’ geven van den Vader; en dan is er nooit een verliezen bij den Zoon des menschen. | |
[pagina 470]
| |
Zeker, wij kunnen dat; en wij kunnen er niet om heen, op een of andere wijze hier nader te onderscheiden. We mogen ook nu niet rusten, eer wij dit wondere woord van nabij bezien hebben; want, hoe wars ook van 't gladstrijken van menschelijke aphorismen-van-conclusie, we moeten toch op menschen-manier den inhoud der goddelijke openbaring in saamvattende woorden redigeeren; ook hier. Zóó moeten wij nu ook het lijden van den Man van Smarten ‘onderscheidenlijk’ gaan zien. Wij kunnen er niet om heen. Het verlies van een ‘gegevene’ heeft Hij pijnlijk ondervonden; en deze pijn heeft Hij niet van zich af-gezet door dogmatisch redeneeren. Hij heeft haar menschelijk-existentieel doorleefd. Tusschen dogmatisch redeneeren en existentieel doorleven mogen wij geen tegenstelling zien, maar het onderscheid dienen wij toch nadrukkelijk te handhaven. Als één van de gegevenen des Vaders Hem verlóren blijkt, dan ontwaart Hij daarin, dat de kerk geen optelsom van uitverkorenen, doch vergadering van geloovigen, van confessoren is. Ook bij een vergadering telt men; maar zelfs de Kerkvorst heeft in zijn telling niet te copieeren wat in het boek der decreten staat; dat is toch toegesloten. Hij heeft zich te houden aan de inlijvings-regelen, die op schrift staan. Zoo had Hij Judas meegekregen om mee te tellen in de vergadering der confessoren, in de orde van zijn predikheeren.
Nu, wie van predikheeren rept, en van kerkvergaderaars, die raakt het ambtswerk. Christus houdt, als mensch en Middelaar, van de harmonie. Hij houdt van hetgeen afgerond is, van hetgeen compleet is, van hetgeen schoon is en harmonisch-evenredig. Maar Hij moet eindigen met...stukwerk te zien. Zóó, met stukwerk voor de oogen, wordt Hij van God gedirigeerd naar Lithostrotos, en nog verder. Nauwelijks is in Gethsemané in een worstelend gebed de harmonie gegrepen tusschen de kromme dingen van den tijd en de rechte lijnen van Gods eeuwigheid, of de Judaskus plaatst Christus weder voor het vraagstuk, hoe Hij toch aan harmonie gelóóven kan, waar Hij Gethsemané verlaten moet met de pijn om een doorbroken linie, een gescheurd geheel, een twaalftal, dat een elftal is geworden.
Het is, gelijk ieder verstaat, geen toeval geweest, maar opzet, | |
[pagina 471]
| |
dat Christus juist twaalf apostelen gekozen heeft. Dit twaalftal had zijn beteekenis. Een beteekenis, die met het woord ‘symbolisch’ niet uitputtend aan te geven is. Dat twaalftal, zijn dozijn, heeft Hij gekozen; en het bevat een herinnering aan de twaalf stammen van Israël, en ook aan de twaalf aartsvaders of patriarchenGa naar voetnoot11). Dat Jezus juist twaalf apostelen koos, en dat het twaalftal geen onverschillige zaak was, dat het twaalftal zelfs noodzakelijk was in en voor de heilige orde van zijn messiaswerk, is ons duidelijk, als wij letten op zijn messiaansch bewustzijn. Dit heldere, zelfverzekerde bewustzijn van den Messias houdt zich bij de roeping van de twaalf apostelen gansch inwendig verzekerd, dat Hij tot vader van Jong Israël gesteld is, gelijk vader Jacob met zijn twaalf zonen, de twaalf patriarchen, de vader is van Oud Israël, van Israël naar het vleesch. Wanneer we hier van ‘vader’ spreken, dan is dat niet bedoeld in den zelfden zin als waarin Jacob vader is van twaalf zonen. Want Christus Jezus had tot ambt, niet vader van enkelen, doch broeder van allen te zijn, broeder en Archeeg, d.i. ‘opperste Leidsman’, maar dan des geloofs. Ongetwijfeld teekent ook de Schrift deze zijn waardigheid onder een beeld, dat aan het vaderschap herinnert; ze laat Hem zeggen tot zijn God: ziedaar Ik, en de kinderen, die Gij mij gegeven hebt (Hebr. 2:13). Maar in hetzelfde redebeleid, waarin zij dit doet, legt zij den nadruk op zijn broederschap: Hij schaamt zich niet, onze broeder genaamd te worden (vs 11). Want de kinderen zijn Gods kinderen, - Hem gegeven om als Archeeg hun voor te gaan op 't pad van lijden tot heerlijkheid. Dus zijn ze Hem gegeven als Eersten onder de broeders, als Kind van God zijn Hem de kinderen gegeven in theocratische familie-vorming. Daarom beroept de schrijver van Hebr. 2 zich - ten bewijze van dit broederschap van Christus - op drie plaatsen uit het Oude Testament. Eerst op Psalm 22: waar de priester, die tot offer is geworden zich één weet met Gods broedervolk; dan op Psalm 18 (vgl. 2 Sam. 22) waar de Koning, die (2 Sam. 21) rust gekregen heeft van zijn vijanden en ook de laatste ‘Goliaths’ (reuzen) verslagen vond, dit zelfde doet; en dan op Jes. 8, waar de profeet zich met geestelijke zonen (‘leerlingen’) èn met lijfelijke zonen, die een preek-thema als hun eigennaam te dragen kregen, verzameld weet onder kerk-verza-melaars door 't Woord. Zoo is Christus' positie, als Hij zijn eerste | |
[pagina 472]
| |
‘zonen’ kiest en toegewezen krijgt, een ‘vader’, die door 't Evangelie kinderen heeft te telen: pater ecclesiae, geestelijke vader van de kerk, die Hij vergadert, door de twaalf, die in den Woord-dienst vóórgaan. Want als Jezus Christus zijn twaalf zich kiest, dan scheurt Hij als Messias, naar het recht, dat Hij ontvangen heeft, uit Israëls leven een ander leven los, en maakt het vrij. Hij verzamelt om zich, en baart uit zijnen wil, een nieuw Israël, Jong-Israël, Israël naar den Geest, dat niet verschijnt met uiterlijk gelaat, doch dat zijn wezen heeft in een inwendig schoon. Het vindt zijn kracht niet in vleeschelijke afstamming uit Jacob en de uit diens bloed genomen twaalf patriarchen, maar uit een geestelijken bouw op het fundament der twaalf apostelen, die door Christus' woord-dienst zijn getrokken. Zoo stelt Hij tegenover de twaalf patriarchen, die de aanvang zijn van de israëlietische bedeeling van het genade-verbond, de twaalf apostelen bij den aanvang van de nieuwtestamentische bedeeling van het genadeverbond. De roeping, juist van die twaalf, is geweest een forsch teruggrijpen naar de toledooth, de decisieve geboorten van vader Jacob. Maar ook een daarboven uit grijpen. Het was een schudding in het Rijk der Hemelen, het was een geestelijke geboorte, tot twaalf maal toe, dat Jezus Christus, naar de bevoegdheid, die Hem gegeven is, in messiaansch bewustzijn twaalf apostelen kiest, op wier fundament - het ‘fundament’ immers ‘van apostelen en profeten’ - heel de gemeenschap van het nieuwe verbond wordt opgebouwd. Twaalf patriarchen ‘vertoonden’ eenmaal de gansche kerk; twaalf apostelen zullen van nu af haar gaan vertoonen: die twaalf vocaties door het Woord, waardoor de leerling-zonen hun ‘vader-broeder’ voortaan volgen, ze zijn de toledooth, de decisieve wordingsgeschiedenis van 't nieuwe Testament. En niet alleen greep de Messias terug naar Jacob-Israël met zijn twaalf vleeschelijke zonen om zich antitypisch naast en boven hem te plaatsen als winner en gewinner van twaalf geestelijke stamdragers, - maar ook grijpt Hij vooruit naar den troon van den Almachtige en zegt: Vader ik wil, Vader ik wil! Vader, mijn sterke wil plaatst nu om Uw troon heen, naast de twaalf tronen van het Oude Testament, de andere twaalf tronen van het Nieuwe Testament. Vader, ik wil, ik wíl! Mijn messiaansche wil voegt nu naast de twaalf stammen Israëls de twaalf maal twaalf duizend, de honderdvierenveertig duizend verzegelden van | |
[pagina 473]
| |
het Nieuwe TestamentGa naar voetnoot12). Laat de twaalf patriarchen hun naam geschreven hebben in de fundamenten van de stad van vader Jacob en op het aardsche Sions-huis, - maar Ik wil, als de werkvader van het nieuwe Israël, mijn twaalftal apostelnamen schrijven in de fundamenten van het nieuwe Jeruzalem hier en hierboven óók. Ja, de keuze van zijn twaalftal is geweest de fiere daad van den Messias, de daad van heerschappij en sterk geloof in eigen missie. We spreken daar van missie: dat Hij van God gezonden is (Joh. 17) of uitgegaan (Joh. 16), daarop valt telkens weer de nadruk in zijn eigen woorden. Een gezondene, een afgezant, nu heeft een legitimatiebewijs noodig. Hij behoeft een lastbrief als document. Ook Christus begeert dat èn ontvangt het in zijn twaalftal; en dat is nog een andere kant aan deze zaak. Hij begeert het: dat Hij twaalf apostelen kiest en dan een einde aan het kiezen maakt, dat is geen toeval. Wie een school wil stichten, een kerk wil reformeeren, een program wil acceptabel maken bij de massa, wel, die neemt zóóveel medewerkers als hij krijgen kan. Maar Christus staat bij zijn twaalftal stil, en houdt van kiezen op. Wel heeft hij buiten den engeren kring der twaalf ook nog veel andere ‘discipelen’, maar wat zijn apostelen betreft, zijn ministers en ambassadeurs in den eersten graad, hún cijfer is een numerus clausus: als Hij er twaalf heeft, dankt Hij God en is gereed. Waarop wijst dit anders dan op een welbewust zich praesenteeren als Beschikker van twaalf nieuwe patriarchen? Alleen wie deze positie kent en zich bekent, de positie van Introductor en Isagoog tot een Nieuw Verbond, kon de woorden spreken: onder de van vrouwen geborenen is niemand grooter dan Johannes de Dooper, maar - de minste in het koninkrijk der hemelen (de nieuwe bedeeling) is meer dan hij. Dat twaalftal begeert Hij als zijn legitimatie-bewijs: Hij legitimeert zich daarin subjectief. Doch dit niet alleen. Christus begeert niet alleen doch ontvangt ook dit twaalftal als legitimatie-document. Waarom ligt er zoo'n ingehouden mysteriositeit over het eerste hoofdstuk van Johannes? Omdat Christus daar zijn discipelen wèrft èn krijgt door mysterie. God voert het materiaal, waaruit te kiezen valt, Hem | |
[pagina 474]
| |
toe door het mirakel. Hoe wordt Nathanaël geroepen en gedreven? Gedreven naar Hem toe? Omdat God de Vader, die aan zijn vreeverbond indachtig blijft, alles zóó schikt en plooit, dat Nathanaël op vasten tijd op zijn vaste plekje zit, en de stem hoort, die Hem oproept mee te gaan; in 't zelfde uur verlicht de Vader 't menschen-oog van Christus: Hij is telepathisch belast en ziet den man daar zitten, onder den vijgeboom. En dat is dan maar één van die beklemmende détails uit Johannes 1. Daar naast staat die notitie over het Lam, dat aangewezen en gevolgd werd door mysterieuze kracht (vs 37); en over den preciesen tijd (vs 40), en over die directe naamsverwisseling, ingeleid door vaste vóórwetenschap (43) en over dat zóómaar weten wien Hij hebben moet (44). Uit alles blijkt: Hij krijgt zijn twaalftal: God geeft het Hem. Zoo wordt ook van des Heeren kant dit ronde getal een legitimatie-getal in objectieven zin. Zijn twaalftal is dus niet slechts repetitie, maar ook expansie. En ook apologie. En legitimatie. Dat twaalftal staat aangeteekend op zijn werkstaat; die komt ná een lastbrief. Gelijk het Oude Testament zijn twaalftal heeft in de patriarchen, zoo ook Jezus in de apostelen: dat is repetitie. Maar daar is ook expansie in Jezus' twaalftal. Want twaalf is: drie maal vier. Nu is 3 het getal van God en 4 het getal der wereld. Zoo hoopt Christus door dit twaalftal God met de wereld in verbintenis te brengenGa naar voetnoot13). Hij wil de wereld door gaan. Door het apostolaat van die twaalf zal Hij de wereld, vóór God, dóór zichzelf, veroveren. Toen Jacob patriarchen won, tot zijn dozijn toe, toen was ook daarin de kerkelijke expansie-wil: Israël is geen secte, doch wereldkerk. Alleen maar, Jacob is lichamelijk vader: zijn wereldkerk is voorloopig nog gebonden aan de grenzen eener bloedgemeenschap. Maar waar het Christus' ambt is een twaalftal niet te krijgen alleen, doch ook te nemen, en het zich te assumeeren niet door vleeschelijke verwekking, doch door Woorddienst, daar is zijn expansie-wil niet meer een adventswil, doch een willen in de volheid van den tijd: de zendingswil. Wie niet door vleeschelijke genealogie, doch door Woord- en ambtsdienst zich een tweede twaalftal assumeert, die neemt Vaders kinderen zich aan door bondsgemeenschap te stichten niet uit geboortezaad, doch door wedergeboortezaad. Dit zaad nu is het Woord. De lotsgemeenschap is bij Jacob gegeven, door Christus | |
[pagina 475]
| |
is ze genomen (Hebr. 2:14), de lotsgemeenschap tusschen de patriarchen en hun Archeeg. Steeds stelt de Messias, als Hij zijn twaalven roept, den expansiewil van het geestelijke koninkrijk tegenover die van het vleeschelijke koninkrijk. Oók Oud-Israël wilde graag de wereld beheerschen: het volk dat heden meent zijn naam te mogen dragen wil dit trouwens nóg. Maar Christus stelt van zijn kant daar tegenover de wereld-missie van zijn koninkrijk, wanneer Hij er twaalf tot zich roept. Aan dit twaalftal hing dus, ook wat het getal betreft, zijn desideratieve ziel, en ook zijn sterke geest. Met dat twaalftal, ook als getal, staat of valt zijn pretentie als Messias. En in de keuze van die twaalf is de sterke, bewuste opvaart van zijn wil. Zijn wil is duizendmaal sterker, dan die van Israëls vader, den vader van de twaalf patriarchen. Dezen zijn twaalf zonen geboren, maar hij ontving ze maar langs òch zoo kromme wegen; en tenslotte was het ook niet eens zijn wil, maar de wil van God, uit wien ze hem geboren zijn; zelf heeft hij niet eens ten volle verstaan, wat dit twaalftal in de wereld zou beteekenen. Maar als Christus komt, dan neemt Hij zich zijn twaalf enkel uit zijn wil, die ambtelijk bepaald is, en door de Schrift, als codex der heils- en openbaringsgeschiedenis bepaald. Hij trekt ze. Hij neemt ze. Hij dwingt ze, in een oogenblik. De keuze van die twaalf is een der glanzende hoogte-punten geweest van zijn messiaansche taak-vervulling. Dat twaalftal kan Hij niet missen. Zijn ambt, zijn rijk, zijn profetie, zijn vervulling van het Oude door het Nieuwe Testament staat of valt met de ongereptheid van zijn mooie symbolische, maar daarom ook in de werkelijkheid gebonden twaalftal.
Wie meenen mocht, dat deze symboliek willekeurig is, en deswege niets te maken heeft met de prima en ultima ratio van de pijn, die de Kerkvergaderaar voelt, nu dat twaalftal wordt geschonden, die leze nog eens na het zoogenaamde wordingsboek of de ‘geslachtsrol’ van Jezus Christus in het eerste hoofdstuk van het Evangelie naar Mattheüs. Oók daar immers wordt, reeds voordat de Messias als in de wereld gekómen aangekondigd wordt, uit de lijst van de geslachten van het Oude Verbond een aantal namen (opzettelijk láng niet alle) zóó samen gelezen en gerangschikt, dat de symboliek der getallen aan de profetie, die immers heel de historie op eigen wijze belicht, zich dienstbaar stelt. De namen worden zóó gekozen, en de getallen worden zóó afgesloten, dat de bijbel- | |
[pagina 476]
| |
schrijver van Matth. 1 gaat profeteeren over de geschiedenis van het Oude Testament, waaruit Christus Jezus wettig is gesproten. Drie tijdperken teekent hij: den tijd van Abraham tot David; den tijd van David tot de ballingschap; den tijd van de ballingschap tot Christus' geboorte. En elke van die perioden wordt afgerond met veertien geslachten. Drie maal veertien is dus het getal, waarin de historie wordt verzinnebeeld van Abraham tot Christus. Dat wil al dadelijk zeggen: het zevental keert terug (de helft van 14). Zeven is het ‘heilige’ getal; het getal der ‘volledigheid’; het getal ook van de gemeenschap tusschen God en de wereld. Want tegenover 12 als het product van 3 en 4, staat nu 7 als de som van 3 en 4. In Israël is dus God en wereld vereenigd; die twee gaan sámen op den weg. Het zevental is God (3) met de wereld (4). Waar Israël is, daar is dus de wet van Immanuël; want Immanuël beteekent: God met ons; 3 + 4. Dat is dus andermaal profetie: de historie van Israël loopt uit op Jezus Christus als den waren Immanuël; Hij toch is de kroon, in zijn persoon en in zijn werk. Hij is vervulling èn verklaring van de getallen-symboliek dier zuivere harmonie, die het geheim is van Gods koninkrijk. Ja, nog verder gaat Matth. 1. Het zevental toch keert in Israël in elke periode twee maal terug. Want iedere periode heeft 2 × 7 geslachten. De Immanuëlswet treedt dus in de volledigheid (het tweetal) op. En wederom: dit loopt uit, en spitst zich toe, in Christus Jezus. Bij Hem is harmonie in hoogste zuiverheid. Nog is evenwel deze getallen-symboliek niet uitgeput. Immers, er zijn 3 × 14 geslachten. Dat wil dus zeggen 6 × 7. Zijn zes zeventallen voorbij gegaan, dan volgt dus het 7e zevental; en dat komt met Jezus Christus. Gelijk onder Israël na zes eenheden van tijdperken een zevende eenheid als sabbathstijdperk optreedt, zoo vangt met het Nieuwe Verbond de sabbathsrust aan. En gelijk na zes maal zeven jaar-eenheden het zevende zevental van jaren aanbreekt, die het jubeljaar zullen inluiden, het jaar van de vrijlating der gebondenen, het jaar van de zegening der armen, het jaar van de restauratie der gevangenen uit ellende, zóó zal Christus' komst in de wereld de effectieve benedictie zijn van de armen, die nu met goederen vervuld worden; de ontbinding van de slaven; de pleromatische vervulling van alles, wat | |
[pagina 477]
| |
berooid is, en door beleden schuld, of doorleden vijandschap neergebeukt. Alles is hier vol van een getallen-symboliek, die Christus aanwijst als Werker van en in opperste regelmaat, als den waren rustaanbrenger. Sterker accent nog verkrijgt een en ander voor wie bedenkt, dat de ordening van de namen in Matth. 1 (3 × 14 geslachten) behalve zekere getallen-symboliek, ook een naamsaanduiding behelst. Immers, in de hebreeuwsche taal kan men letters ook als cijfers lezen. Wanneer nu de letters van den naam van koning David als de overeenkomstige cijfers gelezen en opgeteld worden, dan is de uitkomst van deze eenvoudige rekensom: 14. Veertien beteekent in deze symbolische aanduiding dus: David. En 3 × 14 geslachten wil dus zeggen: drie maal de glorie van David! David in zijn opkomst (het eerste tijdperk van Abraham tot David). Daarna: David in zijn bloei (het tweede tijdperk, de koningen van Davids huis tot aan de ballingschap). Ten slotte: David als de afgehouwen tronk (het derde tijdperk, van de ballingschap naar Christus). En dán, als de kroon op dit alles: Christus, als de ‘scheut uit den afgehouwen tronk’ van David; Christus, als Davids ‘vervulling’, als degene, die in zijn eigen koningschap het ontluisterde huis van David wederom in aanzien brengt, althans voor de oogen, die zien kunnen, en die door het geloof hebben leeren verstaan, waarin zin en doel lag van Davids geschiedenis: geen doel in zichzelf, doch adventsgeschiedenis, roepende om den Christus Gods, den waarachtigen Koning der theocratie. ‘Wederom in aanzien brengen,’ zeiden we; maar dat is eigenlijk niet nauwkeurig gesproken. Hij, Christus, brengt Davids huis tot zijn eigenlijke aanzien: want in Davids koningsluister was het zichtbare (de ‘schaduw’, het ‘type’) maar ‘vleesch’, en ‘schijn’, essentieel in het beeld, om het tot beeld te máken, essentieel ook in het raam der nationale geschiedenis van Israël. Doch als Christus verschijnt, dan is zijn koningschap (als het ‘lichaam’, de beoogde realiteit, het antitype) van den luister ontdaan; het is een koningschap in ‘geest’ en in ‘waarheid’. Want die twee. ‘geest’ (tegenover ‘vleesch’) en ‘waarheid’ (tegenover ‘schijn’) zijn essentieel in het kader der koningsheerschappij van Christus, die niet met nationale emblemen, doch met universeel-kerkelijke genade-realiteiten aan den dag treedt. | |
[pagina 478]
| |
Dit alles is geen ‘anagogische’ allegorie en geen valsch gegoochel met getallen; ook voor vele orthodoxe schriftgeloovigenGa naar voetnoot14) staat vast, dat dit alles ligt besloten in de groepeering van namen, en ook in de beperking daarvan tot het gekozen getal van driemaal veertien in het eerste hoofdstuk van het Evangelie van MattheüsGa naar voetnoot15). Reeds vóór zijn geboorte trouwens werd Christus in de profetie aangekondigd als degene, in wien het Rijk der Hemelen tot zijn voorgestelde harmonie en rust geraken zou. En wanneer nu, in de lijn der reeds eeuwen oude sabbats-zeventallen-symboliek (rust na 7 dagen, na 7 jaren, na 7 × 7 jaren) het wordingsboek van Jezus Christus in Matth. 1 van een tweemaal-zeventallen-symboliek zich bedient, een symboliek, welke geen willekeur is, maar profeteert, vooral dán is het geen wonder meer, dat de exegeet der Schriften, de Christus zelf, als Hij in zijn ambtswerk zijn eigen wordingsboek komt verklaren, niet toevallig, maar met opzet zijn twaalftal heeft gekozen. Toen Hij dat deed bij den aanvang van zijn messiaansche taak, heeft Hij getoond, den zin van zijn wordings-boek zelf te verstaan, en heeft Hij ook zich getoond als den waren rust-aanbrenger, den Immanuël, aanvang en proclamator-in-zichzelf van Israëls waren sabbaths-vrede. Zijn tijd is die der volheid (3 × 14, 6 × 7, met Hem vangt het 7e zevental aan). Maar zijn ‘personeel’, zijn catena ministerialis, is die der monumentale geschiedenis-aanvangen: twaalf patriarchen? dan ook twaalf koningszonen (Matth. 17:25, 26), rijksministers.
Denk nu terug aan den kus van Judas. Dan begint ge iets te peilen van Christus' pijnen: nu wordt zijn twaalftal geschonden. Hier schijnt de harmonie verbroken. De kus van Judas knerpt door al de luchten heen; een schaterlach klinkt ergens in Gods wijd heelal, hij spot, dat het davert, hij spot met de getallen-symboliek van heel den bijbel, en ook met die van Jezus Christus zelf. Voor moordenaren, voor zwaard- en | |
[pagina 479]
| |
knuppeldragers, en voor het oog der duivelen, haalt Judas in het openbaar een streep door Christus' geliefkoosde harmonie. Want de twaalf leidt hij terug tot elf. Judas gelooft niet meer dat zijn collega's met hem stonden op het bordes van Israëls nationalen tempel als pendant der patriarchengroep: juist daarom ging hij weg, den nacht in. Het Immanuëls-getal van drie maal vier wordt tot een dwaas getal, dat den lof der zotheid is gaan zingen. Zult gij de koning zijn der theocratische harmonie, gij Zoon van David? Maar uw getallen kloppen niet meer. Is uw twaalftal dat van vader Jacob, en hebt gij het genoteerd op uw legitimatie-papieren? Maar wie erkent uw legitimatie? Eén der twaalf heeft met de aanstichters van wat gij als koningsmoord zoudt willen hebben aangemerkt, gemeene zaak gemaakt. Met dit zijn gebroken getal voor den geest, met dezen afgehouwen tronk voor oogen (andermaal die afgehouwen tronk!) moet Jezus nu gaan sterven. Dat elftal slaat de maat straks, als 't op Golgotha donker is geworden, drie uren lang. Elf - elf - de harmonie gebroken! Is dit David? David van Mattheüs één? Is de scheut uit Davids afgehouwen tronk niet wederom afgehouwen? Is de Assemblée der Patriarchen van de Nieuwe Aera uiteengeslagen, en dat nog wel vóórdat een romeinsch zwaard toesloeg, vóórdat de rijkscommissaris van den keizer zich met het geval bemoeien ging? Heeft Kajáfas de emblemen van de revolutie van Pseudo-deutero-Jacob kunnen ter aarde werpen, door één dier patriarchen van den Leider af te trekken en Hem reeds daarmee te blameeren? Is Hij, die greep naar zijn heilig en monumentaal getal, en die daarin zijn Messias-geest liet spreken, niet gestruikeld over Judas? Struikelt over Judas niet het heele Oude verbond? En zijn Nieuwe? Heel de Christelijke prediking? Is het geen ergernis, geen aanstoot voor Jezus' messiaansche bewustzijn? Elf - elf - de harmonie gebroken? Wie praat tegenover zijn rompparlement-van-elf nog zoo daverende woorden als: zitten, straks, op twaalf tronen, oordeelende de twaalf geslachten Israëls? Ach ja, dit is lijden. Het doet zeer, Vader daarboven, God van de ronde getallen. Het is voor Christus even zwaar als het lijden van Abraham, die met één meszwaai een breuk moet slaan in een eindelijk gevonden harmonie. Neen, het is zwaarder nog. Het is de afgehouwen tronk. Het is de mislukking, naar het schijnt. Elf vogels zien in de hand - ook dat zal niet lang meer duren - en gelooven aan twaalf in de avondlucht, rood van het oordeel | |
[pagina 480]
| |
over Israëls twaalf geslachten. Och, houd toch op: heel het jubeljaar wordt disputabel gesteld in den Judaskus. Heel de inhoud van Gods openbaring, heel de Christologie ook, hangt met dien kus ten nauwste samen. En het schijnt, dat Christus, niet alleen maar als koning, immers als de Groote David (3 × 14) mislukt is, maar dat Hij ook als Priester mislukt is. Aäron tenminste draagt zijn borstlap met de twaalf edelsteenen ongeschonden over in zijn dood. Maar als Christus sterven gaat, dan wordt er één gemist van de 12 steenen, die de Vader Hem gegeven heeft.
Die kus van Judas is dus heel wat meer geweest, dan een sinistere verradersdaad van ‘vriend’ tegen ‘vriend’. Men behoeft, om dit van harte toe te stemmen, niet eens mee te gaan met de speelsche analogieën-schema's der zoogenaamde godsdienst-historische school, die in het twaalftal apostelen heeft gezien een symbolische uitwerking van de idée van heilige kosmische orde en van de regelmaat der wereldharmonie, gelijk die in de sterren-wereld zou te lezen zijn. Men heeft in deze school gezegd, dat de keus der twaalf berustte op de gedachte, dat het licht van de wereld zijn gebied verdeeld heeft onder zooveel heerschers. Dus heeft men ook niet nagelaten, de twaalf apostelen voor te stellen als analogon van de twaalf sterrebeelden, of van de twaalf samenstellende deelen van den dierenriem, met Christus, als het licht der wereld, in het midden. Want, zoo ver wij af staan, en af willen blijven staan, van zulke hinderlijk-vlotte speculaties, zoo dicht houden wij ons bij de profetische getallen-symboliek van den bijbel zelf, ook in betrekking tot het twaalftal der apostelen. Dit laatste maakt ons credo niet gemakkelijker, doch veeleer moeilijker. Want die ‘godsdienst-historische’ school is van meening, dat slechts langzamerhand, en dan nog wel tientallen jaren later, deze symbolische voorstellingen bij de christenen opgekomen zijn, ten einde uitdrukking te geven aan gedachten, als zooeven werden aangeduid. Voor haar komt het er dus weinig op aan, of de historische Judas al of niet uitgevallen is uit den kring der twaalf. Later, zoo heet het, heeft ‘men’ dien vereischten twaalfde immers toch weer ingevoegd in het geheel, door Matthias, of ook Paulus, in de plaats van Judas te stellen? Het komt er dus niet zoo erg op aan, of Jezus zelf geleefd heeft; ‘het Christendom’, opge- | |
[pagina 481]
| |
komen uit vermenging van heidensche en joodsche elementen, heeft reeds uit zichzelf zulke mythologische motieven in de sfeer van zijn heilige boeken getrokken en op eigen manier er een bewerking van gegeven; de astrale gedachte - sterrenbeelden! - werd belichaamd in twaalf visschers, die apostelen werden. Voor deze avonturiers is het daarom geen kruis, dat Judas uit het twaalftal weggevallen is, of dat de Zoon van David sterven moest met het gezicht op een geschonden twaalftal, de Israël, in wien geen ‘bedrog’ was. Maar voor óns, die de Schrift gelooven, ook in haar historische berichten, is het heel erg. Plaats Judas in Christus' licht, bezie zijn heengaan uit den kring onder het aspect van de opzettelijke, symbolisch-profeteerende, en zelflegitimatie doende autarke keuze van het twaalftal door Jezus Christus, en de Judaskus wordt u niets minder dan een martelend raadsel. De gedachte aan een twaalftal apostelen is geen product geweest van een half heidensche, half joodsche fantasie onder de eerste Christenen, maar ze is dwingend in Christus' eigen geest geweest. Geen ‘idee’ van harmonie als in het twaalftal exprimeerbaar, is in het brein der kerk opgekomen na zijn dood, doch de geloofsaanvaarding van dit twaalftal als Hem, den Messias, toekomend, is bij den aanvang der vervulling van zijn messiaansche taak bepalend voor den kerkvorst geweest. Hij schaamt zich niet, onze broeder genaamd te worden (Hebr. 2); dan schaamt Hij zich óók niet in de historische collectie van de Hem gegeven kinderen des Vaders op te treden als persona publica israelitica: Jacob-Jezus. De roeping van de twaalf en de afronding van het twaalftal begint niet pas na het Pinksterfeest; de officieele plaatsing van de twaalf discipelen in het apostelambt wordt reeds beschreven in Matth. 10:1Ga naar voetnoot16).
Wanneer dus dit het koppige, keiharde feit is, dat Christus sterven moet met het gezicht op een geschonden harmonie, dan is de diepte van het lijden onder het verraad van Judas ook hierin opengelegd. Zie, hoe God den Borg beproeft en Satan Hem verzoekt. Die met een twaalftal begonnen is, kan Hij er ook mee eindigen? Die den toren Israëls gebouwd heeft, heeft Hij de kosten overrekend? Hij, die Messias zich gevoelde, kan Hij zijn pretentie | |
[pagina 482]
| |
handhaven? De Judaskus, bezegeling van de schending van zijn neopatriarchale twaalftal, is even smartelijk en raadselvol voor Christus' en voor ónzen geest als een spijker in zijn vleesch, en een doornenkroon, op zijn hoofd. De wet van den afgehouwen tronk moet Hij volkomen aanvaarden. Aan het kruis gaat Davids huis ónder, naar zijn uiterlijke heerlijkheid; zijn legitimatiebrieven zijn versneden en in het kolenvuur geworpen, niet door een prae-exilischen Davidide als Zedekia, doch bij den ingang van het definitief schijnende exiel van den ‘mislukten’ Davidide, dien zij zoo straks gaan hónen. Het werkresultaat van Christus als Rijksambassadeur des Vaders gaat, naar het uitwendige, onder. Niet slechts de Christus zelf in zijn menschelijke natuur, maar ook de authenticiteit van zijn werk, gesymboliseerd in dat twaalftal, wordt in den nacht, toen Hij verraderlijk gekust werd, ruw geschonden. Deze Middelaar kan zich nu niet beroemen: ‘ik ga wel onder, maar mijn wèrk, dat mogen ze ten minste zien!’ Want nu zijn werk juist in zijn koenste pretentie publiekrechtelijk is geschonden, met zijn ambtelijke retrospectieve en proleptische glorie, nu blijft zèlfs dit zijn werk geen troostgrond tegen zijn dood. Wie hier getroost wil worden, die zal den troostgrond moeten vinden niet tegen, doch in zijn smadelijken dood. Wat een uitgang, wat een uitgang in Jeruzalem, zijn ‘residentie’!
Nu zal de hoofdman over elven moeten bewijzen, of Hij geloofd heeft in God. Eén uitweg slechts is Hem gebleven: dat is de uitweg van Abraham, den vader aller geloovigen. Als Abraham zijn zoon moet slachten, d.i. zijn nauw geplanten boom zelf maken moet tot afgehouwen tronk, dan troost hij zich in God, dat God machtig is, ook uit den dood het leven voor den dag te halen (Hebr. 11:18). De vraag of Hij nu zóó gelooft, ja of Hij Meerder is dan vader Abraham, legt God zijn Zoon nu voor, als Hij Hem kussen laat door Judas. God schendt zijn harmonie. God breekt zijn mooie getal, God werpt zijn schoone mozaïekwerk door elkaar. O, hoe die kus hier brandt! Maar het is Gods stem, die vraagt: gelooft gij nu, gij Zoon des menschen, dat God machtig is, u uit de dooden weer te roepen, en dat die slapers, slapers, satans als ze wakker zijn, daar naast u, over een paar weken een twaalfden man zullen kiezen, om uw rond getal toch weer te redden, geloovend, dat gij Koning zijt van 't theocratisch Rijk? Gelóóft gij werkelijk, dat gij een toekomst hebben zúlt, en dat gij thans uw twaalftal | |
[pagina 483]
| |
wel geschonden ziet in dezen nacht, maar dat desniettemin die twaalf tronen van uw Nieuw Verbond toch blijven staan tegenover die van het Oude, rondom den éénen troon van God en van het Lam? Hebt gij, o mènsch, geloof in God? Ja, Vader, toch, Hij heeft in U geloofd. Stáánd in geloof is de groote-nietige David van ons Nieuw Verbond. Geloof spreekt woordloos in den Middelaar van het gena-verbond. Hij laat zijn handen binden, dat is: Hij laat zich zelf ten doode voeren, eer Hij zijn twaalftal door (of toch nog ná?) de elven completeert: Hij weet en gelooft, en ons bewijst Hij, dat zijn kruis niet is een pauze in zijn werk. Het kruis wordt gevolgd door de opstanding, de hemelvaart, het Pinksterfeest. En in den Geest van het Pinksterfeest komt Christus zelf terug straks naar de wereld. En dán zal Hij zijn twaalftal, krachtens wijzing van zijn eigen Geest, toch weer volledig maken om het toch nog God en wereld voor te stellen in zijn eigen orde. Ik laat u geen weezen. Ik kom wederom tot u. Ik laat u geen elven, ik kom weder tot u. En gij zult mijn getuigen zijn, en ook mijn calculanten: mijn calculatie is legitimatie, en gij hebt mij geloofd, dat Ik ben uitgegaan van God. Mijn kerk is self-supporting, ze is autark door het geloof in Mijne autarkie: ze kent haar twaalf in Mij, en Mij in Mijne twaalf. De Geest van Christus telt in patriarchen en apostelen. En Hij telt tot God spreekt: het is nu genoeg. Zoo kán de Menschenzoon sterven gaan; de oogen breken op een torso; Hij weet nochtans, dat zijn zuivere harmonie haar ware sculptuur op zijn eigen tijd toch gaat volbrengen. Jacobs patriarchen telden niet zich zelven bij, en als Jacob, stervend, Simeon en Levi als de brekers van het ronde-cijferspel moet disqualificeeren, dan staan ze stom te luisteren (Gen. 49). Het duurt nog jaren, jaren, eer Israël toch weer beseft, hoe God zijn twaalftal redt in en uit de Jacobszonen (Deut. 33). Maar als Christus sterft, die Israël, in wien heel geen bedrog is, wel, dan duurt het maar een luttel aantal weken, eer de verlaten elf hun twaalfde durven stemmen: ze vertrouwen wel, dat Christus' telling nu door hén geschiedt: de Heer nu is de Geest, en waar de Geest des Heeren is, daar is de positieve vrijheid, de vrijheid ook der harmonisatie van de kerkmomenten en - kerkmonumenten.
In dit geloof is Christus ons geen ergernis meer en geen dwaasheid, maar kracht en wijsheid Gods. Alleen dit geloof kan den Judaskus in deze benauwde wereld | |
[pagina 484]
| |
overwinnen. De Judaskus is geen ‘figuur’, doch critisch incident. Het geloof doet ons Christus zien als Aäron's meerdere, al scheen Hij straks ook de mindere. Aäron toch draagt wel zijn borstlap met twaalf steenen over aan zijn zoon, doch kan niet één van deze steenen zich uit eigen kracht behouden. Doch Christus' dood heeft schifting nu gemaakt tusschen de valsche en de ware steenen, en heeft zoo, door den dood heen, zijn echte steenen tot een zuiver twaalftal afgerond, - en op Gods hart gelegd. Het geloof leert Christus zien, niet als ‘mislukten’ koning, die Davids afgehouwen tronk een scheut wel schieten laat, maar dan ook in dien nieuwen scheut andermaal zelf mislukt. Het laat ons Christus zien, die, door den Judaskus in Gods Naam te verduren, de ergernis van dezen apostaten-kus komt supereeren in zich zelven. Nu zal Hij gaan bewijzen, dat zijn werk niet af kan zijn met het kruis, maar eerst volkomen wordt in opstanding en in verheerlijking, en dat het weerkeert in den Geest. Het? Hij! Niet aan den Judaskus, maar aan 't verduren van dien kus wordt ieder mensch geoordeeld. Het ligt waarachtig niet aan Judas' lippen, doch aan den Heere Jezus Christus. Tusschen den mond van Judas en 't gelaat van Christus ligt heel de diakrise van geloof en ongeloof. De menschen gaan hier uiteen: Judaskus of ‘heilige kus’. Er blijft maar één conclusie. Indien Christus' Rijk van deze wereld is; - en indien zijn keuze van een twaalftal een daad is, niet van messiaansche kracht, doch van overspannen verbeelding; - en indien het met den dood van Jezus uit is; - en indien de kerk niet leeft uit kracht van den historischen Jezus, die wel gedood is bij een gehavend twaalftal, maar herrezen is tot het herstel van zijn geschonden harmonie; - indien, zeggen we, dit alles wáár is, - dan is Judas wél de man, aan wien de smet van den verrader kleeft, maar meer heeft Judas dan ook niet misdaan. Hij heeft dan wel misdaan, maar heeft hij dan wel misgezien?Ga naar voetnoot17) Ja, dán is Jezus van Nazareth wèl ‘ongelukkig’ in de vriendschap, en wel een profeet zonder ‘succes’, maar dan is de kus | |
[pagina 485]
| |
van Judas geen verraad ten overstaan van de ándere wereld, de kerk van God, den staat van het Rijk der Hemelen. Dan mag de kus van Judas ‘onsmakelijk’ zijn, en ‘onaesthetisch’, en weerzinwekkend, maar dan heeft Judas in den grond toch eigenlijk gelijk gehad. Want een Jezus, die zich uitroept als Messias, en die staat of valt met zijn twaalftal van messiaansche afronding, en die met vader Jacob bondsportalen bouwt, een porticus-van-twaalf gaat openen, Hij aan de rechterzijde van het Plein der Kerk van alle eeuwen, en die dan in het lest zijn twaalftal niet sauveeren kan, die is tenslotte een Judaskus waard. 't Is kras gezegd, - maar wat wil men anders in het Rijk der Waarheid, in den nacht van crisis en dia-crisis? Als alles staat of valt met de continue praesentie van Christus' twaalftal, dan staat of valt ook alles met een kus van Judas. Is Jezus niet de Messias, dan is Judas niet zoo goed, maar wel zoo groot als Hij. Dan is Judas slechts een andere worp van Satan (of van Mephisto?) op het schaakbord der historie tegenover den niet gelukkigen worp van God, - in Jezus. En dan heeft Judas den waan van den fantast van Nazareth gebroken, en ons de oogen voor dat werk geopend. Maar in het andere geval? Maar in het ééne geval? Maar nu Jezus wáárlijk is de Christus? Nu weten wij het: Christus moest sterven met het gezicht op een geschonden harmonie, want dat was de werfwet van zijn koninkrijk. Zijn koninkrijk komt nooit met uiterlijk gelaat. Hij verdraagt de schande van zijn gebroken lichaam en zóó ook van zijn gebroken harmonie; - want de kruiswet wordt in alles doorgetrokken. Ze hebben Davids laatsten koning Zedekia de oogen uitgestoken, en toen was 't afgeloopen. Ze hebben Davids Grooten Koning figuurlijk de oogen uitgestoken, en toen is 't alles weder goed gegaan, ook met zijn rékening. Onze kwade rekening kwam Hem in toe-rekening; en dat is eigenlijk alles, want nu komt er rèchtens plaats voor opstanding en voor verheerlijking. Nu komt er rèchtens plaats óók voor het Rijk der Hemelen, en voor zijn doorbraak tot de overwinning. Juist door te sterven, en in dien dood te heerschen, heeft Hij dat betere rijk gesticht, waarin de uitwendige roeping de inwendige vindt, om dan kracht-dadig door te stooten in degenen, die door het woord van toch-nog-twaalf apostelen in Hem gelooven zullen. In dát rijk is de vrije goddelijke verkiezing drijfkracht tot de roeping van Gods menschen in den tijd, en is de krachtdadig- | |
[pagina 486]
| |
heid van deze roeping door den Geest van God als gave van genade door den Christus zelf verworven. Die daadkracht is het groote heilsgeschenk, dat duurzaam vruchten wint voor deze roeping der tot harmonie vereende kerk. Want niet door Christus' werk op aarde alleen, maar door heel zijn arbeid, heeft Hij het recht verworven, om door den Geest, dien Hij straks zenden zal, verbintenis te leggen tusschen de verkiezing van Gods welbehagen eenerzijds, en de vergadering van de 144000 van zijn gekochten anderzijds. Ziehier een ander zinnebeeld, en weder twaalf maal twaalf. Als straks nu door zijn dood die Geestes-werving is bedongen, en Christus Heer ook van Gods Geest geworden is, dan komt dat Rijk, waarin de Judaskus toch in den grond niet mogelijk meer is; omdat in dat Rijk de met kracht geroepenen nimmer afvallen kunnen. Dán, als de harmonie in het nieuwe Rijk van wederom-geboorte uit onvergankelijk zaad hersteld zal wezen, dán zal het verraad noch uit den kleinen kring der twaalven noch uit den grooten van de twaalf maal twaalf duizend Hem naar het hart stooten kunnen. Dan is er een gemeenschap van waarachtig toegebrachten; den Zoon zullen ze enkel kussen kunnen in gehoorzaamheid en in geloof. Wie uit den Geest van Christus lééft, die kán Hem niet verraden in der eeuwigheid. Het vraagstuk van den Judaskus moet men daarom naar Dordrecht brengen. De leer van de volharding der verkoren heiligen geeft, uit het standpunt van zijn opstanding, antwoord op het raadsel van Christus' geschonden twaalftal in zijn doodsuur. En, wat nog meer zegt, het vraagstuk van den Judaskus is op te lossen aan de poort dier andere stad, die ons genoemd wordt als het Nieuwe Jeruzalem. Daar vindt men heel de som van Gods vergaderden, en eerst geroepenen. Die som wordt niet in een verminkt getal, maar in een cijfer van zuivere afronding ons gegeven. De Openbaring van Johannes is de gloeiende peroratie op het doffe evangelie van de ergernis van den Judaskus, en van het gebroken twaalftal. Hoor die klanken: 12000 stadiën, 12 poorten, 12 paarlen, 12 apostelnamen in de fundamenten van de poorten der stad, 2 × 12 tronen om den éénen troon, 2 × 12 ouderlingen, 12 × 12 el, 12 × 12000 verzegelden. Hier prijkt de Christus met zijn twaalftal, dat van alle kanten zijn ongeschonden harmonie in het hemelsche lofdicht Hem bezingt: zijn loon is met Hem, hij heeft zijn legitimatiebrieven door alle vuren heen gedragen. Vader, zegt Hij nu, uit degenen, die Gij Mij van eeuwig- | |
[pagina 487]
| |
heid gegeven hebt in de gemeenschap van den Heiligen Geest, heb ik niemand verloren. Onder de gegevenen, die ook krachtdadig zijn geroepen, is geen één kind der verderfenis.
Zoo ging dan Jezus sterven. Zijn handen werden geboeid, zijn openbare werken lagen stuk. Knuppels zwaaiden door de lucht; zijn wang brandde. Maar in de verte zag zijn oog een nieuw Jeruzalem met twaalf poorten. Zijn hevig verlangen en zijn sterk geloof brandden er twaalf namen in. Hoe brandden zijn genegenheen, als hun insculptor op te treen. Zijn ziel bezweek van sterk verlangen. Christus, de gebondene, de heerlijke. Want er is eigenlijk niets voor hem als ‘stok en blok’ geschonden: Hij zelf heeft Judas uitgedreven. En toen dat was geschied, toen heeft Hij niet geklaagd: nu is mijn symboliek geschonden, doch: nu werd de Menschenzoon verheerlijkt en God werd in Hem verheerlijkt (Joh. 13:31). En: indien God in Hem verheerlijkt werd, zal ook God Hem in zichzelf verheerlijken, en terstond zal Hij Hem verheerlijken: menschen, de legitimatiebrief is boven erkend: Ik krijg mijn twaalfden man wel. En Ik krijg hem terstond. En alsof er niets gebeurd is - want de Polis, de Staat, houdt den ministerraad intact, al is er één der rijksministers overgeloopen - alsof er niets gebeurd is, bidt Hij daarna zijn ambtsgebed van Joh. 17. Hij bidt voor zich, voor zijn ministerraad, en voor degenen, die door het Woord van dezen Raad in Hem gelooven zullen. Judas, Judas, de zaak wordt op denzelfden voet voortgezet: Hij telt al weer tot twaalf. Laat ons toch niet vergeten, dat niemand ooit zóó kan negeeren als de Heiland-Koning: de Judas van Joh. 13 is in Joh. 17 heel gewoon genegeerd. Vader, dat ze één zijn. Wie? De apostelen, de ministerraad, en degenen, die hun prediking zullen gelooven. Hier is een Vórst, en Hij is zeer voornaam: achter Judas' kus ligt Jezus' eigen woord, gesproken in de paaschzaal; dat uitdrijvende woord: wat gij doet, doe het haastelijk. Indien dát excommunicatiewoord Judas als een dorren tak afkapt van den boom, dien Jezus plantte, dan is die boom ten leste niet geschonden. Dan is hij van bederf bewáárd, en blijft hij staan, en bloeien, bloeien. - Wie Christus zien wil in geloof, die kan, als hij Gethsemané verlaat, slechts één ding bidden: dat hij zelf behooren mag tot de zuivere ronding van 144000; tot de gemeente die twaalfmaal | |
[pagina 488]
| |
het twaalftal doorleeft en vertoont; 12 × 12 in alle veelvuldige vormen (1000) van onzen vollen levensrijkdom en van onze smartelijk-heerlijke levensmenigvuldigheid. Simplex multiplicitas. En, zóó'n mensch durft zijn bekeering Hem niet weigeren. Niet van de zijde Gods, maar wél van zijn kant, is een weigering van bekeering niet minder dan de kus van Judas, en een poging om de harmonie niet van de twaalf, maar van de 12 × 12000 te breken. Zóó iemand zal het oordeel dragen. Want niet voor niets is Christus door Judas gekust; wij hooren ons een ultimatum stellen: kus den bodem of den Zoon, opdat Hij niet toorne en gij op den weg vergaat (Psalm 2). Maar wij hooren ook den tekst van ons avondmaalsformulier ons dicteeren door een stem van boven: Gethsemané, Gethsemané, waar Hij gebonden werd opdat Hij ons zou ontbinden, waar zijn twaalftal gebroken, opdat ons 12 × 12 × 1000-tal (Openb. 7, en 14) ons zou behouden worden, nu, en in den dag der eeuwigheid. Houd den adem in: de twaalf apostelen komen straks terug: zijn kerk gelooft in Hem; en die herstelde twaalf zullen oordeelen de twaalf geslachten Israëls. Toen Hij moest véchten om ons te brengen naar het zevende zevental, naar den sabbath-in-voltooiing, werd Hij verzocht door het uitzicht op een ruïne: elf in plaats van twaalf. De porticus der kerk, ja, die lag stuk. Maar 't fundament, dáár kon geen duivel tegen op. Het testament van David kan daarom niettemin van a tot z zelfs dáár gelézen wordenGa naar voetnoot18), ook toen de Heere God één stoel geschrapt had uit het ontwerp van troonzaal-met-dezetels voor den Zoon van David: Want niet zóómaar iets is mijn húis bij Gód;
want een eeúwig verbónd stelde Hij míj,
in álles gerégeld en verzékerd.
Herstel de fout maar gauw: God had geen stoel van het ontwerp geschrapt. Alleen maar een candidaat. En dien nóg naar 't statuut. 't Ontwerp lag vást. Elf, en geen twaalf? Hij weet, dat 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen - - - |
|