Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 427]
| |
Hoofdstuk XXI
| |
[pagina 428]
| |
duum’ - de drie dagen - van zijn dood wel mensch gebleven isGa naar voetnoot2). Onze belijdenis kent trouwens de hiermee samenhangende problematiek, als zij in artikel 19 uitspreekt: ‘Zoo was dan hetgeen Hij stervende in de handen zijns Vaders bevolen heeft, een ware menschelijke geest, die uit zijn lichaam scheidde; maar intusschen bleef de Goddelijke natuur altijd vereenigd met de menschelijke, ook zelfs toen Hij in het graf lag, en de Godheid hield (ook toen) niet op in Hem te zijn.’ Voor de kerk is daarbij het vraagstuk: als Christus ‘macht’ (bevoegdheid) heeft, het leven af te leggenGa naar voetnoot3) en als Hij zichzelf ontroert (Joh. 11:33), is dan zijn bloedzweet, een gevolg immers van zijn zelfontroering, een gebruik maken van zijn bevoegdheid, ja dan neen? Wordt dat zweet uit Hem geperst, of perst Hij het ook zelf uit? Want dit zweeten van den Heiland is de eerste uitdrijving van zijn bloed; eigenlijk begint Hij hier te sterven; welnu: is Hij hier in beginsel gedood of - heeft Hij zich hier in beginsel zelf gedood? Als volgens het oordeel van vroegere theologen Christus' lichaam ‘mediante anima’Ga naar voetnoot4) (door tusschenkomst van de ziel!) met den Goddelijken Persoon vereenigd is, is dan dat bloedzweet - waarin volgens velenGa naar voetnoot5) ‘de ziel’ is - een begin van de afbraak van den Borg, ja of neen? Wordt zijn ‘altaar’ thans bereid voor de offerande? Bereid door - verbroken te worden en tot niets -? Zoo had de geest der kerk aan het bloed, dat zweet is, en aan het zweet, dat bloed is, werk in overvloed. Met name als zij zich inspande, om naast de verhouding ziel-lichaam ook nog die van Goddelijke-menschelijke-natuur in te denken. Bloedzweet, dat wijst op het uiterste van ‘ontroering’; en de ontroering van Jezus den Nazarener is sedert oude tijden juist op gezag van Joh. 11:33 als probleem gezien: daar staat immers, dat Hij zichzelf ontroerde? En ach, daar gebruikt de grieksche tekst zoo'n lastig woord: er staat, dat Hij zichzelf in verwarring bracht (in ‘taraxia’); hoe vaak evenwel was de a-taraxia, het niet in verwarring kunnen komen, gezien als DE deugd, allereerst van God, daarna ook van den zichzelf in bedwang houdenden mensch? Van den | |
[pagina 429]
| |
mensch, die, hoe dan ook, autark heeten mocht, en rustend in zichzelf? Zóó verward raakte het kerkelijke denken over dien zich-zelf-verwarrenden Jezus, dat een roomsche theoloog als Johannes Ferus, franciscaan, en Luthers tijdgenoot, wiens boeken tot nader order, d.w.z. totdat ze correctie zouden ontvangen, op den roomschen index geplaatst zijn, doch bij protestanten dan ook sterk de aandacht trokken, in zijn kommentaar op Johannes de ‘ontroering’ (turbatio) van Christus-door-Christus (11:33) alleen zóó wist te ‘plaatsen’, dat zijn ‘taraxia’ in tegenstelling kwam te staan met (wat in Joh. 11:33 voorafgaat) zijn grimmigworden (zoo luidt betere vertaling) in den geest. Die grimmigheid - meer dan wreveligheid, en ook wel wat anders -, zoo zegt nu Ferus, was geen menschelijk affect, dat Hem meenam, maar ging samen met de grootste zielerust: ze was de kracht van zijn Godheid. Hij kón daarmee, als Hij het wilde, zijn turbatio, zijn verwarring (taraxia) overwinnen, maar - Hij deed het niet. Want Hij wilde nietGa naar voetnoot6). Hij wilde niet, - is dat soms óók het geheim van dat àllerpijnlijkste taraxie-teeken: bloedzweet? Wil Hij niet anders, is Hij de uitdrijver van zijn eigen bloed in het zweet, slaat Hij de hand nu aan Zichzelf, mijn Vader? Is Hij de ordelijke ongeordende, de zich verwarrende niet-verwarde, de paradoxale zweeter? De mannelijke worm? De boven het rustniveau staande indompelaar van zichzelf tot beneden dat niveau? De met zulke vragen geoccupeerde geest der kerk, die heeft, willen we maar zeggen, zelf wel moeten ‘zweeten’ onder het vraagstuk van haar bloedzweetenden bruidegom. Was soms dat bloedzweeten de aanvang der terzijdestelling van de zaligheid van zijn Goddelijken persoon? De Godheid kon strijden tegen den doodGa naar voetnoot7); begon Hij hier zichzelf uit te schakelen? Toch heeft in de kerk de geest minder dan de ziel geworsteld met den zweetenden Borg. Ze heeft, vermoeid, vaak met een kort gebaar al die vragen van zich afgeschoven. Neem b.v. de mystiek. Daar is Franciscus van Assisi; om hem heen staan mystieke sterren van mindere grootte. Zij hebben meermalen het zweet ‘van Christus’ willen uitdrijven uit hun eigen poriën. Er zijn er onder hen, die het hèbben gebracht tot het zweeten van bloed: zalige ‘taraxia’, in en met God... Anderen zijn er geweest, die met ontzetting den intensiteits- | |
[pagina 430]
| |
graad van Christus' smarten hebben willen meten in het bloedzweet van Gethsemané. Zij hebben zich ingedacht, hoe vreeselijk het lijden wel moet zijn, dat bloed met zweet uitdrijft. Hoe huiverden ze: een smart, die geen naam meer onder de menschen heeft. Ze hebben gespannen geluisterd naar de menschen van wetenschap, die ons komen verzekeren, dat inderdaad een toestand van nameloozen angst zweet kán uitdrijven, dat bloed is; dat er werkelijk een overmatig zweeten is, waarbij dikke zweetdroppels er uitzien als klonters bloedGa naar voetnoot8). Ze werden, bezorgde apologeten van den bijbel die ze waren, bepaald blij, als geleerden, welkome beschermers van 't geloof, kwamen verzekeren, dat de uitdrukking van Lucas, in onzen tekst, geen hyperboolGa naar voetnoot9) was, maar werkelijkheids-beschrijving. Trouwens, zoo merkten ze op, zou Lucas, die immers ‘medicijnmeester’, arts, was, niet zorgvuldig geweest zijn, speciaal in dit détail? Is het niet opmerkelijk, dat juist hij de eenigeGa naar voetnoot10) is onder de evangelisten, die op het ‘bloed-zweeten Christi’ den nadruk legt? Zoo is gevraagd, en gepeinsd, den éénen keer over de theologische, den anderen over de anthropologische ‘hanteerbaarheid’ van dit mysterie-van-turbatie. De dogmatisch geïnteresseerde denker en de psychologisch bekwame verklaarder wisselden elkander af, de één zocht zijn Heer en God erin te vinden, de ander den waarachtigen mensch. Maar als de een vóór, de ander na het opgaf, dan zei de ziel: oremus, laat ons bidden, dat wij niet in deze grenssituatie komen, bij het ‘vervullen’ van ‘de overblijfselen van het lijden van Christus’. - Want daar in Gethsemané ‘werdt’ (nog maar) ‘ten deele vervult, 't ghene de Heere selve gheseyt hadde, Dat hy moeste met eenen doop gedoopt worden, ende dat het hem te male bange soude vallen, eer dat het vol-bracht ware, Luc. 12:50, even met eenen bloedighen Doop’Ga naar voetnoot11). Kunnen wij met dien doop gedoopt worden? Neen Heere, - wij weren dat zweet van Hem als een begin van 't onze, als aanvang van het martelarenzweet der kerkGa naar voetnoot12) al haastig | |
[pagina 431]
| |
af; wij zijn al aan 't antwoorden, eer we de vraag verwerkt hebben - zoo extreem is het nu. En - het begint nog pas.
Het is onnoodig, met zooveel woorden vast te stellen, dat wij geen hyperbool, doch beschrijving van werkelijkheid vinden in het verhaal van Lucas over de bloeddroppels, die uit Christus' poriën geperst zijn, en dat in zóó overvloeiende mate, en met zùlk een kracht, dat die droppels zelfs op aarde neergevallen zijn. Het betreft hier zweet, ‘dat bloeddeelen in zich opgenomen zal hebben’; ‘het waren maar niet enkele druppels, doch vele, die schier als stroompjes zullen neergedrupt zijnGa naar voetnoot13); ‘grumelen bloedts, ende die niet weynighe, grumelen bloedts, ende die soo vele, dat se van zijn gebenedyde lichaem ter aerde aff-liepen’Ga naar voetnoot14). Al voelen wij ons machteloos, om er iets meer van te zeggen, dan door mannen van wetenschap ons verzekerd wordt, die bevonden hebben, dat bij zeer hoogen zieleangst het verschijnsel van bloedzweeting optreden kan, dat ook wij dus toch nog tot die extreme grens zouden kunnen moeten geraken, toch zouden wij, ook zonder die verzekering, Lucas op zijn woord gelooven. Gethsemané is en blijft voor ons immers de plaats, die alleen door den eeuwigen Geest zelf kan verklaard worden, dien Geest, door Wien de Christus zich onstraffelijk opgeofferd heeft. Dienovereenkomstig nemen wij de mededeeling van Lucas aan als openbaring aangaande den hoogen nood van Christus. En waarom sidderen wij? Omdat wij nu in die neervallende droppels de werking zien van de oppressie der vernieuwde kracht, vernieuwd door dien engel, die Christus sterkte, en die den motor van zijn hart weer aangezet heeft en gedreven, toen hij dreigde stil te gaan staan. Maar zij wij nu daarmee gereed? En hélpt het ons, als ‘de wetenschap’, vriendelijk als zij voor alle zwakken is, ons aannemelijk heeft gemaakt, dat ‘inderdaad’ Lucas gelijk kan hebben gehad; en dat zoo iets heusch kán passeeren? O neen. Want die ‘apologetische’ hulp verwart ons maar, zoolang wij er niet buiten kunnen. Want nu komt dadelijk een dilemma ons verwarren: valt het uitzweeten van bloed nu buiten onze maat, of valt het er nét nog binnen? Is het zweeten van bloed | |
[pagina 432]
| |
misschien alleen maar boven de burger-menschen-maat, maar niet boven ‘de’ menschelijke? Maar wat delibereeren we toch over dat bloedzweet: secundum naturam dan wel contra naturam: natuurlijk of tegennatuurlijk?Ga naar voetnoot15) En wat vragen wij toch? Laat desnoods duizenden bloed hebben moeten zweeten, - Hij is toch altijd de ‘ééne uit duizend’, altijd anders? Van wien der menschen kan ooit gezegd worden, dat ‘de last van onze zonden èn van den toorn Gods het bloedige zweet hem uitgedrukt heeft’? Dit is alleen van Hem te zeggen. Het aller-eigenste van Christus' angsten is nimmer, ook nu niet, uit expressie-vormen van die angsten af te lezen. De ‘last’ van onze zonden, dat is wat anders nog dan de lastigheid van het gevoel van aangesproken-zijn vanwege die zonden, al valt ook die er onder. Het is een ‘objectieve’ last, om zoo te spreken, niet enkel en alleen een subjectieve, - al valt ook die eronder. De last van onze zonden - dat is de schuldenlastGa naar voetnoot16), en 't is de opgelegde last; God legt die op Hem; het is een ‘park’ dat Hij te dragen krijgt. De last ook van den toorn Gods, - ook deze last is ‘objectief’; dezen keer beteekent dat: hij komt van buiten; hij bestaat niet in ‘gevoel’, maar werkt dit: hij werkt het gevoel, den sensus, de ondervinding der verlatenheid, zooals de Schrift haar heeft geteekend als straf. Want al wat te voren geschreven is, blijkt ditmaal tot verschrikking van Hém geschreven. Een ieder zal zijn eigen pak dragen; doch Hij het onze. Dit dragen is zijn eigen ‘pak’. Dáárin ligt wat boven en buiten de maat der menschen is. Maar dat bloedzweeten, het moge dan aan de uiterste grens liggen van het menschelijk-mogelijke, het behoort dan toch tot het menschelijke zelf; daarin voltrekt het zich. Dat Christus geleden heeft uit ándere wetten en in andere spanningen, dan ooit in de wereld iemand heeft geleden, dát gelooven wij niet op grond van het bloed, dat Hij zweet, maar dat gelooven wij alleen om het Woord.
Zoovaak wij dan ook ons zelf voorhouden, dat Christus' zweeten van bloed onzen geloovigen geest aan het werk moet zetten, zulks dan in de leerzaal van de Opperste Wijsheid, vinden wij daarvoor in de historie van de kerk zelf een pleitgrond. | |
[pagina 433]
| |
Immers, hoe lang is de kerk niet in pijnlijke exclusiviteit bezig geweest met het bloed van Christus alleen maar voor zoover het op Golgotha wordt uitgedreven? Heele folianten zijn vol geschreven, heel de apparatuur van textueele of allegorische, van isagogische dan wel anagogische Schriftuitlegging is er aan te pas gekomen, om ons te occupeeren met ettelijke verhandelingen over het bloed en het water, dat uit de zijde van Christus kwam, toen de speer van den centurio zijn verstorven vleesch uiteen reet. De roomsche mystiek heeft zich zat gedronken aan het bloed van Christus' wonden aan het kruis, en de roomsche leekenboekenwijsheid heeft engelen gefantaseerd, die het bloed van Christus' kruiswonden in kelken opvingen uit zijn zijde, om het straks weer uit te storten tot over de zielen in het vagevuur. Ook niet-Roomschen hebben het bloed van Christus, voorzoover het in zijn dood werd uitgedreven, als een vraagstuk voor het Christelijk denken telkens weer behandeld. Maar wat heeft in vergelijking hiermee de onderzoekende geest van de kerk met die in eerste instantie uitgedreven bloeddroppelen gedaan, die tusschen de heesters en in het zachte mos van Gethsemané in den grond zijn gedrongen? In vergelijking met de uitdrijving van Christus' bloed aan het kruis heeft de uitpersing van datzelfde bloed in Gethsemané maar matig de kerk geboeid, hoe veel er ook over geschreven is. Maar wie zijn wij, dat wij het ééne moment accentueeren, en het andere niet? Geeft God ons het recht, het einde van de bloedstorting meer dan haar begin te tellen? Indien Hij in Gethsemané is begonnen te sterven, en indien wij dit sterven als daad, als werk, als een ge-wrocht willen zien, mógen wij dan wel het geschreven verhaal van de uitdrijving van Christus' bloed in tweeën knippen? Wat is meer: de uitdrijving-van-bloed die ‘zonder handen’ geschiedt, dan die welke (mede) door menschenhand geschied is, in de geeselslagen, de hamerslagen, de speerwonde? Sterven is gemakkelijk - sterven gáán is moeilijk. Bezwijken onder de slagen is lichter dan de hand slaan aan zichzelf, en dit dan in gerechtigheid, vanwege Gods heilige wet. Och, èlke beweging van het bloed van onzen Borg spreekt dezelfde taal; maar ‘alle begin is toch zoo moeilijk’. Hier is het begin. Ook dat zweet is openbaringsinhoud, even goed als elk ander onderdeel van het borgtochtelijk lijden. Die ‘gekomen is door water-en-bloed’, ‘kwam’ ook door ‘zweet’ - - - - | |
[pagina 434]
| |
In het licht der openbaring gezien, komt juist de scherpe onderscheiding tusschen het zweeten van bloed in Gethsemané en het gewelddadig uitdrijven van dat bloed op Gabbatha en Golgotha het rechte spoor ons wijzen. Tusschen beide momenten is inderdaad verschil. Het bloed van Christus is op twee manieren uitgedreven. De eerste zien we in Gethsemané. De tweede op Gabbatha en Golgotha. Eerst, in Gethsemané, is het bloed van Christus uitgedreven van binnen uit. Het werd gezweet. Maar later, voor Pilatus' stoel en op Golgotha, werd het bloed uitgedreven door verwondingen van buiten af. Er waren doornem in zijn vleesch geprikt, geeselslagen waren op zijn rug gevallen, spijkers had men door zijn handen en voeten geslagen, en die bloed-uitdrijving met menschenhanden vond haar afsluiting in den lansstoot van den hoofdman, toen ‘bloed en water’ uit de wonde vloeiden. Op twee manieren wordt Christus' bloed uitgeperst: eerst onder den druk van een inwendig zielsproces, daarna óók door uitwendige ‘verbreking’ van zijn vleesch. Het is dus eerder uitgeperst dan vergoten. Die eerste weg - van binnen naar buiten - komt bloot te liggen in het zweeten in Gethsemané. Die andere weg - van buiten naar binnen - ligt open in het vloeien van bloed en water op Golgotha. In Gethsemané wordt, om het eens zeer gebrekkig te zeggen, het bloed uitgedreven langs ‘organischen’ weg. Op Gabbatha en Golgotha echter langs mechanischen weg. In Gethsemané zweet Christus bloed, maar geen enkel wapen van menschen heeft dat eruit gehaald. Dit bloed zweet Hij voor de oogen van God. God en Satan, maar Satan slechts gezien in het licht van God, hebben dat bloed uit zijn lichaam uitgezogen. Maar op Golgotha zijn het de wapenen van de menschen, die het bloed uit Christus drijven, totdat de stroom is stilgelegd. Dus wordt het bloed van Christus door allen en op allerlei wijze van Hem genomen. De hemel zuigt het uit, de hel drijft het uit, de aarde bant het uit. Van àlle kanten wordt zijn bloed, het voertuig van zijn tijdelijke leven, Hem ontnomen. Dit wapent ons oog. Het dringt nu scherper tot ons door: in Gethsemané heeft niemand Hem aangeraakt, dan God alleen. En nu beseffen wij ineens, waarom zooeven dat leelijke woord | |
[pagina 435]
| |
‘organisch’ zoo bedenkelijk bleef, en dat andere, ‘mechanisch’ zoo eenzijdig. ‘Organisch?’ Maar dat is hier een kwade term. Dit zweetenvan-bloed is niet verklaard uit immanente sloopingskrachten. God is het, die dien last Hem oplegt, den last van onze zonden en van zijn eigen toorn. En daarom is er toch de ergste katastrofe aan voorafgegaan, eer 't bloed van onzen Middelaar naar buiten kwam. De katastrofe mèt gerucht, die háált niet bij de katastrofe zonder gerucht, de stille energie van Gods emissie van toorn. Hier is die katastrofe, die anti-pacifieke penetratie van Gods energie-van-toorn. En straks ‘mechanisch’? Ook dat is in den grond een kwade term; want al zijn het straks menschenhanden, die het bloed van Christus laten spatten, toch heeft Hij zijnerzijds ook in dat oogenblik niet stilgestaan, en afgewacht: Hij bleef ook onder hùn bedrijven door met God zich occupeeren, en voelde immer door, dat God een energie van vloek tot Hem deed uitgaan! Er werd getoornd, en de toornige God, die vraagt het offer, het eenige, dat in de wereld ooit is opgedragen. Het Lam heeft dus zichzelf, ook in Gethsemané, geòfferd. Zoo was Hij in taraxie, maar Hij nàm ze voor zich in zijn continue a-taraxie: die van den zondelooze, den altijd ordelijke. Hij heeft met God, dien bloeduitdrijver, vrede gehad. Hij heeft tot God, dien Opper-bloed-ontnemer, ja gezegd. Hij heeft met alle krachten ja tot God gezegd. Hij heeft den eed van trouw aan God gezworen, aan God, die bloed laat zweeten. Geen druppel heeft Hij in een dwaas verlangen naar het zich weer grijpen kunnen als den ‘anthroopos ataraktos’, den niet-verwarden, niet geschokten mensch, ‘onwillekeurig’, d.w.z. in geheimen of verstolen onwil, tegengehouden. Hebt Gij zijn kracht vernieuwd, o God? Zoo moogt Gij wel de blaasbalg treden. Zijn bloed, dat is geofferd. Het is van binnen uit gegeven. En in zijn zieleangsten heeft Hij zijn God volkomen gerechtvaardigd. Den engel, die Hem tot de mogelijkheid van bloed-offerande krachtig terugstiet, dien engel heeft zijn nu weer jagend bloed niet van zich afgestooten, ook niet, toen zijn tot grimmigheid verwekte geest dien zwaren engeleisch begreep. De Leeuw is grimmig, en perturbeert zich zelf tot lam, Hij brult als Leeuw tot zich als Lam: om Gods wil, en om aller Schriften wil, wees dan toch stemmeloos. Als Hij in zijnen monoloog, en in den dialoog met God en niemand meer, in de eenzaamheid van Gethsemané zijn bloed stort, dan òffert Hij | |
[pagina 436]
| |
‘zijn ziel’; het is niet om de quantiteit van bloed, doch om de ingetogenheid van zijn borgtochtelijken monoloog te doen. Wee den priester, die niet eerder zweette dan het lam, die God niet eerder schouwde dan het lam het mes. Wee den priester, die niet met zijn zweet 't lam doet zweeten. Maar wat zullen we hier, waar priester en lam dezelfde zijn? Wie spreekt er hier geleerde woorden: supra, infra? Organisch, mechanisch? Ja, tweeërlei is zijn manier van bloed-effusie. Eerst is het bloed Hem uitgedreven door krachten, die niemand noemen kan, later door wapens, die ook óns wel wonden kunnen. Maar pauseeren ook al déze, nimmer rusten géne. Géne zijn overal waar déze willen wezen, niet déze echter waar géne wezen moeten. Zoo maar alle wetenschaps-fraseologie hier op een afstand wordt gehouden, zou men kunnen zeggen: in Gethsemané, waar de bloedeffusie zonder handen geschiedt, alleen door de spanning van 't woordloos rechtsgeding, in Gethsemané valt de offerande van Christus' bloedzielGa naar voetnoot17), gelijk deze met de onzichtbare machten in rapport staat. Maar op Golgotha valt de offerande van Christus' zielsbloedGa naar voetnoot17), gelijk dat onder de zichtbare grootheden registrabel is. Maar zie toe, dat gij ook nu het ééne niet van 't andere scheidt. Want Gethsemané, waarin de bloedziel, en Golgotha, waarin het zielsbloed zich onstraffelijk ten altaar leggen, ze zijn tezamen verbonden door het onzichtbare werk van den Geest. Want ‘door den eeuwigen Geest heeft zich Christus onstraffelijk Gode opgeofferd.’ Zeer grimmig is die Geest in Hem, Hij ver-wart Hem om hun beider groote liefde. Als straks op Golgotha de menschen het bloed van Christus uitdrijven, dan láát Hij hen dat doen; doch voordat Hij aan hén het toestaat, laat Hij zijn God hierin begaan. Ten slotte is het God, die in den Olijvenhof Christus' bloed naar buiten uitgedreven heeft. Alleen een van Gods zijde ingezette worstelingGa naar voetnoot18) van geestelijke krachten heeft in dien hof de middelaarsexistentie tot op den bodem beroerd, en haar wortels met den dood geënt. Dit is een schoone verborgenheid: Christus' angsten hebben hun eigen offergang. Offerverloop noch offeruur worden bepaald door grijpende menschenhanden; op Gods tijd is tusschen Vader en Zoon de handel begonnen, eer de lieden van zwaarden en | |
[pagina 437]
| |
stokken en zilveren waschbekkens werden toegelaten in de arena. De verborgenheid der verbolgenheid is groot.
En dit is ons tot troost. Want die zwaarden en die messen en die geeselriemen, die moeten niet de offerbereidheid bij Hem aposteriori uitlokken, zooals de mensch van achteren zich volgzaam verklaart, die eerst den dood op zich ziet aanleggen, en dan berustend zegt: het moet dan maar, ik ben bereid. Neen - de priesterwil, die drijft het mes in 't warme lams-leesch; de wil, die is er vóór de messen. Straks kunnen al die menschenmessen instrumenten zijn, maar dan van Gods wil en van des Vaders providentie: deze houdt zich nu aan 't pactum salutis, aan 't eeuwig vreeverbond, met Hem gesloten. Hij zweet, niet als Hij voor ‘de loopen’ staat, de loopen van de menschengeweren, doch als Hij de roede moet kussen. De aanwezige? Neen - de nog afwezige. Hij moet ze naar zich toe kussen. De proef is op de som welhaast geleverd: Hij is priester, en geen martelaar. Hij was zijn bloed al kwijt, eer ‘men’ het nam. ‘Niet mijn wil, maar de Uwe geschiede’, - daar volgt nu op: ‘Uw wil geschiede, 't is de mijne’. De Uwe en de mijne - Gij en Ik zijn één. De menschen, Vader, komen na de ouverture, Gij en Ik beginnen heel alleen. Nu weet de kerk weer: ware Christus' bloedstorting niet meer dan een moeten onder de menschenhand, dan zou - we spreken weer in bijbeltaal - ‘de ziel’ van Jezus in het bloed zijn uitgegaan, maar die ziel was niet totaal, en niet origineel, en niet met vóórgaanden wil gegeven als een offerande. Maar nu Hij zelf zijn bloed uitdrijft door de ziel, nu is ‘de ziel’ een offerande. Zij is bewogen, met het bloed, door eigen persing van zijn gansche menschelijke natuur; de na de messen volgende wil is als wil uit zijn congruentie met den voorafgaanden bewezen en gerechtvaardigd. Hier in Gethsemané heeft Christus zijn leven voor God verloren. Hij heeft het verloren aan God. Daarom kan Hij het ook terug ontvangen van God, want wie zijn leven verloren heeft, die zal het winnen. En nu Hij ‘zijn ziel’ aan God verloren heeft, en daarvan èn acte èn teeken èn zegel gaf in de uitdrijving van bloed, nu ontvangt Hij ook ‘de ziel’ van God terug. Hij kan opstaan, zich vermannen, de discipelen wekken, de bende tegemoet gaan, zijn handen geven aan wie Hem binden. Hij ontvangt de ziel en het leven van God terug, opdat Hij nu ziel en lijf, en geest, zichzelven | |
[pagina 438]
| |
offere, aan God, maar nu met bestemming voor de menschen. De priester heeft zijn gebed gedaan, hij verlaat zijn duister bidvertrek, treedt naar buiten, zijn oogen knipperen tegen 't scherpe licht, en meteen ziet hij dat kleine krielgoed daar al staan: voor den dag, gij knapen, met de messen. En zóó is nu de Hoogepriester. Want de bloedziel, die Hij eerst aan God gegeven heeft, kan Hij nu in zielsbloed door de menschen laten nemen, hun allen tot een getuigenis, en, voor zoover zij gelooven, tot een volkomen zaligheid.
Het bloedzweet van Gethsemané blijft de kerk krachtig troosten: Hij heeft als niet-lichamelijk-bezeerde 't zwaarst geleden. Men had geen vinger naar Hem uitgestoken, maar Hij zag den vinger Gods, toen zweette Hij bloed. Hier is het helsche element: de existentie is gegarandeerd en door den engel geprolongeerd, maar Hij gaat over in den dood. Dood-zijn, dat eischt de existentie. De geluidlooze tegenwoordigheid van God als Rechter heeft Hem zóózeer verschrikt; geen enkel bijgeluid heeft Hem gestoord in het letten op de oogen van den Rechter van hemel en van aarde. Hij is nedergedaald ter helle, ook hier al. Hier is een smart, die helsch is: als oorzaken gelden hier alleen maar redenen. En de eenvoudige gelding van al die redenen wordt eerste oorzaak van zijn bloedzweet. Deze Heiland kan aanstonds de menschen, die ‘tweede oorzaken’, wel verdragen. Want Hij heeft ze reeds verdragen, èn overwonnen, in den onzichtbaren strijd. Hij kan ze straks verdragen, èn overwinnen, in den zichtbaren strijd. Hij heeft de eerste oorzaak zóó adaequaat gezien en ook gevoeld als oor-zaak, dat Hij de tweede oorzaken straks kan uitdagen en daarin supereeren, ja, belachen: wien zoekt gij? Gods oorzaak-zijn is tóch ònmededeelbaar! De wriemelende menschen, als ze straks op Hem af komen, och, Hij heeft ze reeds bij voorbaat gezien, in Gods eigen tegenwoordigheid. Nu kan Hij ze allen áán; wie met de Eerste Oorzaak goed gerekend heeft, die heeft met de tweede bij voorbaat àfgerekend. Hij belacht hun telwoord: ‘twééde’ oorzaak. Dit is de majesteit van Christus' lijden. Nu blijkt het, dat alleen God den Zoon zal kunnen verbrijzelen. De menschen kunnen dat niet: hij heeft ze al verslagen in de arena, waar God alleen de Wreker en de Onderdrukker was. Wat dat is: goed rekenen met de Eerste Oorzaak? Hier is de vraag beantwoord: Gods reke- | |
[pagina 439]
| |
ning was toe-rekening. Toerekening in rekening brengen, - dat is borgtochtelijk rekenen vóór God en met Hem. Als straks het kruis zijn vleesch gaat breken, dan wordt dat slechts in zóóverre ergernis en dwaasheid, als God daarin werkt ter verbrijzeling toe. Want niet de buitenkant van het kruislijden, of van Gethsemané, maar de geestelijke strijd vanwege 't staan voor 't forum Gods blijkt in dat bloedzweet het constitutieve element.
Niettemin, daar is dan ook ergernis en dwaasheid, niet slechts in den gekruisten, doch ook in den bloedzweetenden Christus. Voor Joden en voor Grieken, zegt Paulus, is bizonderlijk de gekruiste Christus tot ergernis en tot dwaasheid. Want dat kruis kunnen zij zien. Zij kunnen het niet verduwen, dat menschen met een priestertoga, of dat straatboeven in hun narrenpak, de gelegenheid krijgen te triumfeeren over wie zich praesenteert als wereld-losser. Hoe kan zóó iemand, die op grond van wetsparagrafen van Joden, of krachtens bizondere rechtspleging van Romeinen door soldaten aan een kruis gespijkerd wordt, nu een plan-matig torser zijn van heel den wereldlast? Joden en Grieken hebben hinder van den buitenkant, en daarom van het kruis. De menschen, die het doen op Golgotha, de menschen zijn zoo levensgroot, en zóó druk is hun besogne dat zij het gezicht op den Middelaar Gods en der menschen aan Jood en Griek ontnemen. Maar dat de bijbel zich niet schaamt te spreken van dat bloedzweet, dat anders geen mensch ooit zou geweten hebben, dát vinden zij een nieuwe ergernis, een surplus in de dwaasheid, nu ook van de Schrift. Het kruis is zichtbaar: de koperen slang wordt daar ‘verhoogd’, publiek tentoongesteld. Dat zien ook zij, die van de Schrift geen tittel of jota hebben gelezen. Maar moet die bijbel nu ook nog vertellen van dat bloedzweet? Dat anders ongezien gebleven ware? Ja, zegt de Schrift, - want niet door den ‘ataraktos’, den Harmonischen mensch te zien, doch door van den verbrijzelden Middelaar te hooren komen tot Hem zoovelen er de Heere God toe roepen zal. En zoovelen Hem niet gelooven, wil God hier toonen, dat de kruisiging niet is begonnen in den Vrijdagmiddag, doch in den nacht, die daaraan is voorafgegaan. Dit bloedzweet wordt aan hen verkondigd tot een getuigenis, dat geen spijkers de wereldhistorie maken, doch de energieën van den toorn Gods, die op | |
[pagina 440]
| |
weg is naar den vrede. Daarom moet dat struikelen over ‘de ergernis’ en dat lachen om ‘de dwaasheid’ genoodzaakt worden, zich niet te vergapen aan den buitenkant, maar te letten op de binnenzijde van het ‘werk der wet’: het vloeken Gods. Christus is met God alleen geweest. Hèt mysterie is niet, dat een slachtoffer van menschen tot Heiland is gezet voor menschen, maar dat een verslagene van God de groote middelaarslicentie en het Heilandscertificaat verkrijgt van God. Wie Christus' bloed van God hier uitgedreven ziet, dien wordt, zoolang hij in zichzelf betrouwt, het evangelie van zulk een Heiland eerst recht tot ergernis en dwaasheid. Zoolang nog spijkers en hamers, van menschenhand gedreven, het bloed uit Jezus' lichaam drijven, kunnen wij - hoevele joden en heidenen hebben het niet gedaan? - de vuist nog ballen tegen menschen. Dat vuisten ballen is dan ook voor menigeen een welkom surrogaat voor de berusting van het geloof, die zij niet willen; het is één van die ‘vitia splendida’, die blinkende ondeugden der heidenen. Foei, die menschen, die spijkers en hamers tegen Hem hanteeren: het humanistisch rechtsbesef vindt hen toch meer dan schandelijk: het is een van de ‘splendida’: een pràchtig ding. Maar God zegt: zie niet naar die menschen, om op hén af te geven met uw natuur-rechtspara-grafen-codex in de hand. Zie eens aandachtiglijk naar Mij, spreekt God Jahwe: Ik was die Man, die met Hem worstelde, en die Hem zonder handen, zonder spijkers, grondig àfgemaakt heb, die Hem het bloedige zweet in den hof heb uitgedrukt. Ik heb met Hem geworsteld en Hem niet in het minst gezegend, en Ik heb àl zijn zenuwen verrukt. Gelooft gij, dat Ik hier rechtvaardig was? Dat uw natuurrecht hybris, hoogmoed is, wijl Ik het recht hier heb besteld, en het heb bezocht aan Hem? Mijn recht?, spreekt God de Heere, deze éénige Wetgever. Ach, Heere God, als ik U zie, en Uwen Heiligen Geest ontdek, en al de engelen daartoe, die in Gethsemané het bloed uit Jezus halen, dan valt daar geen vuist meer te ballen, dan is er enkel maar te gelooven en schuld te belijden. Hier wordt alles in mij tot den opstand opgezweept, òf tot het geloof geneigd. Niet Jezus' kruis, niet zijn gebonden handen, niet de kroon van doornen zijn de grootste moeilijkheid, want daarin hebben de menschen hun werkzaam aandeel. Maar dat zweet-van-bloed, dát is de grootste moeilijkheid. Het was een werk van God alleen. Het was het raadsel van Abrahams God, die thans voor Abraham en al de zijnen zijn eeniggeboren | |
[pagina 441]
| |
Zoon gaat dooden. Hier worden we, opdat wij zouden zien, als blinden heengeleid tot in den afgrond der volmaakte kennis. Want Izak, Abrahams kind, wandelt naïef den offerberg op: vader, waar is het lam? Hij zweet geen druppel bloed. Maar Christus weet het alles. De afgronden, waarin de Opperste Wijsheid heden afdaalt, maken Hem tegenbeeld van den naïeven Izak. En daarom zweet hij bloed: Vader, ik ben het lam. Dat God zijn Zoon zóó heeft kunnen bejegenen, in 't laatste moment, vóórdat de menschen werden toegelaten om te binden en dat het afscheid van Vader en Zoon, eer de stieren van Basan op Hem werden losgelaten, bloedzweet gekost heeft, niet om die menschen, maar omdat God zoo nameloos hard was, dat is, mijn hart, uw werk geweest, uw werk, om uwer zonden wil. De last van mijn zonden heeft Hem het bloedige zweet in den hof uitgedrukt. Zóó zweet slechts wie vòl-wijs is. Ware dit niet zoo, dan was het goddeloos, van dit verhaal ook maar een woord te gelooven.
Maar wie komt onder degenen die gelooven, van dit verhaal ooit los, als hij zich hoort vermanen: gij hebt ten bloede toe nog niet gestreden? Wie heeft ooit zóó gebloed, zelfs als hij bloed gezweet heeft? Wie bloedde ooit alleen vanwege God? En onbezeerd van menschen nog? Slechts onze Eéne heeft in volmaakten zin ten bloede toe gestreden. Van buiten naar binnen, en van binnen naar buiten was bij Hem de strijd, die bloed vroeg en bloed nam, het ééne edele bloed van onzen Borg en Middelaar. Wat zijn wij arm in onze taal: wij spreken allemaal van 't dierbaar bloed, - waarom krijgen we een kleur, als iemand ook maar vraagt, of ons het dierbaar zweet bekend is? Weer hooren wij dien korten tekst: Jezus weende (Joh. 11:35). Hij weende bij het graf van Lazarus, zijn vriend. Maar, Hij weende, omdat Hij ‘zichzelven beroerde in den geest’ (vs 33). Ook in Gethsemané heeft Hij geweend, ook daar zichzelf beroerd. Zijn bloed is in Gethsemané door God genomen. Maar daarin en daardoor is het ook door den Zoon zelf gegeven. ‘Soo werdt hij,’ aldus hooren we iemand zeggen, ‘soo werdt hy nu oock als in zijn eyghen bloet gewasschen, opdat hy ons door zijnen bloede, van de sonden off-wasschen soude’Ga naar voetnoot19). Is | |
[pagina 442]
| |
dat soms niet een parafrase van dat ‘met zijn zeer bizonderen doop gedoopt worden’? Draagt Hij zijn eigen ‘doopwater’ aan, als Hem ‘het bloedige zweet in den hof wordt uitgedrukt’? Och, verzin toch eindelijk geen mooie beelden meer. Vergeet toch geen van zijn weldadigheden, maak van bloederige klonters geen helder waschwater. Spreek liever in den satisfactie-stijl: Hij is met zijn eigen bloed besmeurd, opdat Hij ons daarmede zou wasschen. Zóó is de rol-verdeeling in de satisfactie-rekening, Hem zoo grondig eigen hier geworden. Hij moet met zijnen éénen doop gedoopt worden; en doopen is bij òns een zaak van sprengen en van bekkens, maar ginds een acte van begraven. Hij riekt zijn graf bij voorbaat; maar niemand zegt Hem: ruhe sanft. Hij weet waarmee Hij wasschen moet. Zijn bloed blijft bloed, zijn zweet houdt zijn affreus aroma. Dit Lam verteert de beeldspraak van 't anthropomorfe zeggen: een liefelijke reuk in de neusgaten van Jahwe. Die vond Hem kwalijk rieken vanwege zijn zeer kwade zweet. Maar juist daarom: zijn bloed is genomen, zijn bloed is gegeven, de naam des Heeren zij geloofd. Zijn ziel is genomen, zijn ziel is gegeven, de naam des Heeren zij geloofd. Dit bloedzweet ruikt geenszins als wierook; het heeft veeleer de wierook weggedrongen met zijn pénétrante overmacht. Het viel dan ook op den drempel van het nieuw Verbond, die drempel is met zweet geveegd. Met bloedzweet. Maar ieder mag dien drempel wel beroeren, - wij zijn hier niet in filistijnenland. De Sponsor, die de Kerk tot ‘donor’ werd, die komt uit Salem. |
|