Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 443]
| |
Hoofdstuk XXII
| |
[pagina 444]
| |
traire machten elkaar bekampen, en de overwinning alleen daarin mogelijk is, dat de ééne macht voor de andere tenslotte wijkt. Neen, om te komen tot zijn overwinning, moet Jezus Christus aan de beide krachten, aan de twee machten, die in zijn binnenste strijd voeren, de volle ruimte in de aandacht van zijn zieleleven schenken. Want in Hem is geen oude mensch, noch rest daarvan, aan 't twisten tegen een nieuwen, noch begeert in Hem het vleesch tegen den Geest. Hij moet geen kwaad-van-zich overwinnen door het goede, doch alleen maar de brug slaan, daar waar niemand Hem kan bij-staan, de brug tusschen de gewenning van het bekende en de vreemdheid van het onbekende, tusschen levenswil en doodsaanvaarding, tusschen profetische apperceptie en reproductie, tusschen zijn opperste bekwaamheid in de Schriftexegese en het moeten zijn als een die leert als een discipel van de Schriften. Het is de moeizame arbeid van wie gehoorzaamheid moet ‘leeren’ (emathen) uit het ‘lijden’ (epathen). Zóó moet Hij zèlf zich tot de overwinning leiden, door al hetgeen diffuus ligt in de gebroken werkelijkheid naar recht als knecht Gods tot God en in God te verbinden: begeerte en behoefte, vleesch en geest, liefdeshonger en rechtsbestel, menschelijke ervaring en goddelijk decreet. - Zoo kwam de Christus in Gethsemané tot overwinning, reeds in gebeden. De vorm, waarin zijn herhaald gebed ons wordt beschreven, wijst ons er op, dat Hij steeds dichter kwam bij zijn triumf. Eerst heeft Hij gevraagd: ‘laat dezen drinkbeker van mij voorbij gaan.’ Dit was toen naar den stijlvorm in het gebed de hoofdzin. Wel volgde toen: ‘niet mijn wil, maar Uw wil geschiede,’ - doch, moge al voor zijn geest hier het rustpunt aangegeven zijn, waarnaar Hij haakt, en waarin ook zijn geloof en liefde ten aanzien van de nieuwe situatie van het oogenblik reeds in beginsel stand genomen hebben, toch is deze laatste toevoeging, wat den vorm betreft, nog niet op de plaats van den hoofdzin gekomen: Hij haakt nog naar zijn rustpunt. Doch als Hij voor de laatste maal zich strekt in zijn gebeden, dan wordt de bede zóó geformuleerd: ‘Mijn Vader, indien deze drinkbeker van mij niet voorbij kan gaan, tenzij dat Ik hem drinke, Uw wil geschiede.’ Hier is, niet slechts in de stuwing der gedachten, maar ook in de ordening der woorden, dat laatste: ‘Uw wil geschiede,’ de hoofdzin van 't gebed. Het is niet meer een met de leerlingen en de recruten naderen tót, maar een met | |
[pagina 445]
| |
de meesters en de hooge officieren staan in den éénen wil van God. Een staan als àller Meester en Archeeg. En dan enkel door het geloof. Want met zijn menschelijk verstand, en met zijn in tijd en ruimte gebonden waarneming kan Christus nóg niet, wat God doet, doorgronden in volkomenheid van perspectief, en dit in alle dimensies. Hij staat nog voor het raadsel: ‘indien deze beker niet voorbij kan gaan,’ zoo drukt Hij zich uit. Doch al staat Hij voor het raadsel, - Hij heeft zijn standpunt wederom in existentieele acte gekozen in den wil en 't besluit van God; dus is de overwinning Hem bevochten.
Deze overwinning kondigt zich ook aan. Hij blijft niet liggen op den grond, wachtend op wat komen zal. Neen, Hij staat op, schudt zijn discipelen wakker en schikt en plooit nu in zijn gebedsplaats, in Gethsemané, alles en allen tot de ontvangst van - moordenaren. De tranquillitas animi, de gemoedsrust van den zooeven nog met zijn eigen bloed besmeurden Lijder, maar thans Overwinnaar, laat zich vernemen óók in het woord, dat Hij zijn jongeren toevoegt: Slaapt nu voort en rust. Ontkend kan niet worden, dat deze woorden op ons aanvankelijk een vreemden indruk maken. Zij zijn zóó vreemd, dat velen ze anders vertalen, dan wij gewoon zijn. De één legt het woordje voort anders uit, dan wij plegen te doen, en vertaalt dan: slaapt in de toekomst maar, slaapt en rust maar later (maar nu is het tijd om op te staan). En bij dat rusten denken sommigen dan niet eens aan het rusten van den slaap, doch aan het rusten in 't geloof. Zij redeneeren zóó: eerst was 't bevel: waakt, en 't doel dáárvan: ‘opdat gij niet in verzoeking komt’; thans kan de opdracht luiden: slaapt, en 't doel daarvan: opdat gij rust. Hoe? Wel, evenals de dichter, die (naar psalm 132) een plaats der rust, een woning voor Jacobs God gevonden heeft, en nu de koets van zijn bed beklimmen kan, en zijn oogleden sluimering kan gevenGa naar voetnoot1). Merkwaardig staal van combinatievermogen. - Anderen vertalen, alsof er een vraag stond: slaapt gij nu nog voort en rust gij? Weer anderen nemen de vraag weg, maar behouden de voorstelling, volgens welke niet de bevelende, maar de aantoonende wijs gebruikt is: gij slaapt maar voort en rust. | |
[pagina 446]
| |
Wij voor ons meenen, dat in dit geval de vertaling van onze Statenoverzetting moet gehandhaafd worden: Slaapt nu voort en rust. Maar dan komt de vraag nog, wat Christus hiermede zeggen wil. Dat Hij in ernst bedoelen zou, aan zijn discipelen voor 't oogenblik verlof te geven om te blijven rusten, valt niet aan te nemen; immers aanstonds volgt er het bevel op, om op te staan, - want de vijand is nabij. Er blijft geen andere mogelijkheid over dan de uitdrukking te beschouwen als ironisch. De kantteekenaren hebben daar reeds iets van gevoeld, want zij teekenen aan: ‘dit zegt Hij bestraffender wijze, gelijk men dikwijls iemand eindelijk iets schijnt toe te laten, als het te laat is, waarvan men hem tevergeefs heeft afgemaand.’ Deze, reeds heel oudeGa naar voetnoot2) opvatting van Christus' woord laat dus ruimte voor de gedachte, dat ook in deze zachtmoedig bestraffendeGa naar voetnoot3) woorden, dezelfde ‘Profeet en Leeraar’, die zoo dikwijls, ook reeds vóór dien tijd, ironisch sprak, wederom den vorm der ironie gekozen heeft. Hij wil ermee zeggen: ‘slaapt nu maar verder; gij hebt het al zóó lang gedaan, en zóó vast, dat gij nu ook maar verder moet gaan. Mijn woorden, toen Ik in grooten nood u riep tot de nachtwake, hebben uw oogen niet kunnen openhouden. Wel nu, slaapt dan maar verder, is de tijd nu niet rustig, en ligt deze hof hier niet gedrenkt in vrede?’ Hier neemt een ironie het woord, die vol van smart is. Ze is echter tevens uiting van een ziel in ruststand. We hopen daar iets van te zeggen.
Vooraf evenwel nog iets anders. Er zijn er, die tegen deze opvatting bedenkingen opperen. Tegen de aanvaarding van de | |
[pagina 447]
| |
gedachte, dat Christus zich ironisch zou hebben uitgedrukt, zoo zegt één hunner, ‘bestaat dit bezwaar, dat zulk een ironische zegswijze - op zich reeds moeilijk van Jesus te veronderstellen zeker uiterst moeilijk verondersteld kan worden in dat zoo tragische oogenblik van Jesus' vreeselijk zielelijden in den hof. Dan ligt daarenboven in die ironische zegswijze een bitter verwijt aan de Apostelen opgesloten, en dat toch hadden zij niet verdiend, want hun slapen was niet te wijten aan onverschilligheid en traagheid, maar aan natuurlijke omstandigheden, waaronder zeker juist het deelnemen aan de droefheid niet de minste was: Hij vond hen slapende ten gevolge der droefheid. Al wordt nu door velen die ironie zoo opgevat, dat zij niet aan sarcasme grenst,...toch doet zij hier onaangenaam aan. In verband met de gemoedsstemming van Jesus, zooals die kenbaar is uit al zijn woorden en handelingen gedurende de laatste uren in de zaal van het avondmaal en in den hof, valt het moeilijk aan te nemen, dat Jesus oogenblikkelijk na de overwinning van zijn doodsangst, terwijl zijn vijanden zich reeds aan de poort van den hof bevinden, door die woorden “slaapt dan en rust” toch in ieder geval eenige apathie den leerlingen heeft verweten’Ga naar voetnoot4). Dit bezwaar, dat wij voluit aan het woord lieten komen, laat zich verstaan, en verdient onze volle eerbiedige aandacht. Er zijn immers zoodanige vormen van ironie, of ook opvattingen van haar wezen, dat ze Christus in geen geval kunnen worden toegekend. Wie ‘ironie’ daar ziet optreden, waar iemand anderen onder den schijn van hen te erkennen belachelijk wil maken; of al spottende een zaak-van-ernst weigert als serieus te behandelen, of (Socrates) zichzelf als den domoor aandient om den ander, onder den schijn van hem als den wijzere te eeren, in de fuik te laten loopen, of boven alles wat eindig is zich oneindig te verheffen. - die heeft gelijk, als hij verklaart: dat vind ik in mijn Heiland niet. Maar er zijn ook andere opvattingen van het wezen der ironie (die dan tegen bijtend sarcasme wordt afgegrensd). Als de ironie niet is een lichte spot met eigen genialiteit of streven, en ook niet is een aristocratisch spel met den ander, dat hem in feite terugduwt in zijn isolement, doch een opschrikkend, tot nadenken dwingend paedagogisch en alzoo aan-trekkend, corrigeerend en dus zuiverend spreken in den masjaal-vorm, dan is die ironie niet | |
[pagina 448]
| |
hoogmoedig, maar nederig. Ze zet den dwaas in helder licht, of liever, niet hem, doch zijn dwaasheid, doch zorgt ervoor, dat het heldere licht niet scherp voor de oogen, doch zacht en mild is. De masjaal is een raadselspreuk; is ze een verhaal, dan wordt ze een gelijkenis; beperkt ze zich tot een korte spreuk, dan is het een ironisch gezegde. Ze spreekt met zachte stem, en er trilt een ondertoon van diepen ernst in, die op lijden kan teruggaan. Maar ze helpt, althans: ze steekt de helpende hand uit. Ze wekt uit den slaap, maar niet met het harde geluid van een wekker, doch met de fijne twinkeling van een zilveren klokje. En wijl ook deze ironie bij uitstek in de verhouding leermeesterleerling past, daar kan ze ook, en juist in den heiligen Profeet en Leeraar, die broeder en Vader is, een wapen zijn dat zonde doodt, en leven wekt. Een roede, maar die men zoomaar kussen wil. En zoo meteen: terwijl ze slaat. En daarom deelen wij het bezwaar van den geciteerden auteur niet. Wij keeren zelfs de stelling om; waar de schrijver van zooeven meent, dat de ironie niet past in het verband van dit woord van Christus, daar meenen wij juist, dat de ironie wel degelijk er in past. Ja, dat wij de kracht van zijn gebedstriumf eerst recht verstaan, als wij Hem zich op zien richten, ook aan en in dit woord van zeer verheven ironie. Kierkegaard heeft eens het pseudoniem gekozen: Victor Eremita, d.w.z. de eenzame, die als overwinnaar optreedtGa naar voetnoot5). Nooit is iemand zoo ‘eenzaam’ geweest en in ‘de woestijn’, als Christus in zijn angsten van Gethsemané. Maar zie, Hij staat op als overwinnaar: Victor Eremita.
In het algemeen reeds mag men niet over het hoofd zien, dat Christus meer dan eens ironisch heeft gesproken. De Evangeliën wijzen dat duidelijk uitGa naar voetnoot6). Daarin is Christus trouwens één met zijn eigen profeten en apostelen. Met zijn profeten, - want herhaaldelijk treft men den stijlvorm der ironie in de profetieën van het Oude Testament aan. Met zijn apostelen, - want ook Paulus bediende zich ervan in meer dan één geval. En als Christus op andere tijden ironisch spreken kan, waarom zou Hij dat nú dan niet vermogen? Men zal toch niet aannemen, dat de ‘ernst’ van Christus den éénen keer grooter is dan een andere maaì? Zoo | |
[pagina 449]
| |
blijft geen andere conclusie, dan dat ironisch spreken ernstig spreken is. Niemand vergete, dat er een principiëel verschil is tusschen ironie en sarcasme. De tegenzin, dien sarcasme bij ons opwekt, is tegenover zuivere ironie niet gerechtvaardigd. Déze toch is gave der grooten, voorzoover niet in zonde ten onder gehouden. Ze maakt niet episch dogma tot drama, doch hult een (soms ethisch) dogma in het kleed van een tot rust noodigende ‘suggnôme’, d.w.z. een tegemoetkomende vergunning, die, door haar paradoxaal karakter den hoorder opschrikkend, hem in het drama meteen, nu als vrijwilliger, laat participeeren. Ze haalt nabij, want ze glimlacht, en bewaart toch den afstand: ze voert den ondertoon van beheerschte critiek. Ze herinnert aan de ‘vrijheid Gods’, voor wien ernst en spel tenslotte identiek zijn. Een glimp is ze, althans in zooverre ze van zonde vrij is, van Gods eigen zaligheid; want gelijk God altijd zálig is, niet ondanks, maar in, en, al is het ons onbegrijpelijk, toch óók in rechtstreeksch verband met de ellende, die in de wereld is; - en evenals God zelf dus àltijd licht èn donker, ieder oogenblik, in zijn aandacht tezamen voegt, leven èn dood, psalm èn vloek, bekeering èn verharding, de nederigheid van wie voor Hem knielt èn den dwazen hoogmoed, van wie de vuist tegen Hem balt; - zoo kan soms ook de mensch in een enkel oogenblik plotseling tegelijkertijd gegrepen worden door een onverdeeld gezicht op het tegelijkertijd bestaan van zuiver contrasteerende dingen. Kierkegaard heeft eens gezegd, dat met behulp van de taal (en haar gestuntel) aan het hoogste participeeren even ‘ironisch’ is, als op de galerij toeschouwer zijn bij de tafel van den koningGa naar voetnoot7). Maar in God zelf is het eten van zijn eigen tafel en het toezien op die tafel hetzelfde. Wanneer nu een meester-paedagoog den dwaas meevoert naar de galerij, waar het eten van God en het zich ver-eten van den duivel hem getoond wordt in één samenvattenden blik, dan komt de ironie daar aan het woord, zoo dikwijls op die galerij de paedagoog zijn didactisch betoog weet saam te vatten in een puntig aphorisme. In zulke oogenblikken golft smart tegelijk met diepe vreugde op in den paedagogengeest. Want wel is hij niet als God. Hij is eindig, en kan de dingen niet aan; kan ze ook niet ten volle ver-werken. Niettemin is er ook de weerschijn der goddelijke rust, komende over hem. Hij lijdt, maar komt niet in dat lijden | |
[pagina 450]
| |
om, breekt het lijden veeleer: victor eremita. Hij treedt in ruststand. Een mensch, die contrasteerende energieën in éénzelfde oogenblik van zijn aandacht tegelijk op zich heeft voelen aankomen, zeker, hij lijdt, - maar zoodra zijn geest, door wat oorzaak ook, die contrasteerende energieën heeft onderkend als superabel in en vanwege een toekomende of aanwezige tranquillitas animi, d.i. rust des gemoeds, is hij bekwaam tot het ironische woord. Hij overwint niet daardoor, wel daarin, en brengt de zegepraal zichzelf of ook anderen tot bewustzijn. Is die gemoedsrust ‘geroofd’, d.w.z. gewonnen uit valsche zelfgenoegzaamheid, dan is zijn ironie valsch en hoogmoedig, een humanistisch spelen en schaken met zichzelf. Is ze gewonnen uit geloof, zoo is de ironie een gave, en haar woord daarvan een signum, een teeken. Zijn ironisch spreken ontvangt dan een voornaamheid, welke wel blijft binnen de maat van het schepsel, doch die niettemin iets in zich heeft van het goddelijk zien in zaligheid. De ironie ligt dan ook in het verlengde, en binnen het bereik der aan den als Gods beeld geschapen mensch verleende ‘oorspronkelijke gaven’. Van God zegt Psalm 2: ‘die in den hemel woont, lacht.’ Rabbijnen peuterden aan dien tekst. Toch is daar de ironie van den Bouwheer, die satans en Sanballats op het werkterrein ziet wriemelen; Hij is wel niet den man gelijk, die contrasteerende energieën op zich af ziet komen, en ze dán supereert, doch de Eéne, die de contrasteerende energieën in de hand heeft, die ze ook ‘zendt’ (2 Thess. 2:11), en nooit kómt tót een overwinning, omdat Hij altijd alpha is èn omega, overwinnaar in zichzelf. Zóó nu, als Hij lacht, die altijd door de dwaasheid van de menschen ziet tegenover zijn wijsheid, en steeds de onmogelijkheid van een overwinning, op God behaald, voor oogen heeft bij welke woeling van menschen of duivelen ook, - zóó kunnen naar de maat der creatuur momenten optreden voor den mensch, waarin hij iets ontvangt van zulk evenredig hoogmoedloos uit de hoogte in eenheid zien. De glimlach, die dan over het gelaat van den mensch trekt, is een momenteele afschaduwing van wat in God zelf reëel is, en - immer duurt. Die glimlach is dan geen zonde, doch rust. Er ligt zoo iets in als ‘des Heeren doxa (heerlijkheid) weerspiegelen’, om met een variant Paulus na te spreken. Want gelijk God de Heere altijd in de rust van zijn zaligheid, toch ook zichzelf bewogen houdt in barmhartigheid (Luc. 1:78) tot de gevallen wereld, ja gelijk God toornt tegen den mensch | |
[pagina 451]
| |
Jezus Christus, waar Hij lacht in het uur ook van Gethsemané, vanwege de autarkie van zijn goddelijk bestaan, zoo kan ook bij den mensch de ironie de bewogenheid om en het mee-voelen met een kromme en verdraaide wereld niet te niet doen. Juist omgekeerd: alleen hij, die in ironie gezien heeft, hoe dwaas de zonde is, hoe potsierlijk recalcitrante dwergen zijn bij God, en hoe belachelijk het woelen is van de hel, alleen hij kan in de verkregen rust van geschapen autarkie uitgaan tot de wereld, om dwergen geluidloos uit te rekken tot normale grootte, en om narren, die potsierlijk uit spelen gaan tot voor den drempel van Gods heiligheids-paleis, in een subliemen lach de les van Job 38 in vollen ernst te lezen. Ironie reflecteert sublieme rust; maar zij sluit het diepe medelijden, de donkere smart, de liefdevolle bewogenheid niet uit; ze sublimeert niets en niemand; ze zegt alleen maar tot grooten en kleinen: schik u op de plaats, die nèt nog open is, hier, vlak bij u. Maar zoo vaak Gods Heilige ironisch elk op zijn plaats - om niet te zeggen: op zijn nummer - zet, wijst Hij twee kanten uit: Hij zegt, dat onze plaats in de gezichtsbaan is gelegen van God en Satan beide. Wij staan te puffen, waar God wááit. Van God lezen wij, dat Hij in zijn hemel lacht. En van Satan, dat hij siddert (Jac. 2:19). Deze siddering vertoont een creatuurlijk-beperkte tegenstelling met Gods lach. Ook Satan ziet met klare oogen; hij heeft een immer gescherpte aandacht voor het optreden in coïncidentie van dezelfde contrasten, die ook God ziet. Ook zijn eigenste dwergenfiguur ziet hij tegen de immense poorten van Gods vervaarlijk Huis vergeefsche uitvallen doen. Evenals God, zoo is ook Satan elk oogenblik van zijn bestaan in continuïteit doordrongen zoowèl van de onmogelijkheid van het verslaan van God, als ook van de hardnekkigheid van eigen rusteloozen wil, om voort te varen in het uitvaren tegen God. Maar deze contrasten ziet hij, de Satan, niet in de rust van God, die lacht, doch in de onrust, en in de rampzaligheid van Satan, die siddert. Zijn sidderen is binnen de creatuurlijke gebondenheid de keerzijde van den lach van God. Nu is het onderscheid tusschen God, Satan, mensch niet te verwaarloozen. Eeuwig (aetern) is God; aevitern (d.w.z. wèl met een begin, doch zonder einde) is zoowel de Satan als de mensch. Maar terwijl de Satan, ofschoon op den tijd inwerkende, toch niet aan de tijdelijke waarnemingsvormen of aan wisselende affecten gebonden is, daar geldt van den mensch dit laatste wel. De mensch, zoolang hij hier beneden is, blijft in alles tijdelijk ge- | |
[pagina 452]
| |
bonden. Vandaar dat wij, menschen, de snijdende contrasten van ons gecompliceerde leven niet permanent tegenover elkaar zien staan. De mensch kijkt uit de laagvlakten van zijn bedoening tegen de steile wanden van de opdoemende werkelijkheid aan: de ééne bergwand onttrekt den andere aan het gezicht. De ééne indruk verdringt den andere. Zijn gezichtspunt is immers nu eens hier, dan weer daar; en nimmer valt het samen met het andere; en geen enkel valt ooit samen met het zuivere middelpunt van den kreits der werkelijke dingen. Daarom is de ironie bij den verhevene, en het sarcasme bij den platte, daarom is de ironie bij den heilige, en het sarcasme bij den verstokte, altijd maar een uitzondering. Tegenover den lach van God, die altijd contrasten ziet, kan de menschelijke ironie slechts in oogenblikken lachen. En tegenover Satans voortdurende siddering kan de man van sarcasme slechts af en toe zijn sarcasme kwijt. Het zijn maar uitzonderingsgevallen, als menschen contrasten, die in gelijktijdigheid in de werkelijkheid optreden, ook tegelijkertijd grijpen kunnen, en saamvattend ze voor den geest zich stellen. Maar indien iemand in bepaalde oogenblikken daartoe competènt is, en indien zijn woordkunst een formule smeden kan die zijn visie tot expressie brengt, dan zal hij, die van de oorspronkelijk hem gegeven gaven kleine overblijfselen behouden heeft, ironisch spreken; zijn glimlach wordt dan schaduwbeeld van den lach van God. Daarentegen zal de ander, wiens geest aan Satan en de zonde verwant is, de contrasten die hij ziet, laten meespreken in woorden van sarcasme; dáár is dan ook een afspiegeling in van de wilde woede, de onverzoende onrust, en van de zelfvertering van den booze. Saevis tranquillus in undis, misschien is dat wel een korte formule voor den ironischen mensch.
Van deze algemeene wet nu ligt een allerspeciaalste toepassing in het coïncideeren van menschelijk en goddelijk en satanisch spel en tegenspel in Gethsemané. De priester bloedt voor en door zijn...slapers. De duivelen komen in paradepas op...tegen God. Joodsche autoriteiten zoeken het verlengstuk van deftige woorden en van liturgische formules in...stokken en zwaarden. Hier liggen contrasten, zóó veel, en zóó snijdend, dat de ironie niet na kan laten, het woord te slijpen van Hem, wiens beschouwende ziel in ruststand is weergekeerd. De Geest van Jezus Christus is opnieuw in ruststand gebracht, juist door zijn gebed. | |
[pagina 453]
| |
Eerst was er zijn gebed. De contrasteerende energieën, optredende in Gethsemané, zijn eerst in onrust door zijn sidderende ziel ondervonden, en ze stootten Hem neer tot in de diepte van helsche angsten; doch: zonder zonde. Al die angsten en sidderingen vanwege de snijding dier contrasten dreven Hem, den zondelooze, uit tot het gebed. Hij sidderde, doch zonder zonde. En biddend, ‘vóór God’ dus. En nu? Nu plaatsen diezelfde contrasten wederom zich voor zijn geest. Maar nú heeft Hij zijn ruststand herkregen; en ook dit: zonder zonde. Nu kan Hij verheven lachen: Hij heeft gebeden, en wandelt nu op zijne hoogten. ‘Al ging ik ook door een dal van schaduwen des doods, ik zou niet vreezen;’ de Heere is bij mij, wat zouden slapers mij doen? Of daemonische stokebranden? Wie op Jahwe vertrouwt, is als de berg Sion: Ecce homo: uw Wachter, die niet sluimert. Slaapt nu voort en rust; gij moogt nu haast wel slapen gaan - slapen gaan bij Mij, uw lieven Heer. Deze ironie is het hoogtepunt van de Middelaars-rust, tegenover het dieptepunt van zijn onrust, zooeven in het alleen maar door zijn slapers niet geregistreerde uur van helsche verzoeking. Dezelfde contrasten worden gezien, eerst uit de diepte van verscheurende pijn: Vader, indien het mogelijk is, laat den drinkbeker van Mij voorbijgaan. Thans treden ze tezamen in het gezichtsveld van Hem, wiens hart ver-eenigd is tot de vreeze van Gods Naam, den overwinnenden tweeden Adam, uitgedrukt beeld van Gods lachende zelfstandigheid, afschijnsel van Gods verheven heerlijkheid. Vader, naardien het niet anders mogelijk is, laat dezen drinkbeker van hen voorbijgaan. Wij weten 't samen wel, wat maaksel zij daar zijn, gedachtig zijnde dat zij stof zijn, Maar Ik schaam mij niet hun broeder genaamd te worden: slaapt, broederen, slaapl. Slaapt nu voort en rust; de lava is immers al aan 't stroomen? Vader, indien Gij dan Mij zoekt - en ik heb het zelf gewild - laat dézen henengaan.
Wij zeiden, dat Christus' ironie harmonisch past bij den gang van zijn gebed. Biddend heeft Hij geworsteld met de felle contrasten, die toch voor zijn ambtelijk leven bepalend waren: ter eener zijde de continuïteit van zijn gemeenschap met den Vader, aan den anderen kant zijn verstooting door den Vader. Of: eensdeels zijn menschelijke levensbegeerte, anderdeels zijn ambtelijke verplichting, om handen en voeten te schikken in den dood. | |
[pagina 454]
| |
Nu is Christus' bidden juist hierom zoo gespannen geweest, omdat Hij, niet in een abstract weten, en óók niet in otiose onthevenheid, maar alleen in en door een menschelijke geloofsworsteling, kon supereeren. Met alle benauwden van zijn volk werd Hij mee benauwd; de overwinning kon niet zijn, doch moest wórden. Hij moest ze behálen, en kon het supereeren niet superieur als ‘roof’, d.w.z. als een wel snel te rapen buit, beschouwen. Hij moest als verslagene overwinnen; als slaaf zich ‘vorstelijk’ ‘met God gedragen’, latende de uitkomst aan God, die Hem meer dan ‘de heup’ (als Jacob), die Hem alles kwam ‘verminken’, naar strafrecht. In dat bidden gold Christus Gode en zichzelf als zuiver mensch. Hij, die als God den verheven lach kent van Psalm 2, weende als mensch, in een nooit verflauwenden indruk van uiterste vernedering. Hij onderging de contrasten, maar kon hun eenheid maar niet vinden; de coïncidentia oppositorum (het samenvallen van tegengestelde realiteiten) hield niet in het denken seignoraal, doch de oppositio coïncidentium (het Hem tegenstaan van al wat gelijktijdig was) hield in het lijden serviel Hem bezig; gemeenschap met den Vader hield immers voor Hem in: het drinken van Vaders woorden: en Vaders woorden waren die van vloek over wie tot zonde zou zijn gemaakt; de sanctie van het vreeverbond is immers, dat wie het schenden zou, en ach, dat kón niet, niet meer God zou wezen, en ach, dat kán niet. Maar het vreeverbond eischte den wil tot sterven, en ach, de mensch, die niet vooruitloopt, mag den dood niet nemen zónder noodzaak, noch daarvóór. Ach, hoe Hij leed, en zweette, en kermde: Vader, Vader! Dus was Hij zeer gejaagd; want een diepe kloof gaapte tusschen behoefte en lot, tusschen zijn noodgevoel en de nooddruft van de kerk: de eerste riep: laat mij leven, de tweede: vertoef niet te sterven. En Hij kón niet als ongeïnteresseerde toeschouwer deze twee instanties op één noemer brengen om de pijn daarmee te dooven; want zijn pijn was ònze nooddruft. Zijn bidden was een worsteling, om de éénheid te grijpen; die worsteling was geen denk-strijd, maar een geloofskamp. En door geloof heeft Christus overwonnen. Hij is niet van hemelsche hoogten afgekomen, om als intellectueele aristocraat alwetend zich met syllogismen te troosten, en te concludeeren, dat de twee grootheden, die zijn ondervinding benauwden, toch wel voor Gods eenvoudig wezen en denken en willen één waren. Want, niet als lachende God komt Hij van | |
[pagina 455]
| |
boven de bergen af, spelende met filosofenmaximes en -sententies, doch uit de diepte, Heere, riep Hij tot U; uit onze diepte, uit de diepte van den geslagen mensch, uit het diepe dal van uw en mijn kort-zichtigheid, o medemensch. Kortzichtigheid is een ondeugd, schuldige armoede; maar kort-zichtigheid is de ons opgelegde creatuurlijke kortheid van perspectief, het niet verder kunnen zien dan de steeds wisselende horizon ons permitteert. Uit het duistere dal der tijdelijke en momenteele kort-zichtigheid moest Hij naar boven zich worstelen, en in geloof zijn voeten planten ongeveer zooals die engel uit de Apocalyps: op het strand van 't lot en in het water der begeerte, op de scheidslijn van levensgebed en doodsgebod; en dan - met het eeuwig evangelie in de hand, en zwerende bij Dien, die in alle eeuwigheid leeft. Deze overwinning heeft Christus bevochten als mensch, en in geloof, als Knecht des Heeren. Juist daarom markeert zijn ironie deze rust-positie, tegenover de onrust van daarstraks. Nu de Christus met beide voeten stáát op het raakvlak van behoefte en lot, liefde en recht, streven en moeten, de goede concupiscentieGa naar voetnoot8) van den tweeden, en de toerekening der kwade concupiscentie van den eersten Adam, - nu aanvaardt Hij in geloof, en dus zonder den hoogmoed van den metaphysicus, doch in overgave van een zich Gode gevangen gevenden geest, en dus in geloofsrust, die gewonnen werd, dezelfde contrasten, die Hem eerst tot den dood toe hebben verontrust. Ha, deze ironie, die deze dwergen, welke apostelen heeten, beschouwen kan in al de ellende van hun zwakke vleesch, in de schrale onwetendheid van hun vermoeide ziel, die hen te slapen legt te midden van dat alarm, dat de hel sloeg tegen den hemel, en onder het klokgelui, dat de hemel wierp door al de sferen heen. Ha, de ironie, die hun hun ambtsnaam laat, terwijl ze hun natuurlijke impotentie weet, die in één glimlach terechtwijst en terechtbrengt, en daarin exprimeert, dat hier de Kerkvorst is, die participeert in de glorie van Hem, van Wien de psalmen hoogsten lof zingen, als ze zeggen: Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. Heb ik dat ééns gezien, wel, dan durf ik hem als gastheer ontmoeten aan het heilig avondmaal: Hij glimlacht aan die tafel, niet zóó als een | |
[pagina 456]
| |
ont-rukte Boeddha, doch als mijn begrijpende Eerste Broeder (Hebr. 2), die zich dien naam niet schaamt. Zie de Wachter Israëls sluimert niet - Hij is ook de Eerste onder vele broeders, en is in alle dingen verzocht geweest als wij, doch zonder zonde. Nu lacht Hij toegeeflijk naar de kleinere broeders: hij schaamt zich niet hun broeder te heeten, en ik hóór dat als Hij zegt: slaap nu voort en rust. Ik zie zijn glimlach: ik weet, dat Hij 't nu weet: voor zúlken moet ik sterven, en 't is mij goed, met dit slag menschen nabij te wezen onzen God. Hij weet het nu, dat zijn dood niet een ijdel trachten is van vriendschap om te geven aan de vrienden, die de gelegenheid van plaats en tijd toevallig saamgebracht heeft, maar een offerande, uit den schoonen wil geboren, om ten bate van állen uit alle tijden en aan alle plaatsen te voldoen aan het recht Gods, door de liefde. Ik denk, dat Hij den staat der kerk in 't jammerdal zoo goed van moed bekommerd heeft beloken, toen Hij die drie daar slapen zag. Had Hij dat murwe stukje weekheid, Simon, niet naar een petra, naar de rots genoemd: Petrus? Wel, slaap nu voort, en rust, mijn Simon (!) Petrus; Ik ga met rotsen werpen - zie, 't begint nu al. Ja zeker, de Goede Herder stelt zijn leven voor concrete schapen: het is geen handel heden op de beurs. Hij weet het: Gethsemané en Golgotha zijn hierom zoo vervaarlijk, omdat de Bruidegom slechts aan een bruid zich geven kon, die niets te geven heeft, die enkel maar ontvangen moet. Hij ziet het in zijn nog slapende jongeren met foederale ironie: het genadeverbond is, gelijk elk wezenlijk verbond, tweezijdig; doch eenzijdig is de kracht die het dráágt: zijn bruid is Hem de niet eens schoone slaapster, die niet waken kan in het uur van het Bruidegomsoffer. De Bruidegom zal zich zijn bruid gaan koopen; maar eerst in, en door dien koop kan Hij ze tot zijn bruid zich máken. Slaapt nu voort en rust... Hier is de vereeniging van het doorstoken hart in de vreeze van Gods naam; de eigen overwinning van den evenredigen mensch; evenredig, niet in de componenten, die er niet zijn, doch tegenover de directieven, welke er in menigte zijn.
Maar wie het evenwicht hernam, diens lijden wordt te zwaarder. Zoodra Christus Jezus de heterogene ondervinding der contrasten, die de doemgang van Gods Gezegende meebracht in simultane, niet verspreide aandacht, kon subalterneeren aan het | |
[pagina 457]
| |
inzicht des geloofs, is Hij overgegaan uit de momenten van acute angsten, wederom in den chronischen toestand van het lijden. Gethsemané heeft dan ook een eigen plaats in het lijdensverhaal. Die eigen plaats heeft het in de voltooiing van Christus' leergang. Bij dien ‘leergang’ denken we aan het bijbelwoord, dat Hij gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij geleden heeft (Hebr. 5:8). Hij moest ‘mathètès’, leerling, worden van de gehoorzaamheid. En de leerling wordt op twee manieren gevormd: door de harde feiten, èn in de confrontatie met het Woord. In de harde feiten, die van buiten af Hem binden, is Hij ingedompeld geweest in den omgang met de menschen; die omgang was er vóór Gethsemané, en daarna, als anderen Hem binden, bespuwen, geeselen, kruisigen. Maar Gethsemané is pauze tusschen die bedrijven in: de menschen zijn er nog niet, en de discipelen zwijgen in alle talen. God zelf komt naar Hem toe, en de Geest dringt óók bij Hem nu door ‘tot de’ ‘intima cordis’, d.i. de binnenste deelen van het hart. Alleen met het Woord: de wet, die Hem gepredikt werd, de belofte, die den ‘Knecht van Jahwe’ de loontoezegging deed op voorwaarde van geloof en gehoorzaamheid. Gethsemané is de plaats van den door menschenoverlast nog niet gestoorden dialoog met God, die Hem, in en na zijn gebeden, terugwerpt in den monoloog: want Hij voelt zich verlaten tot in den grond. Maar menschenhanden hebben Hem nog niet beroerd. In dezen monoloog nu kwam Hij tot zijn wilsdecreet - het was geworden. Het was het decreet van den menschelijken wil, om in vrijheid te verkiezen de gehoorzaamheid even tot den dood, dien van den Borg en expromissor. En deze vrijheid is het nu die haar heerschappij doet spreken in zijn ironisch woord. Slaapt nu maar voort: ze komen nu Mij binden, en ik steek mijn handen uit. Dit ironisch woord, dat aan den ánderen kant van zijn gebeden staat, teekent dan ook scherp den overgang. Dat woord van ironie markeert zijn ruststand; in de evenwichtspositie niet van den zijn persoonsstructuur getrouwe, doch van den aan den Woord-inhoud getrouwe neemt Hij voor zich het lijden, dat Hij alzoo, wel verre van het nu kwijt te raken, juist continueert. Al is Christus in evenwicht gekomen, al is Hij dus tot den glimlach van den homo ironicus, den ironischen mensch bekwaam, Hij is nog niet gekomen tot die beves- | |
[pagina 458]
| |
tiging van overwinnaars-staat, waarin men lachen kan als God. Hij blijft nog over de aarde gaan; de contrasten, die Hem zullen blijven ontmoeten, zullen Hem nu ten volle martelen, juist, omdat Hij ze nu fel, en scherp, en levensgroot, voor de aandacht heeft. De simultaneïteit van die contrasteerende energieën is nu gegrepen in geloofsgezicht; nu moet Hij ze bewaren. Het einde van de angsten van Gethsemané is dan ook de overgang tot die tweede phase van het lijden, waarin de Christus, die in Gethsemané niet zwijgen kon, doch in ‘sterke roeping en tranen’ uitbrak (Hebr. 5), wèl zwijgen kon voor Kajafas, zwijgen kon voor Pilatus, zwijgen kon voor Herodes; en straks spreken kon tot God, spreken in zijn kracht: voorbidder voor de moordenaren, paradijs-ontsluiter voor een verloren ziel, huisbezorger voor zijn bedrukte moeder. Dit ironische woord: ‘slaapt nu voort en rust,’ markeert den overgang tusschen deze beide phasen van het lijden. Voorwaar, de rust is over Hem gekomen, maar het lijden is er door verzwaard. Hij moet zijn onrust rustig accepteeren; Hij heeft goed verstaan dat God geen acceptilatie zal mogen willen. Het lijden wordt nú chronisch, en publieke handel. Het wordt nu van begin tot einde een bewuste, wel-overwogen met volle aandacht aangenomen handeling, niet van een bekwamen martelaar, maar van den bondsgetrouwen Publieken Persoon. In deze menschelijke evenwichts-positie is Christus al zijn imitatoren veel te verheven en te sterk. Wie de navolging van Christus als imitatie verstaan wil hebben, dien wordt Hij nu eerst recht onbereikbaar. De ironie van Socrates is te ontleden, en voor een man van gelijk formaat in analogisch handelen te paralleliseeren. Die van Christus is alleen te gelooven, nooit copieerbaar. Maar, al worden de imitatoren nietig en verlegen tegenover zóó hooge menschelijkheid, hen, die Christus' navolging zien als een achter Hem, als Leidsman en Borg, aan komen, hen tilt Hij, óók ironisch sprekende, in priesterlijke armen op, niet tot ‘zijn hoogten’, maar tot de plaats húnner rust. Het wordt meenens: Hij brengt ons naar bed: slaapt nu voort en rust. Ik hoor mijn Hoogepriester, die zich niet schaamt, een wiegelied te zingen voor hen, die Hij zijn broers kwam maken, en die daartoe hun vleesch en bloed heeft aangenomen (Hebr. 2:14). De Heiland, die bij Gods hellebrand het ‘costelijk mal’ van slapers kan proeven, en dán voor hen wil sterven, die is Priester boven allen. Hij kan straks wijzen een glazen zee, met vuur gemengd - - - | |
[pagina 459]
| |
Want deze lijder is de Borg, óók in zijn ironie. ‘Vas ironicus’. Slaapt nu voort en rust. In dat ontdekkend woord stelt de Paedagoog der apostelen zich en hun voor oogen, dat zijn menschelijke ziel in 't lijden niets gehad heeft aan de jongeren. ‘De discipelen hebben getoond niet met Jezus in het lijden één te kunnen zijn, zij hebben voor dat lijden geen waarde, er gaat geen kracht van hen uit, bij hen is slaap en rust, Jezus heeft aan hen niets.’ Zij waren als dooden in dit uur; als dooden, die wel goed genoeg zijn om hun dooden te begraven, maar die niet sterk genoeg gebleken zijn, om in de worsteling om 't leven actief op te tredenGa naar voetnoot9). Hij was de doctor (de leeraar) der gehoorzaamheid in Caesarea Philippi (Matth. 16), en Simon Petrus was toen klaar-wakker, en sprak tegen. Maar nu de doctor der gehoorzaamheid discipel van gehoorzaamheid wordt (leerling, Hebr. 5:8), hier in Gethsemané, nu is Hij puur alleen, ook Simon Petrus is in slaap gezonken. Als de leeraar studeert, dan zijn de studenten trouwens er niet bij - een leeraar is daarom ook ‘vader’ genoemd. De vader vergadert schatten voor de kinderen: hij werkt, als zij naar bed gebracht zijn. Slaapt nu voort, en rust - zoo is de juiste rolverdeeling. En nu, terwijl Jezus weet, en predikt, dat Hij in zijn zielestrijd niets heeft gehad aan de besten en de eersten, en de hier tegenwoordigen van die de Vader Hem gegeven, maar niet meegegeven had, tenzij dan om zijn waken als de volstrekt-eenzame wacht te doen uitkomen; nu Hij weet, dat zij Hem grondig alleen gelaten hebben, en dat zij Hem nooit verrijken kunnen, omdat zij enkel maar een brokje ellende zijn, nu gaat Hij, in dit klare besef, voor hén het kruis opnemen. Nu Hij weet, dat zij Hem niets te geven hebben, nu geeft Hij zich aan hen. Dat is de borgtocht, en de wil daartoe. Laat de dooden hun dooden begraven, dat is een angstig woord; want wie is uit zichzelf geen ‘doode’? Maar Christus, die de dooden aan hun doodgraverswerk laat blijven, gaat nu zèlf het leven werven, en dat leven leggen straks in den verzonken geest van deze dooden, - opdat het groote kerkhofpad, waar dooden uitvaart geven aan dooden, een rei- | |
[pagina 460]
| |
en speelplaats worden zou van Gods geroepenen tot leven en tot licht. Een borg, die zóó ironisch spreken kan, is borg nu in volkomenheid. Hier wordt het woord der Schrift verdiept, het troostelijke woord over God, die (ook nu in Christus) mildelijk geeft en - niet verwijt.
Zoo is dan het einde gekomen van Christus' angsten. Het eigen einde. Want in de heele wereld zou deze heilige ironie op zulk een oogenblik uitgesloten zijn geweest. O sterke, efficacie nemende paedagogie: de Heilige Geest heeft toch niet voor niets dit woord doen opnemen in de kronieken van den borgtochtshandel? Laat ieder nu zich onderwerpen aan den Man van Smarten. Laat elk den Spreker der volkomen ironie toelaten, dat hij hem oordeele. Laat niemand meenen, dat hij, met zijn begrip van ironie, Christus kan be-oordeelen. Deze Ironicus bij de gratie Gods is ons te zeer verheven. Wij kunnen bij deze hooge menschelijkheid al onze dappere approximatie-woorden beter inslikken. Teneinde alleen maar in geloof te gaan luisteren. Want wie in Hem gelooven, die zien Hem staan. Die zien vervolgens Hem gaan. Hij gaat nu sterven, Hij, de ironische Man van irenische Smarten. Hemelsche rust ligt op zijn verklaard gezicht, bloedzweet ligt op 't gelaat, dat glimlacht, - o glazen zee, met vuur gemengd. Hij gaat zijn glimlach weer verliezen, in den smadelijken weerschijn van den doffen dood. Het kruis bedekt niet alleen zijn goddelijke, het bedekt óók zijn menschelijke majesteit en rust. Maar weet ik soms, wat Hem overkomen is toen Hij straks drie uren in het donker hing? Hij zegt mij nu bij voorbaat, dat ik niet zal mogen fantaseeren over de expressie van zijn gelaat in die drie uren van de helsche pijn. Ja, Hij hééft gelachen, en het was een droeve glimlach slechts: slaapt nu voort en rust. Doch dit gelaat, dat tot een glimlach zich zelf geplooid heeft, is te meer ons dierbaar, nu het met tranen is bedekt geweest. De mensch Jezus, ach, wie zal daar nog meer van zeggen? Hij is veel schooner dan de menschenkinderen. Hij is veel schooner dan de fijnste dichter, die den lauwerkrans van menschen draagt. Zijn ironie is anders, en ook hooger, dan die van | |
[pagina 461]
| |
den poëta laureatus, want zij is heilig, in haar grimmigheid. Want Hij is zonder zonde. Ook is Hij zeer verschrikkelijk. De Borg, wiens lippen spreken, fijner dan een dichtermond, wiens geest ook rijker is dan de puurste dichterziel, heeft ons geleerd, dat met reine zielen en bekranste dichters de wereld niet verlost wordt: onze van God omkranste Dichter wordt de met doornen gekroonde Borg. Zijn geest blijkt fijner en humaner, dan die van den fijnsten savoureur: schooner en harmonischer dan welke ziel ook onder menschenkinderen; maar zonder offer kan zij ons niet verlossen. Daarom valt zijn ironie ook op de grensscheiding van monologen en van dialogen, van gesprekken met God en met moordenaren. Hij heeft hier al wat imponeeren kan. Rept iemand hier van ‘innerlijke beschaving’? 't Is hier belachelijk, zoo'n woord; het kan niet raken tot de volle harmonie van de zuiver gecomponeerde ziel van Jezus Christus. Bij deze ironie houdt de fijnste mensch den adem in: ze is een glimp der paradijsrust, waartoe de eerste Adam zou gekomen zijn, indien zijn dialoog met God niet was geïnterrumpeerd door Satan, die het oor van dezen eersten Adam zich zag leenen. Maar de tweede Adam moet den dialoog met Satan breken door den dialoog met God. Toen kon Hij glimlachen als een patriarch - en deed het: als Hij 't woord weer neemt tot zijn geroepen kerkapostelen. Daarom, menschenkind, geen cultuur van ongebroken humaniteit, en geen zelfaequatie van den innerlijk beschaafde, maar alleen het offer, dat verzoent brengt ons terug bij God. Wijl Jezus Christus dat vooral zichzelf gepredikt heeft, gaf Hij straks zijn handen vrij in banden. De mond, die ironisch spreken kon, in diep sonoor geluid, zóó dat het hart er ons bij stil gaat staan, kan zich straks sluiten voor de rechters, die ‘belangen’ meten. De hand, die slapers wekken kon met zachtbeheerscht gebaar, zij gééft zich in de boeien. De ironicus, die zacht gelachen heeft, toen Hij zijn God weer zag met wetstafelen in de hand, kan zich nu overgeven aan de wetteloozen. En zóó is Hij ons lief. Want als Hij zoo niet was geweest, dan waren wij in boeien; en om ons heen was niet de ironie van boven, maar het sarcasme van den duivel, die van beneden is. Ja, zóó is Hij ons lief; ironisch, toch in banden. | |
[pagina 462]
| |
Zóó ook is Hij schoon: vlak naast elkaar die grimmigheidGa naar voetnoot10) en dan die ironie; die gebeden en die ironie, dat bloed-zweet en die glimlach, dien wij niet ‘triest’ ooit mogen noemen. Zijn ironie spreekt eerst zichzelve zalig: zalig, zegt ze, is de Reine van hart, die schoon gelachen heeft, omdat Hij God gezien heeft. Maar daarna spreekt ze ons óók zalig. Zij koopt den vrede ons. Dat is: zij bereidt ook ons, die nu nog schreien, toch eenmaal tot den lach, den zuiveren en heiligen lach, diep en hoog, den lach, eerst van geloof, en eens ook van aanschouwing. Zijn ironie is niet de kategorie der eenzaamheidGa naar voetnoot11), doch haar verbreking; Hij komt nú voor 't publiek, de Slang-van-koper, die wordt van nu af aan verhoogd. Zalig, die nu weenen - want zij zullen vertroost worden. Slaap maar voort. En rust. Nu kunt gij veilig slapen gaan,
Nu al de heem'len open staan,
Ziel, wier verlangen elken rand
Aan ster na ster door-zichtig brandt...
En ga dán weer eens Petrus' brieven lezen over...'t wáken. Hij spreekt er zeer nadrukkelijk over; een meer-dan-ironisch geval mag dat bij hém wel heeten. Nu, deze man heeft ook een naam, die zeer ironisch is: Simon, en óók Petrus: hij, slaper-sleutel-drager-rótsman. Ironie, daar hoor ik nu zoo iets in als dat strenge woord, dat ‘imputatie’ luidt; en ook het ‘nochtans’ van 't geloof. Mijn Rabbi plaatst mij niet voor het dilemma, dat eens een ander rabbi voorlei aan een lijder: weet gij, vroeg hij hem, wat God meer behaagt, uw leer of soms uw lijden?Ga naar voetnoot12). Mijn Rabbi leert mijn leer mij van Zijn lijden. |
|