Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 408]
| |
Hoofdstuk XX
| |
[pagina 409]
| |
en geslacht, zonder dat de bitterheid des doods verzacht mag worden. Hij is een bewaarder-tot-den-dood. Een bewaarder van Hem, die zijn eigen priester is, en zijn eigen lam, en zijn eigen altaar ook. Nooit heeft het woord ‘bewaren’ zóó vreeselijk geklonken. Tot den Zoon komt ter versterking de knecht; tot ‘den’ Engel des Heeren komt ‘een’ engel, om Hem te versterken. Status exinanitionis, staat-van-vernedering, staat-van-ontlédiging. Ook de verloren zoon, van de bekende gelijkenis, is wel zwaar vernederd. Maar hem is een boodschap van den knecht althans bespaard...Hij is krachtens eigen besluit weer tot den vader heengekeerd. De vader had geen knecht hem achterna gezonden; hij zou zich trouwens van schaamte hebben verteerd, als hij, de zoon, de erfgenaam, een knecht van vader had moeten recipieeren...tusschen de zwijnen. Maar hier? Hier in Gethsemané is nu de groote Verloren Zoon. Hij is verloren, omdat anderen zijn gaan zwerven. En zijn ellende staat Hem levensgroot voor oogen. Doch eer Hij zelf nu tot zijn Vader keeren kan, zeggende: Vader, in Uwe handen beveel ik Mijn vermoeiden geest, komt daar een engel naar Hem toe. Dat is te zeggen: een knecht van huis komt naar Hem toe; een knecht ontmoet den Zoon, berooid en uiteengeslagen, een worm, en geen man. Hij wrong zich tusschen de zwijnen door, die engel, om bij den Zoon te komen. Hij mocht zijn kleed niet bezoedelen: de zalen boven dulden geen smet. Nu, elke boodschap, die van huis komt, heeft voor den verloren Zoon nog een vertroosting, al was 't maar deze: dat Hij nog aan den slag mag blijven, en nog vàn huis, zoolang zijn ambt dat meebrengt. Maar een boodschap, die den Zoon in zijne naaktheid aan de oogen van den knecht prijs geeft, heeft toch ook weer in zich een gruwzame vernedering. Wij weten ook dezen keer niet, evenmin als in ons vorig hoofdstuk, wat het zwaarste is, en met welke uitkomst we zouden hebben te vergelijken: de vertroosting in de schande, of de schande in de vertroosting. Eigenlijk hebben wij het in de kerk nog nooit geweten. Zóó manifest is ook ditmaal onze verlegenheid, dat deze enkele mededeeling uit Lucas' lijdensverhaal lange tijden een twistappel geweest is tusschen de meer rechtzinnigen in de oud-Christelijke kerk, en de meer kettersche richting van de eerste eeuwen. Or- | |
[pagina 410]
| |
thodoxie (de rechtzinnigheid) en heterodoxie (de ketterij), hebben om beurte dezen tekst tusschen elkander heen en weer geworpen; en beurtelings zei de ééne tot de andere, dat haar eigen theologisch gevoelen, en haar dogmatische constructie omtrent de menschelijke ziel en de goddelijke natuur van Jezus Christus er door gesteund werd, de andere afgewezen. Arianen legden den vinger bij deze plaats, en zeiden: ziet ge wel, dat de Zoon niét is in eenzelfde natuur met den Vader, een natuur die niet lijden kan? En dan kwamen de orthodoxen aan den tekst knabbelen. Om beurten hebben Marcionieten, doceten, aphartodoceten eraan geplukt en getrokkenGa naar voetnoot3). Men heeft zelfs - reeds vroeg, dezen tekst ‘geschrapt’, om aan de ketters de gelegenheid van hem te misbruiken, te ontnemenGa naar voetnoot4).
Dit is een historische bizonderheid, die wel iets meer is dan alleen maar interessant. Want reeds daaruit blijkt, dat de parousie van den engel in Gethsemané niet alleen de ellende van Christus donkerder kleurt, en niet alleen het dichte kleed, waar zijn goddelijke majesteit zich achter verbergt, nóg ondoor-zichtiger maakt, - maar ook, dat er - moeten wij soms zeggen: ondanks alles? - toch nog een zeker verkeer tusschen Vader en Zoon, ook in Gethsemané, blijft bestaan, en dat de verbinding blijft gehandhaafd - moeten we zeggen: zelfs nu? - tusschen den troon der hoogste majesteit en het diepe dal van Christus' verbrokenheid. En zijn dat geen contrasten, die ons wèrk kunnen geven? Och, we mogen dat wel zeggen, mits we maar niet zeggen: ‘ondanks alles’, en niet ‘zelfs nu’, en mits we die ‘contrasten’ erkennen als alleen maar voor ons ‘eerste gezicht’ aanwezig. Want in den grond der zaak is die verbinding en dat verkeer tusschen Vader en Zoon niets vreemds; eerder zou de afwezigheid ervan vreemd en vervreemdend zijn. Heeft niet de Vader aan den Zoon beloofd in den raad des vredes, dat Hij, als Vader van schepping en voorzienigheid, alles in het werk zou stellen wat voor den Zoon zou noodig zijn tot bereiking van zijn doel, tot vervulling van de door Hem in dien zelfden vrederaad in vrijheid aanvaarde taak? Welaan, God zal zijn waarheid nim- | |
[pagina 411]
| |
mer krenken, maar eeuwig ook aan dit verbond gedenken. Houd den adem in: nu zal de Vader van schepping en voorzienigheid ingrijpen door een hemelschen liturg, die energieën in komt dragen, opdat de Liturg, die met den Zender één van wezen is, niet bezwijke op den weg, eer het eindpunt is behaald. Het wordt een prompte corroboratie - voor en tot de groote exinanitie. Het raadsel van dit woord moge dan ook den eenen keer dezen, den volgenden keer den anderen kant de denkers hebben uitgedreven, - wij gelooven onzen tekst pas recht te kunnen doen, wanneer wij niet ons zelf ertoe opschroeven, te gaan ‘beslissen’, of nu in Jezus' ziel de troost en de ondervinding van het nog in functie kunnen en mogen blijven, het winnen van de vernedering, die Hij proeft als een groote bitterheid, dàn wel, of de vernedering bij Hem overheerscht boven het gevoel van vertroosting. Want wij kunnen hier niet een keus doen. Wij mogen ook geen keus doen. Zij zijn beide éven sterk: het scherpe besef van vernedering, en de zekerheid van de komende verhooging als van wie den loop voleinden zal. Ze zijn even groot: de verlating (naar den gestelden wetseisch) van den Zoon door den Vader, die slechts een knecht naar Hem zendt, als ook de bekrachtiging (naar de afgelegde vreeverbondsbelofte) door den Vader van den Zoon, die, hoe zeer ook verlaten, contact heeft met des Vaders huis. Laat af, want alzoo betaamt het Beiden, Vader en Zoon, alle gerechtigheid te vervullen. Omdat beide elementen even groot zijn en éven constitutief, daarom is ook het paradoxaalGa naar voetnoot5) karakter van heel Christus' lijden in dat korte bericht van den sterkenden engel geheel en onverzwakt aanwezig.
Wij erkennen dus in de eerste plaats, dat er blijdschap is voor Christus als Gods gequalificeerden Ambtsdrager. Hij is in Gethsemané uiteengeslagen door lijden en angst. En in zijn grooten zielenood is tastend Hij gevlucht tot God. Zijn tasten is zéker, zijn toevlucht nemen is geloovig gáán. Zie, Hij knielt neer, en bidt. Hij bidt herhaaldelijk, en spreekt dezelfde woorden. En onder die gebeden - tusschen het eerste en het tweede gebed - aanschouwt Hij een engel, die Hem kracht instort, een engel, die afkomt zonder veel gerucht, en die niet, zooals in den kerstnacht, een menigte des hemelschen heirlegers achter zich heeft, die | |
[pagina 412]
| |
dan ook den nacht van Gethsemané geen oogenblik tot dag komt maken, - maar die dan toch komt van boven! O nox, diebus acrior... Het was er maar één. Maar die ééne was toch zeer groot voor Christus. Een lichtstreep door het donker heen valt dadelijk op. Die ééne was een bitter geschenk, een stramme groet, een strenge handreiking van huis: de uur-slag van den toren is een verschrikking voor den ter dood veroordeelde; maar wie het ter dood gaan als een ambt aanvaard heeft, die wil dien uurslag hóóren. Het Vaderhuis heeft hem niet vergeten. Een hartslag beneden, de Handslag boven, en tusschen deze de harmonia praestabilita, ach, bitterzoet geheim. De Zoon is niet de paria, dien de hemel glorieus voorbij gaat; geen ‘ver-loopen’ ellendeling, dien de engelen laten liggen of aan een kruis verbloeden. De hemel bemoeit zich nog met Hem, en de ziel van Jezus merkt dit aanstonds op: hij heeft zich niet ver-loopen. En, zoodra Hij het weer bemerkt, zoodra Hij maar erkent, dat de hemel Hem nog niet heeft vogelvrij verklaard, is er een opleving van het sterke ambtsbesef: bevinding doet den eenzamen wijze een paraaf zetten onder het boek der concordantie tusschen Gods verbond met Hem en zijn autobiografie. Kent gij het woord van Job, den geslagene, die eens geroepen heeft (16:18): ‘O aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats?’ Dat is de kreet van den mensch, die niet vergeten wil wezen in Gods wijd heelal. Zijn bloed moet niet minder gelden dan dat van den allereersten doode, Abel, het wil treden voor Gods aangezicht, het wil in gedachtenis bij God blijven, het moet het groote vraagteeken worden, waarmee het gansche heelal zich eindeloos vermoeit, tot dat het eindelijk in Gods naam een uitroepteeken van rust er achter zal kunnen zetten. Het bloed van Job, dat kostelijke bloed, mag niet vergeten worden. Liever wil het obstakel zijn voor de pacificatie van het heelal, dan dat het immer werd vergeten! O aarde, bedek, begraaf, ver-stop dat bloed van Job nu niet! En zijn geroep? Zijn levenswil? Zijn rechtspersoonspositie? Ook deze eischt erkenning. Jobs roep mag niet gesmoord worden binnen de enge wanden van de kluis, waarin zijn God hem heeft besloten. De petitie van Jobs geest en de appetitie van z'n ziel, die willen in het gansche al ‘geen plaats hebben’. Dat wil zeggen: alle bergwanden moeten dien roep teruggeven. Het heelal moet geen raad | |
[pagina 413]
| |
weten met de smarten van Job. Juist God moet hooren naar den roep van het bloed van Job, en naar de klacht van zijn vragenden geest. Hoor nu, Jezus Christus, en zie toe. Wat Job gevraagd heeft, wordt U in Gethsemané gegeven. Uw bloed, waarom in 't bitterst uur gevráágd wordt, is heden niet bedekt; het komt in een open schaal, het komt voor God. De hemel let op U; hij is U zeer nabij met heel zijn aandacht. Hij mag U verstooten, hij mag Uw bloed zelfs uitpersen, maar vergeten zijt Gij, ambassadeur van God, volstrekt niet. Dit ééne althans is U gebleven: Uw bloed is niet bedekt, God is er sterk mee bezig. God is er zwaar mee bezig. Uw bloed is geen ding, dat men negeeren kan. Zie, daar is een engel. Al Uw bloed is in gedachtenis bij God. En Uw geroep, o Menschenzoon? Ook Uw geroep vindt in het gansch heelal geen plaats. Discipelen mogen slapen, en alle vrienden mogen zwijgen, maar de hemel weet het nog, de Vader hoort het wel. Zie, daar is een engel, een kondschap van boven is reeds het feit van zijn apparitie. Het roepen van Uw ziel en van Uw geest komt in de ooren van den Heere Zebaoth. Wat ook geschieden mag, hoe het recht U ook kerven en kneden mag, gij zijt tenminste in gedachtenis bij God...Gij geldt als rechtspersoon.
Niet waar, gij, die den bijbel in ootmoed leest, dat moet toch geweest zijn een felle sprong in de ambtsbewustzijnsvreugde, toen de Zoon des menschen in dien engel weer contact kreeg aan het Vaderhuis. Al was het nog zoo smartelijk, dat een engel Hem daar vond, ‘in zijn bloed vertreden’, toch was het een vertroosting, dat de hemel de gemeenschap opnieuw opende met den grooten Zoon: Hij kan het uurwerk van zijn laatsten nachtdienst vrijmoedig voor den dag halen: het gaat nog regelmatig: de wijzers staan naar den stand van de Zon van Gods Gerechtigheid. Te meer is hier voor Jezus Christus een oorzaak van Knechtelijke blijdschap, omdat Gods engel aan Hem geeft, hetgeen de menschen, die toch eerst aangewezenen mochten heeten, hem onthouden hebben. Er ligt een zeer beschamend contrast: de menschen hadden den mensch Jezus hun at-tentie moeten geven; maar engelen schenken Hem, wat menschen onthouden. De menschen hadden met Christus kunnen en moeten waken. Hun waken met intentie zou zijn zoo menschelijke ziel langs creatuur- | |
[pagina 414]
| |
lijk-communicatieven weg een zekere zielekracht hebben ingestort, die in het uur van uiterste zwakheid Hem een weldaad ware geweest. Maar menschen hebben niets voor Hem. Hun vleesch is ook zoo zwak; hun geestkracht stroomt niet uit, Hem tegemoet. Hun hart klopt niet in regelmaat. Maar nu de ziel van menschen de ziel van Jezus niets te geven heeft, nu komen de geesten van boven af. Neen, een ziel als wij hebben zij niet. De engel heet louter geest, en heeft geen menschelijke ziel. Daarom ontbreekt er altijd iets in hun gemeenschap met den mensch Jezus. Hier is geen ziel, die spreekt tot ziel. Maar als de zielen tezamen zwijgen, dan geeft althans de komst van geesten den Liturg van God de ondervinding van ingeschakeld te blijven in den Gang van 't wereldwerk van God. Niet op de variabiliteit van geschapen naturen en van haar contactmogelijkheden komt het aan, doch op de regel-matige functie van Gods celebranten in de hemelsche hiërarchie. Deze engel nu is een celebrant conform de huisorde van den hemel, en is als zoodanig door den Middelaar in nood erkend geweest. Dus wordt zijn ziel versterkt door dezen geest van boven. Hij ‘grijpt’ nu ‘eenen moed’, de Menschenzoon. Als de engel naar Hem komt, dan wordt door de ondervinding, dat Gods over Hem gesproken woord nu uitkomt, zijn messiaansch bewustzijn gesterkt. Toen de Heiland zijn openbaar ambtswerk onder Israël begonnen was, toen heeft Hij zelf gesproken tot zijn discipelen, de nauw geroepenen: van nu aan zult gij den hemel zien geopend en de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen (Joh. 1:52). Met deze profetie bedoelde Hij te zeggen, dat Hij in zijn ambt, als Messias volkomen verzekerd was, en hén nu tot getuigen neemt, van wat - met een overigens bedenkelijken en nimmer zich legitimeerenden term - in de kerk vaak geheeten wordt: de allerbizonderste voorzienigheid Gods. Deze zal naar Hem uitgaan, tijdens zijn ambtelijke bediening op aarde, en met het oog daarop. De engelen van God, die altijd liturgen zijn (Hebr. 1:14) in het groote wereldwerk des Vaders, zullen Hem - als Hoofd-Liturg en aller verkoren liturgen Middelaar en Heer, als DENGa naar voetnoot6) | |
[pagina 415]
| |
Engel (Bode) des Heeren - van oogenblik tot oogenblik, zoolang zijn uren voor den gróóten aanstoot niet gekomen zouden zijn. En ongebroken zal, in spanning, de hemel meeleven met den zielsarbeid van den Messias. Zóó gansch inwendig verzekerd is Hij van dat meeleven des hemels, ook door en in den engelendienst, in zijn messiaansche werk, dat Hij bij voorbaat, eer zijn taak ter hand genomen wordt, er van profeteert, en ook met een dubbel: ‘voorwaar’ als het ware met eede verzekert, dat zijn messiaansche bewustzijn geen oogenblik twijfelt aan de levende, duurzame betrekking tusschen zich en het hemelsch episcopaatGa naar voetnoot7). Maar dan is ook nu dat messiaansch bewustzijn in den Christus te rechter tijd weer gesterkt in God. Voorwaar, voorwaar, Hij ziet de hemelen nu geopend. Nu, op dit eigen oogenblik, ziet en beleeft Hij het, dat de engelen Gods nog op en neer gaan om den Zoon des menschen. God verlaat Hem wel, en geeft Hem wel over in den greep van Satan, en - schrikt niet eens de slapers op, ja, God schijnt - want zijn permissie is actief - 't Zelf te zijn die de oogen toedrukt van de intieme vrienden, - maar toch, maar toch, de hemel is er nog, en dirigeert. O groote troost: hij corrigeert niet. Aan het toeval is de Middelaar Gods en der menschen niet vervallen. 't Is alles Hem een bewijs, dat, hoe dan ook, dit raadselvolle lijden verband houdt met zijn messiaansche taak en roeping, en - dat het hemelconsistorie zitting houdt, terwijl Hij kruipt in 't stof. Houd vol, gij uitgeworpen Stichter van het aarde-consistorie, houd vol, terwijl uw eerste sleuteldragers slapen op een steenworp afstands. 't Program mag verder afgewerkt zijn, en als Gij volhoudt, wel, God zal u ‘wandelingen geven onder dezen (de engelen), die hier (in 't hemelconsistorie) staan, en van wie nu één u komt bezoeken, opdat Gij rècht op aarde zoudt gebonden zijn’ (vgl. Zach. 3:7). Jozua, hoogepriester, houd vol: de Satan klaagt aan, maar het Hemelconsistorie komt u voeden, opdat gij niet bezwijkt eer het geding is afgehandeld. Waarlijk, dit is ambtsvertroosting. Nog is Jozua niet geheel geïsoleerd in den kosmos, zoo groot en zoo wijd. Dit oogenblik, dat Hem 't gezicht gunt op een engel van boven, kán nog het zwaarst moment niet zijn. Straks, aan dat kruis, straks zal het erger zijn. Over eenige uren reeds zal het erger zijn. Nu slaapt Simon Petrus, maar straks zal hij verloochenen, en zweren en | |
[pagina 416]
| |
vloeken; dat is erger. Een slaper isoleert de ziel, een vloeker isoleert den geest. Nu is er nog een engel, maar straks ontbreekt ook die. Het Sanhedrin vergadert straks, dat consistorie van de valschheid, en de leugen, 't consistorie van Levi die nú de tienden weigert. Alle de engelen laten zijn zitting toe. Kajáfas en Pilatus en Herodes, blijven vrij van hemel-invasies. Er kan bij God geen aardbeving af, vóórdat het morgenmiddag drie uur is, - dan zijn zij ‘klaar’. En als Hij hangt in 't donker, tot aan dat late middaguur, dan zal in 't lest van 't kruis zich elke engel planmatig terugtrekken. Het isolement van den Zoon, die alleen te sterven hangt tegenover het gansche heelal, zal dán volkomen zijn. Maar daarom is ook dit moment, van dien engel in Gethsemané, nog niet de uiterste phase van het lijden. Er speelt nog licht door het donker heen. Er komt nog hemelvuur van onder de hellewolk vandaan. Wien God zoekt, kan nog leven. God, die ‘de nederigen vertroost’,...heeft Christus vertroost door de komst van dezen ongenoemdeGa naar voetnoot8). Och ja, niet meer nog was het dan een streep van licht; het werd nog lang geen dag. Maar de Man van Smarten hééft den engel gezien, en zag het vreeverbond nog gelden. Alles zou geschikt worden voor zijn ambtsdood? Ja, Vader, - en nu valt Hij weer aanstonds neer: de val is smartelijker dan te voren. Maar als de dood de ambtsdood is, welaan, dan behoudt zijn existentie haren zin. Het niet bedekte bloed, de niet gesmoorde kreet, de zin van ambtelijk bestaan.
Zoo kwamen we al tot de keerzij van 't verhaal: we mogen geen oogenblik vergeten, dat de komst van den engel onderdeel is en blijft van Christus' lijden. Nameloos lijden komt met den engel mee. Die engel beteekent nu voor Christus niet slechts lijden, doch bepaaldelijk verzwaring van het lijden. Reeds is dit aangeduid. Het was, toen wij wezen naar Gods ‘Verloren Zoon’, die een boodschap krijgt van den knecht, en niet van Vader zelf. Een knecht, die den Zoon van zijnen Heer ontmoet in diens gansch eenige verbrijzeling, - dat is aanschouwelijk genoeg: daar hoeft geen woord meer bij. De dagdienst van de engelen komt den Zoon toe in vernedering. Er is óók wel een engelendienst geweest in Christus' leven onder de menschen, die tot garantietééken werd van de toekomende heerlijkheid: zóó is 't geweest in de woestijn, na de verzoeking. De Christus had | |
[pagina 417]
| |
getriumfeerd; toen kwam de hemel naar Hem toe; de engelen dienden Hem. En deze engelendienst, na den ‘arbeid van zijn ziel’ in de woestijn, was niet een samen véchten, van den engel met den Zoon, tegen den opdringenden dood, maar het was een sámen vieren, van den engel met Hem, een vieren van zijn leven: de ambtsdrager was geroepen van den moederschoot; hij had den leeftijd bereikt; hij had de zware proef bestaan: hij mocht nu wel beginnen aan de publieke ambtsbediening. Hij had geen brood gegeten toen Hem hongerde in de plaats, waarheen de Geest Hem had gedreven, want eten zonder vergunning, dat is functioneeren willen los van roeping. Maar toen de proef doorstaan was, wel, toen mocht Hij eten: de engelen schikten Hem ‘de tafel’ toe; zij waren Hem ‘diakenen’ (Marc. 1:13, Matth. 4:11). Het was een teeken-van-garantie: dienst van den Vrijen Zoon, die zal zijn loon van eerbetoon niet missen. Doch wijl de dienst voleind moet worden, daarom is de garantie en haar teeken gedateerd en - gegeven op conditie: ook de overblijvende dienst zal trouw vervuld hebben te zijn. Zóó was de engelen-diaconie in de woestijn verwijzing naar den toe-komenden engelen-dienst, waarbij van eeuwigheid tot eeuwigheid de engel den Zoon óók als Zoon des menschen dient; niet omdat deze dan nog iets behoeft, maar omdat Hij daarin als sterke Held van God en Borg en Middelaar alleen maar wordt verheerlijkt. Hoe anders echter staat het hier nu in Gethsemané. Hier is Christus nog niet den strijd te boven gekomen. De triumf is nog niet behaald. Hij kan het werk alleen niet af, Hij zal welhaast vergaan, - tenzij de hemel zelf zijn zwakheid sterkt door kracht van boven. Nu komt de engel, niet, om het leven van Jezus te vieren, maar om den dood ván Christus te weren, den dood als lot, den ontijdigen, den onvruchtbaren dood. Te pijnlijker is deze dienst van den gezonden engel ditmaal, omdat van een tafeldienst ook alle schijn ontbreekt; toch ligt in het woord ‘diakonein’ de gedachte aan proviandeeringsdienst meestal beslotenGa naar voetnoot9). Nog pijnlijker wordt de dienst, als men bedenkt, dat Christus zelf nog pas ‘diakendienst’ verricht heeft aan de jongeren, toen Hij hun voeten wiesch: Ik ben onder u als een die dient, die ‘diaconeert’ (Luc. 22:26 v.). Die toen bediend zijn door den Meester, och, die slapen thans. En de engel, die zich Hem laat zien, die komt geen spijze reiken, ook zelfs geen Jonathans-deel, doch | |
[pagina 418]
| |
gaat alleen maar Hem sterken tot den niet-voortijdigen dood. Proeft Gij de bitterheid des doods, Rabbouni? Die vooraan gaat, zoo hebt Gij gezegd, die moet zijn als de man die diaconeert. Maar Uw vooraangaan komt - wijl Gij de Borg zijt - U te staan op het volslagen ontberen van de goede diensten. Zijt Gij bereid? Zeg Gij nu niet: ‘maak het kort’. O, die engel, hoe hárd is zijn parousie nu. Hij is liturg, en schoon als hemel-liturgen kunnen zijn. Maar de schoone liturg komt zonder schoone liturgie, en zingt geen jubilate Deo. Hij beteekent een zóó openlijke erkenning van de nietigheid, en zwakheid, en van het in-den-ban-zijn van den Menschenzoon, dat hij het miserere alleen maar kan versterken, nu het hevig klaagt door alle ruimten. Thans is hier de engel, niet om den koning te eeren, maar om den slaaf op te beuren, opdat Hij niet bezwijke op den weg. Op welken weg? Den weg van 't ritueele sterven gáán, als Lam, dat gaaf moet zijn, en van het sterven dóen als Priester, die de messen kan hanteeren. Die engel zegt, dat het garantie-teeken van destijds een teeken was met en op conditie. Heden wordt het tijd, die conditie na te komen tot in het uiterste. De Geest dreef eens den Zoon in de woestijn, en die had toen geen brood. Heden drijven alle wetten Hem de woestijn in, Hem, den meer-dan-zondebok. Zou Hij eten? En zich versterken? Hij mag nog slechts versterkt worden, heden - en dit dan om te rechter tijd te sterven, eerst nadat alles zal volbracht zijn. Dit is dus nóód. Want zóó luidt de wet van het rijk der hemelen: die heeft, dien zal gegeven worden, en die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. Als Christus in de woestijn den Satan heeft teruggeslagen, en als Hij dus heeft de glorie van den overwinnaar, dán zal Hem ook gegeven worden; dan komen de engelen hun ‘timai’, hun eerbewijzen voegen bij de contentie van zijn geest, die overwon; dan komen ze sterken den sterke, die overwinnaar werd en geen ding in nood behoeft: Hij zou ná de verzoeking wel brood uit steenen voor zich mógen roepen. Maar wie heeft, dien zal gegeven worden: den rijke komen de hemel-diakonen verrijken en vereeren. Die had, dien moest gegeven worden. Maar als in 't duister van Gethsemané de Christus zwak is, slaaf, vernederd, dan ‘hèèft’ Hij niet: als Borg wordt Hij in rechten aangesproken: heeft Hij al niet geroofd, toch moet Hij wedergeven. En die niet heeft, van dien moet genomen worden, ook wat hij heeft. Dus neemt de engel, schoon hij Hem geeft. Zijn | |
[pagina 419]
| |
dienst is ditmaal geen weelde toebrengen, aan wie van weelde is verzadigd, doch hulpverleening aan wie van zwakte zou vergaan, alleen maar opdat de zwakke, die dreigt te bezwijken, niet vergaan zou eer het zijn uur is. Hij ‘spaart’ den Zoon...maar voor dàt uur. Dus doet die engel heel erg zeer. Van den aangesproken Borg is de armoede nooit zóó klaar beteekend en verzegeld. O schrale troost: de Heiland is met de misdadigers gerekend, die immers ook ‘bewaard’ worden tot den dag van het kwaad... Hier spreekt de kerk van den staat van Christus' vernedering. Zij spreekt terecht: hier gaat zijn geest ‘in de gevangenis’. Dat is de naam voor alle plaats, waar men ‘bewaard’ wordt, - voor de executie van den voldongen vloek. Doch niet alleen dit; óók de toestand van Christus' feitelijke smart wordt door de hemelsche acte-van-‘versterking’ ongemeen verzwaard.
Dat zijn lijden verzwaard werd in en door den sterkenden engel, kunnen wij achteraf uit de Schriften wel verstaan. Reeds het woord, dat in den grondtekst gebruikt wordt, en in onze vertaling door versterken is weergegeven, wijst er op, dat de uiteindelijke bedoeling van den Heer der engelen niet was: de verstandelijke bemoediging of vertroosting van Jezus Christus, b.v. door een syllogisme, een ratiocinatie van verstandsoverlegging, die tegenover zeker kwaad zeker goed komt stellen, Hem te ‘suggereeren’. Neen - het grieksche woord wijst in de richting van bewaring en versterking van zijn uithoudingsvermogen. Vaak komt het woord niet voor in den hier gebruikten transitieven vorm. In het Nieuwe Testament vindt men het nergens anders. Maar het is niet zonder beteekenis, dat de grieksche vertaling van het Oude Testament zich van het zelfde woord bedient, waar David in psalm 18 (volgens 2 Sam. 22:40) tot den Heere spreekt: ‘Gij omgordt mij met kracht ten strijde’, of waar in het apocriefe boek Jezus Sirach de hoogepriester Simon de stad versterkt tegen de vijanden. Op het uithoudingsvermogen (op langen termijn) komt het hier inderdaad aan. Het geven, niet van ‘dunamis’ (kracht), doch van ‘ischus’ (taai-heid) is bedoeld. Een koortslijder kan op een bepaald moment een enorme ‘dunamis’ ontwikkelen: vier, vijf man kunnen hem nauwelijks bedwingen. Maar zijn ‘ischus’, zijn uithoudingsvermogen op langen termijn is weg: een moment is hij sterk, maar als de vlaag voorbij | |
[pagina 420]
| |
is, zinkt hij machteloos neer. Hier is iets anders bedoeld. De draagkracht van Christus' menschelijke natuur, die wordt van boven af gesterkt, en dit ‘op langen termijn’, want anders zou ze inzinken onder het geweld der slagen. Zij wordt gesterkt, om wederom, en tot het einde, te kunnen lijden. Het is dus niet zoo, dat de komst van dien engel een pauze brengt in zijn lijden. Juist omgekeerd: de komst van den engel verhindert het intreden van een pauze: de ‘dorschende os’ wordt gesterkt òm ten einde toe te kùnnen dorschen. Voor lijden is immers ‘ischus’, taaiheid, noodig? Prolongatie van lijden berust op de onderstelling van het uithoudingsvermogen van den lijder. In lijden zijn twee machten: een macht, die neerdrukt, van buiten af, èn een macht, die zich daartegen verzet, en die opveert, van binnen uit. Het is met den lijder als met de blaasbalg van een pijporgel. De wind blaast er in; en wil den blaasbalg naar boven uitzetten, en doet dat ook; - maar bovenop liggen zware steenen, of ijzeren staven, die met hun gewicht den balg weer naar beneden drukken. Vandaar de persing, de zuchtende beweging, de spanning tusschen neerdrukkende en opveerende kracht, die den wind perst uit de blaasbalg in de windladen, naar de pijpen. Daarom is onder ons, in den tijd opgenomen menschen, lijden altijd een overgangstoestand. Het eindigt òf in den dood, òf in de genezing. Soms wint de kracht die van boven af neerdrukt het van de kracht, die opveert van binnenuit. Dán zal het lijden eindigen in den dood. Een andere maal blijkt de opveerende kracht, die van binnen uit werkt, sterker te zijn dan de macht, die van boven af drukt. Dan volgt genezing, herwonnen positie, léven. Tusschen deze twee polen in beweegt zich elk lijdensproces hier beneden. Lijden staat in déze wereld nooit stil. Het komt tot verzwaring, òf tot verlichting. De spanning kan nooit blijven. Eén van beide: de veer breekt stuk, of er komt òntspanning. Het lijden op aarde is altijd iets van worden, niet van zijn. Denk nu aan den Christus Gods. De kracht, die in Hem woont, is tot het uiterste gespannen. Maar de macht, die Hem neerbeukt, dreigt Hem te overwinnen. Zijn lichaam heeft een beperkt vermogen; ook Zijn geschapen ziel kan niet àlle spanningen verdragen. Het is te veel. Geschapen menschenkracht kan niet òppersen tegen den ongeschapen druk. En - dit was het eenige niet. In hetzelfde oogenblik toch, waarin de druk van buiten af ver- | |
[pagina 421]
| |
zwaard werd, zonk de kracht van binnen in. Want God verliet Hem. En deze ‘verlating’, hoezeer ze ook al onze pogingen tot omschrijving moge tarten, bestaat wel niet in onttrekking-van-krachten, hetgeen voor een verlatene dus verlies van krachten zou beteekenen, (anders zou Christus' ‘verlating’ in de engel-parousie zijn opgeheven voor een deel, en werd ons hier niet meer gelaten dan een ijdel begrippen-spel), doch ze heeft bij wie er besef van heeft èn als heilige onder dat besef lijdt, wel krachtenverlies ten gevolge, althans in den tijd. Trouwens, dat een heilige door God verlaten wordt, ècht, en infinitief, dat komt alleen in den tijd voor; en dan zeggen we 't nòg niet goed. Hier is n.l. niet ‘een’ heilige, doch de Heilige. Het gevolg van verlies-van-krachten, is dus lijdensgevolg. En omdat lijden slechts mogelijk is bij krachtscontinueering, daarom beteekent het be-kracht-igen bij den van God verlatene die heilig is, een werpen in diepere schachten van smart. Was hier de hemel niet incidenteel-dramatisch tusschenbeide gekomen, was dus de verzwaring van den druk van buiten blijven samentreffen met de breking van den weerstand van binnen, dan zou Christus bezweken zijn, eer het de tijd was. Dan zou Hij ingezonken zijn, eer Hij naar lijf en ziel den grooten last van den eeuwigen toorn Gods had kunnen dragen. Dan zou Hij bezweken zijn, bezwijmd, verpletterd. Het lijden zou dan zijn uitgang gevonden hebben, niet in de ontspanning van wederkeerende levensvreugde, maar in de katargeseGa naar voetnoot10) van den dood, of van de bewusteloosheid. De veer zou zijn gesprongen, eer het uurwerk had gewezen het laatste uur, waarop men zegt: het is volbracht. Dit nu mag om ònzes levens wil Hém niet geschieden. Ware de Man van Smarten ingestort, voordat de ‘eeuwige’, infiniete, totale dood Hem bewust was overkomen, dan zou de kruisbalk op zijn schouders geladen zijn, maar dan was dat niet een nemen van den kruisbalk geweest, een nemen zijnerzijds. Dan zou de vloek Hem overkómen zijn, maar voor altijd zouden wij missen moeten uit ons avondmaalformulier dien mooien volzin: dat Hij den toorn Gods, ook aan het einde van zijn leven op aarde, voor ons gedrágen heeft; of: dat Hij de vervloeking van ons op Zich geladen heeft, opdat Hij ons met zijn zegening vervullen zou. Drágen, laden, dat vordert al kracht. Op zich laden vereischt dubbele kracht. Het Lam moet sterven; maar de Priester moet het zelf dooden. En het dienst-altaar, dat moet goed gebouwd zijn. | |
[pagina 422]
| |
Dàn eerst màg Christus' geest Zich geven in den dood, en zijn vleesch verslappen of verstijven in de spanningloosheid, als legitiem gezegd is: het is volbracht! Zonder pauze, zonder hiaat, moet tot zóó lang toe de weg ten einde toe zijn afgeloopen.
Nu wordt die engel recht vreeselijk. Hij verhoogt de spanning, en weerhoudt de ont-spanning, die leiden zou hetzij tot den snellen dood hetzij tot een geroofden toestand van evenwicht en vrede. De knecht dringt op bevel zijn Heere in de richting van den dood. Hij bazelt niet zoo iets van ‘courage’, doch staalt weer lijf en ziel, zenuw en zintuig; de rest is voor den Ambtsdrager zelf. Hij perst het bloed weer naar de poriën, of het er uit zal komen, dat is een zaak van God en zijn Gezalfde. De druk verzwaart zich, nu wordt de balg getreden en het orgel kreúnt, terwijl het dreúnt. Let op, en zie de proef op de som: niet vóórdat de engel kwam, maar juist na zijn komst, is de Borg gaan zweeten zijn eigen bloed. Dat heeft door een engel zijn God Hem aangedaan. Hij wil, dat de Zoon des menschen de kracht krijgt van een leeuw; want dàn eerst kan Hij zijn niet-natuurlijken dood sterven als Gods Iam. Indien de Zoon des menschen psychisch en physischGa naar voetnoot11) metterdaad weerloos is als een lam, wat nuttigheid is het, als Hij dan ook sterft gelijk een lam, - wat loon heeft Hij daarin? Sterven ook de lammeren niet alzoo? Maar wanneer Hij een leeuw is, die zijn manen schudden kan, in wien de wil ontwaakt, in wien het bloed weer krachtig klopt, in wien de meer-dan-Simson zich voluit bewust blijft, en Hij gaat zich dàn, stemmeloos als een lam, in den dood geven, dan zal dat wezen: middelaarskracht met winst van middelaars-verdienste. Deze engel heeft de activiteit van den mensch Jezus, die in bewùsteloosheid dreigde te verslappen, wederom gesterkt, opdat de actieve gehoorzaamheid mèt de passieve gelijken tred zou houden. Nooit mag Christus' lijden ‘lot’ worden; het moet daad zijn. Nu wordt die engel vrééselijk. In de woestijn, waar Hij verzocht werd, heeft Christus tot Satan gezegd - en het was weer zijn messiaansche bewustzijn dat Hem zoo spreken deed - dat God zijn engelen van Hem bevelen zou, dat zij Hem op zijn wegen zouden bewaken, opdat Hij zijn voet aan geen steen zou stooten. Doch dit is maar de | |
[pagina 423]
| |
helft van de waarheid omtrent Christus en de engelen. Want hier komt nu een engel zorgen, niet, dat de Zoon zijn voet niet stooten zou, maar integendeel, om te verhinderen, dat Hij zich stooten zou zonder pijn te voelen. Hij mag van stooten nu niet óphouden. De steen des aanstoots ligt er: de Bouwheer moet hem wèl bereiken. Het uur van struikelen heeft geslagen; de Looper wordt in de arena recht op zijn beide voeten neergezet. En eer de Christus zou bezwijken, struikelend over den van Basan gekeilden steen, opent Hem de engel de oogen; hij roept Hem terug naar het volle bewustzijn; een injectie, neen, een bestraling, wordt gegeven, opdat de vertraagde hartslag weer zijn regelmaat en sterkte vinden zou. Christus' angsten hebben hun eigen zwaarteregeling. En nu het bloed weer stroomen gaat, en nu het oog weer klaar de wegen ziet liggen, die God Hem heeft geopend, nu komt de vraag: wilt Gij nog? Kiest Gij nog den weg, dien God U wees? Zijt Gij bereid? Dit is een lijden, waarvan de helft ons nimmer aangezegd zal worden. Deze droefheid onttrekt zich aan alle pogen om spanning en tegenspanning uit te drukken in maat. Wij vluchten hier in het uiterste woord, dat ons geleerd is; wij zeggen enkel maar: de eeuwige dood spalkt nu de kaken open, en - Hij moet zién. Zóó echter wordt het lijden een kracht, voor ons tot zaligheid. Ware de weg òpgebroken, òf, Christus òp den weg bezweken vóórdat alles volbracht was, Hij zou onze Middelaar niet hebben kunnen zijn. Maar nu zijn verdrukkingen den weg moeten leggen, waardoor wij zullen mogen ingaan, nu hebben ook de engelen zorg gedragen, dat niet alleen de weg niet voor-tijdig opgebroken werd, maar dat ook de wandelaar op den weg niet van loopen ophield eer de wet zei: ik ben verhoord. Des drijvers geweldige roede
Jaagt rust'loos Hem vóórt op Zijn pad.
Hij loopt en wordt nu zoo moede,
Hij wandelt, en wordt nu zéér mat.
Des drijvers geweldige roede
Jaagt Christus nu voort op Zijn pad.
God sterkt Hem, zóó maakt Hij Hem moede,
God staalt Hem; dus maakt Hij Hem mat.
God slaat en regelt den weerstand; het is toch de Procedure? | |
[pagina 424]
| |
Neen, wij zien nu geen tegenstelling meer tusschen wat Christus in het begin van zijn openbare ambtswerk gezegd heeft, over die engelen, die op den Zoon des menschen zouden af- en nederdalen, èn de pure eenzaamheid, de naakte ellende, die Hij nu aan het einde ondervindt. Toen en nu zijn één. Want de engelen hebben eerst zijn wegen bewaakt, van het begin van zijn optreden af aan, tot nu toe, opdat niemand en niets het middelaarspad zou opbreken, eer Hij zelf zijn uur zag komen. Maar nu de laatste schreden zullen te zetten zijn op het pad der borgtochtelijke wetsgehoorzaamheid, nu waakt dezelfde ‘allerbizonderste’ voorzienigheid Gods er over, dat in het uiterste critieke moment de looper op den weg niet instort. Niet strompelen, half onbewust, moet hij naar het einde toe, maar gáán; en God in de oogen zien en zeggen: Zie, hier ben ik; zie, hier ben ik!
Nu, - deze hemelsterking vónd haar horribel doel. Wij wezen er reeds op, dat tusschen het eerste en het tweede gebed van den Borg die parousie van dien engel viel. Let nu op de woorden van den tekst. In zijn eerste gebed viel de Heere voorover op de aarde (Marc. 14:35; Matth. 26:39). Hij lag voorover, het hoofd in het stof, de oogen naar de aarde gekeerd. Maar als Hij ten tweeden male bidt, zeker, dan is het gebed wel heviger en zwaarder en meer gespannen, maar het voorover vallen is nu voorbij. Hij blijft geknield, en kan straks heen gaan, zich vermannende (Marc. 14:39; Matth. 26:42). Straks blijkt Hij bekwaam tot het ironische, d.w.z. gehéél sterke, woord tot de discipelen: slaapt nu voort en rust. Zoo groeit in Hem de kracht, die Hem vervolgens de bende van moordenaren tegemoet kan voeren met de woorden: Wien zoekt gij? Ik ben het. Daar is Hij weer de zelfverzekerde, die de moordenaren kan doen tuimelen, eer Hij van hen zich binden laat. Eerst het moeten. Daarna ook het willen. Zoo handhaaft zich het volstrekte kunnen.
Gethsemané, Gethsemané. - Angsten van Christus. Ze hebben hun eigen geheim, hun eigen aanvang, hun eigen inhoud, zij hebben ook hun eigen intensiteit. En deze heeft haar eigen regeling. Gethsemané, Gethsemané. - Angsten van Christus. Hemel en aarde, krachten van boven en machten van beneden, werken met elkander mede. Ook de engelenwereld was in arbeid. | |
[pagina 425]
| |
Menschen sliepen. Onzen AthleetGa naar voetnoot12) werden door een slaaf de al te intensief aangesproken krachten gerestaureerd: 't was die geruischlooze massage, waarvan alleen de hemel verstand heeft. En wij, die onder de slapers zijn, wier vleesch zoo zwak is, wij zeggen, als de geest gewillig is: Wij danken U, Heer des hemels en der aarde, dat Gij den Zoon des menschen hebt gebracht tot onder aan de Meer-dan-Jacobs-ladder. Heel onderaan. Engelen daalden af, en klommen op, klommen naar boven, toen Jacobs groote Zoon, de kleine, de tot niets-gemaakte, in ellende lag, balling van de aarde, zwerver vanwege God. Wij danken U Heere, dat zijn engel zag het aangezicht zijns Vaders, die in de hemelen is. Wij danken, Heere, voor dat ééne ding: er was contact. Rapport - o God, wat is dat groot! Wij danken, Heere, om dat ééne. Maar danken willen wij vooral hiervoor, dat Jacob wel gezegd heeft: de Heere was aan die plaats, en ik heb het niet geweten; doch dat de Zoon des menschen den Heere vond aan zijne plaats, en zie, Hij heeft het wel geweten. Hij zag Uw engel, Heere. Hoe zou Hij nog zeggen: Toon mij den Vader? Wie den engel heeft gezien, die heeft den Vader weer geloofd en kan dé Engel zijn. Vader, wij danken U, dat Jacob enkel maar gedroomd heeft, doch dat Jacobs groote Zoon in Gethsemané niet in den droom verzonken is, doch in en tot de rauwe werkelijkheid gewaakt heeft. Wij danken u, dat onze Borg dien éénen engel zoo scherp heeft gezien, dat Hij weer tellen kon: één, en niet meer, en dat Hij toen weer wist: ik kan er een legioen van tot mijn hulp bestellen, maar Ik zal 't niet doen, Vader-Rechter, ik gá wel. - Ik ben dé Eéne Engel. Voorwaar, dit is niet dan een huis Gods. Gethsemané is pleromatisch Bethel: van die plek de vervulling. Bethel is de plaats van vele in den droom geschouwde engelen. Gethsemané is de plaats van den Grooten Engel, die wakend den minderen engel als wekkend heeft gezien, en toen met God tevreden was. Zalig de meerdere Engel, die aan den minderen niet geërgerd wordt. Rabbi, al werden zij ook allen aan U geërgerd, Gij kunt niet geërgerd worden in der eeuwigheid. Gij blijft, ook al trekken alle engelen-van-comfort zich van U terug, voor óns de Engel | |
[pagina 426]
| |
van Goeden RaadGa naar voetnoot13). Van dien éénen engel hebt gij, zoover wij weten, niets gehoord. Dat was ook geenszins noodig: gij hebt hem en ons te zaam verkóndigd, wat gij gehoord hebt van den Vader. Van Dézen hadt gij in 't vreeverbond de belofte verkregen, dat Hij zijn engelen van u bevelen zou, dat gij uwen voet aan alle steenen stooten zoudt, en dat Gij dat wel accuraat zoudt voelen. Heden is deze belofte voor uwe oogen vervuld. Pactum salutis pactum offendiculi. Hier wordt verzoend, en dus geruildGa naar voetnoot14). |
|