Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 388]
| |
Hoofdstuk XIX
| |
[pagina 389]
| |
Die aanteekening van Lucas, omtrent den steenworp-afstand, is niet bedoeld om speciaal den afstand ermee aan te geven, welke Jezus scheidde van de drie zooeven genoemde meer intieme discipelen (van wie Hij zich immers ook weer had losgemaakt), want ze is in het algemeen genomen. Van ‘de discipelen’, van de groep, die bij Lucas zonder nadere praeciseering, wordt vermeld, neemt Hij afstand - omtrent een steenworp. Het gezelschap was van Christus niet verder verwijderd dan vijftig, zestig pas. Van een alleen maar in rechte lijn zich voortbewegen lezen we niets. Slechts dit staat vast, dat de drie bizonder intieme leerlingen het langst den Meester mochten vergezellenGa naar voetnoot2).
Een détail, - maar toch, het kàn niet zonder beteekenis zijn. De Geest schrijft in het lijdensbericht geen kleinigheden, die men verwaarloozen mag. Dat de afstand tusschen Christus en de discipelen met zorg, immers onder Gods ‘bizondere’Ga naar voetnoot3) voorzienigheid, gekozen wordt, blijkt uit alles. Het was geen onbewuste handeling, toen Christus zich van de jongeren afscheidde en alleen de plaats betrad, waar Hij kon knielen en bidden. Niet alleen is de enkele onderstelling reeds van een Meester, die, zonder te weten, wat Hij doet, den nacht instrompelt, en gedachteloos, verstrooid zich afscheidt van de anderen, in strijd met alles, wat wij gelooven omtrent Jezus Christus; maar ook blijkt uit de woorden van den tekst der evangelische berichten tweeërlei. Vooreerst dat de Heere zelf ‘ging’ (Matth. 26:39; Mc. 14:35). Vervolgens evenwel, dat in deze zijn daad zich een drijvende kracht deed gelden, een macht, die Hem voortstuwde, van de jongeren weg. De evangelist Lucas toch heeft, volgens den algemeen aanvaarden tekst, een woord gebruikt, dat erop wijst, dat een sterk geweld Jezus werkelijk aftrók van zijn leerlingen (een bizonderheid, die door de Roomschen in de VulgataGa naar voetnoot4) min of meer is vastgelegd). ‘Eigenaardig | |
[pagina 390]
| |
is dit woord: afgetrokken’ (Hij werd van hen af voortgedreven). ‘Het geeft te kennen, dat de Heere maar niet uit eigene begeerte zich van zijne discipelen verwijderde, maar als genoopt’Ga naar voetnoot5). Beide nuanceeringen hebben haar beteekenis. Aan den eenen kant zien we, hoe Christus door eigen wil zich van de anderen afscheidt; het woord, dat zoowel Mattheüs als Marcus gebruiken, is niet anders te verklaren dan als een vrijwillig, welbewust heengaan in de afzondering; er zijn trouwens andere lezingen nog van den tekst van Lucas; lezingen, waarin niet het werkwoord, dat Christus, min of meer passief, laat ‘wegrukken’ van de discipelen gebruikt wordt, maar waarin een werkwoordsvorm staat, die zijn weggaan ook als vrijwillig voorstelt. Aan den anderen kant evenwel blijft er dat sprekende woord: Hij werd van hen áfgetrókken, afgezógen. Er is dus een willen, en er is in dat willen ook weer een moeten. Over dat vrijwillig karakter van Jezus' heengaan tot op een kleinen afstand bestaat dan ook geen twijfel. Ook de Roomschen, die in hun Vulgata het woord gebruikt hebben, volgens hetwelk Christus als het ware weggesleept, weggetrokken, werd van zijn discipelen, verklaren zijn heengaan ten slotte toch ook weer niet anders dan als een daad van Christus' eigen zielsbeweging of geestesgesteldheidGa naar voetnoot6). Maar dat moeten blijve ook tot ons spreken. Want het leidt onze gedachten op tot God, en tot den Hem ‘drijvenden’ Geest. In dezen zondeloozen mensch is de gemoedsbeweging nimmer los van de Geestes-drijving. De Geest dreef hem eens de woestijn in; diezelfde Goddelijke Geest drijft Hem thans het isolement in. ‘Eerste’ en ‘tweede’ oorzaak werken wederom samen. Christus scheidt zich af; maar ook: God scheidt Hem af. Hijzelf regelt den afstand, Gods hand eveneens hanteert het meetsnoer: tot hiertoe en niet verder. Het betreft hier een zaak van Christus' verschijning, maar tevens eene van Gods openbaring.
Staat dus vast, dat Christus niet weggedreven werd van de zijnen door een macht, die Hem aangreep buiten zijn wil, en daar- | |
[pagina 391]
| |
naast, dat er ook een van boven af drijvende kracht werkte op en in dien wilGa naar voetnoot7), dat de beweging van afstand-nemen dus in dubbelen zin opzettelijk was, verschijnings- en openbaringsnoodzaak, dan is voor ons de vraag, wat dit alles aan ons te zeggen heeft. Immers, met het enkele zeggen, dat Christus een afstand tusschen zich en zijn discipelen schiep, zijn wij niet gereed. Want, die afstand was toch ook weer zoo heel gering. Een àfstand wàs het, - en in zekeren zin toch ook weer niet; wat is nu vijftig, zestig pas? Ook dát is opzet geweest. Zóó gering was de afstand, dat de leerlingen Hem ongetwijfeld hebben kunnen hooren. Nu juist krijgt het beteekenis, dat àl de discipelen hoogstens door ‘een steenworp afstands’ van den Meester zijn gescheiden geweest. Want, wel is waar, hebben de drie ‘intiemen’, Petrus, Jacobus en Johannes, geslapen, en zijn zij aan den rand van den afgrond geweest, zonder er iets van te beseffen; maar het is niet aan te nemen, dat allen, ook de andere acht, zich aan den slaap hebben overgegeven. Bedenken wij nu, dat (volgens Hebr. 5) Christus met sterke roeping zich opgeofferd heeft, en dat dus zijn namelooze zieleangst zich heeft uitgestort óók in klachten, die de nachtelijke stilte verscheurden, in ‘sterke’Ga naar voetnoot8), doordringende kreten van pijn, dan weten wij, dat de apostelen iets hebben moeten merken van de felle angsten, die de Heiland tot den dood toe beroerden.
Dit nu is het, waar het hier op aankomt. Het blijkt, dat déze onze Hoogepriester, zelfs als Hij het binnenste van den tempel ingaat, niet achter dikke gordijnen, die geen geluid doorlaten, zich heeft teruggetrokken, maar dat allen, die al die jaren met Hem geweest waren in Zijn verdrukking, ook nu erbij mogen zijn. Want, vergeten wij het nimmer, de offerande, die heden zal worden opgedragen, vindt geen gereeden tempel voor zich, en kènt dus ook geen indeeling als die van den bestaanden tempel: voorhof, heilige, allerheiligste. Oudere theo- | |
[pagina 392]
| |
logen hebben zich afgevraagd: is Christus zijn eigen priester? ja; is Hij zijn eigen offer? ja; vindt Hij ergens een gereedstaand altaar? neen. Ze hadden ook kunnen vragen: vindt deze Priester-van-één-keer voor dit offer-van-één-keer soms een gereedstaanden tempel? Antwoord: neen! Hij bouwt zich zelf zijn àltaar èn zijn tempel; de wet houdt Hij vast: maar het wetsmateriaal is Hem onvoldoende. Hij kán niet - als de hiërarchische schaduwenpriester - wegschuilen achter gordijnen, waar geen oog Hem volgen kan: zijn getuigen mógen erbij zijn, en móeten ook mee. De mensch Jezus heeft niet alleen zich niet tegen zijn vrienden, maar de Middelaar Jezus Christus heeft ook zich niet tegen zijn geroepen ambtsdragers, zijn apostelen, zijn missionarissen, zijn getuigen van straks verschanst, achter de zware voorhangselen, die zoo vaak garantie geven moeten aan de eenzaamheid van religieuze aristocraten of ambtelijk toegelaten hiërarchen, die niemand toelaten tot hun eigen of tot Gods allerheiligste. Wel heeft Christus tusschen hen en zich een afstand gewild, maar dien afstand heeft Hij alleen met het oog op zijn gebed begeerd. Bidden is nooit zóó strikt als dezen keer vóór-bidden geweest, drágen, op-dragen, vóórdragen bij den Vader. Maar het dragen en voor-dragen is nooit zoo zwáár geweest als hier: het was ditmaal absoluut. Dus moet de Hoogepriester zelf zich ambtelijk opdragen, opdat Hij onder de lasten niet bezwijke. Er is een publieke eeredienst, ook in gebeden; er is een gezelschaps-eeredienst, eveneens ook in gebeden; en er is een private eeredienst, intiem en alleen, wederom: in gebeden. Dáárin draagt de ambtelijk belaste zijn ‘idion’, dat wat rechtens hém in onderscheiding van anderen ambtelijk occupeert, den Vader voor. Zóó is het heden het uur van Christus om voor zijn ‘idion’ tot God te bidden. De Hem verstrekte opdracht geeft daartoe mandaat en zijn menschelijke ziel heeft daaraan behoefte. Hij wil zich sterken in God. Deze zijn eigen ambtelijke eeredienst is immers ook ambtsbediening van den Middelaar: Hij bidt pro omnibus èn als werkende pro omnibus. Dies is dit gebed betalend betalers-gebed; verzoenend verzoeners-‘geroep’. Het roept voor het aller-eigenste, d.i. voor dat, wat het striktste ‘idion’ is, den Vader aan; en is daarin zelf reeds verzoenend: het is de acte van den tweeden Adam, die moet ‘wedergeven wat Hij niet geroofd had’ (Nederl. Geloofsbelijdenis), en nu ook niet ‘rooft’ in déze acte van wedergeven. Zijn gebed neemt Hem geheel in beslag: Hij is gepraeoccupeerd als tweede Adam, en dus geoccupeerd als | |
[pagina 393]
| |
Adam. Hij wil voor ‘het zijne’ God ontmoeten; en och, dat is zoo vaak gebeurd: dat Hij in de eenzaamheid zich terugtrok om te bidden. Zijn persoon is van zijn ambt, zijn middelaarschap, niet te scheiden: op de ‘persona publica’ van den tweeden Adam blijft de wet beslag leggen. Hij weet, dat Hij door de wet der vrijheid (nl. van zijn bereidverklaring tot de messiaansche functie) zal geoordeeld worden: hoe zou Hij dan niet bidden? Juist met het oog op dat ambtswerk is het van beteekenis, dat de Christus zich niet terugtrekt tot daar, waar geen oog Hem zien kan, en geen oor door Hem bereikt kan worden, maar dat Hij den zwaarsten ambtelijken dienst, die tot nu toe ooit van Hem gevorderd werd, laat zien, voor zoover dat in den nacht nog mogelijk is, en in elk geval laat hóóren, aan hen, die altijd bij Hem waren, en die daar ambtelijk waren: getuigen van de kerk van alle eeuw.
Christus treedt dus niet, als ‘een’ priester een allerheiligste binnen, doch Hij komt als ‘de’ Priester het aller-laatste nabij. En daar, in dat allerlaatste van zijn ‘idion’, van zijn éénen, onvergelijkelijken offer- en voldoeningsgang, ligt de groote verborgenheid, het mysterie, waaraan niemand reiken kan. Alleen maar: dit mysterie wordt niet gezocht. Ook wordt het niet als raadsel opgegeven, als zou de ervarings- en ondervindings-kennis ervan een soort van verbindingsmiddel moeten worden tusschen Hem en ‘met Hem ingewijden’, te veroveren door wie Hem, al ware het schoks-gewijze, willen ‘benaderen’ van den buitenkant. Het ligt erin, aan de binnen-zijde, het is het ‘idion’ van zijn éénen lijdensgang, dien van den tweeden Adam. En juist, omdat de verborgenheden van Christus' angsten samenhangen met zijn ambtelijk werk, óók in Gethsemané, juist daarom heeft dit mysterie geen aparten vórm-van-mysterie noodig. Het zoekt geen ‘ingewijden’, die mede ‘ondervinding’ hebben, en ‘belevenis’ van gelijke wonderbaarlijkheid. Het snijdt juist elk denkbeeld van de mogelijkheid van gelijke ondervinding als waanzin af. Maar het wil getuigen zich assumeeren; omdat het acte van betalend middelaarschap is. Daarom geeft het zich, onbevangen, open en bloot aan zijn verkoren bruidegomsvrienden (de apostelen), opdat ze de bruid tot Hem zouden leiden met een waarachtig verhaal omtrent zijn wervings-strijd: hoe Hij de bruid zich en den Vader kocht, daarvan moeten zij iets zien met de oogen. Het mysterie geeft zich kond aan de ooren, die ambtelijk | |
[pagina 394]
| |
hooren moeten; het vervult zoo dadelijk met zijn jammerenden nood, in bittere klacht, en in schreeuw van angst, de ooren der discipelen. Ze moeten weten hoe duur zijn bruidsprijs was. Dáárom is het te doen. De bruidegomsvriend-in-functie, wel, die wordt toch niet genoodigd als ‘ingewijde’ in de mysteriën van den bruidsnacht? Maar als getuige en als dienaar.
Daarom, wie nog reppen mocht van ‘kleinigheden’ in het lijdensbericht, die men gevoegelijk zou kunnen ‘overslaan’, die vergeet dat de plaats, waarop hij staat, ‘heilig land’ is, en dat het gebouw van Gods recht en genade zijn puren en verhéven stijl niet minder in de détails dan in de forsche lijnen toont. Van een wèldoordacht gebouw kan een ervaren kunstkenner stijl en stijlkarakter herkennen, reeds wanneer hij een ‘kleinigheid’, een onderdeel, een détail in handen kreeg: en zoo'n gebouw is dan nog maar door menschen opgetrokken. Wanneer zoölogen van een skelet ook maar een enkel been vinden, zijn zij vaak in staat, het heele geraamte te reconstrueeren. Want dat beenderenstelsel is door God gemaakt, en de zoöloog, met zijn ‘generaliseerende begripsvorming’, neemt vertrouwend aan, dat de congruentie der verhoudingen tusschen geheel en deelen is doorgevoerd tot in het kleinste lid. En nu kunnen in een gevallen wereld nooit alle architecten stijlgetrouw opereeren, en ook in paring en baring sluipt de vloek naar binnen en naar buiten, met effect van deformeering. Maar in paradijzen kan het zoo niet zijn. Noch in den geest van Hem, die in de woestijn van helsche angsten de paradijswet in de ingewanden draagt, noch in den Geest van God, die zonder maat den Borg gegeven blijft, ook als Hij ‘worm is en geen man’, een kruiper en geen vaandelzwaaier. Gethsemané is tot rechtszaal Gods geworden: de procedure blijft in stijl, en het voor deze ééne procedure opgeslagen Paleis van Justitie ook. Er is geen enkele grillige vorm in dit in stijl gehouden gebouw; wie het denkt, beleedigt den hoogen Architect. In het goddelijk schema van Gethsemané is geen ééne ‘hulplijn’, elke lijn heeft haar volstrekt hypothese-vreemden zin, in onmiddellijken samenhang met het geheel. Gethsemané's drama (dat wil hier zeggen: volkomen decisieve handeling, die nergens beeldend doch overal bepalend is), hoe verschrikkelijk ook, is oneindig harmonischer dan een skelet van een beest, de geledingen van een plant, de beweging van de sterren. Dat ontdekken we niet achteraf, doch | |
[pagina 395]
| |
dat moet bij voorbaat voor ons vaststaan; en óók dus, dat deze zoogenaamde ‘bizonderheid’ rijke beteekenis moet hebben. En wie, van dit noodzakelijk vóóroordeel uitgaande, de groote lijnen van Gods architectuur ook in dit détail tracht weer te vinden, die ziet in dat bericht omtrent dien ‘steenworp afstands’ al de lijnen van Gods openbaring samenkomen. Hem geven, óók in deze ‘bizonderheid’, de volle, rijke, schematische gedachten zich te verstaan, die in het heilswerk van Christus door God zelf zijn uitgewerkt. Gods schema is geen ‘omnibus, waar ieder mee kan komen’ (Kierkegaard), doch het geeft zich slechts te verstaan aan het subject van artikel 2 onzer confessie.
Wij noemden daar het woord openbaring. Voor het besef van wie de Schrift gelooft, is deze een ontdekking van verborgenheden, een onthulling van mysteriën, kenbaar-making van God, en van gedachten en werken Gods, door Hem zelf. Zij schenkt mogelijkheid van kennis omtrent verborgenheden, die wij nooit zouden kunnen weten uit ons zelf, maar die ons gezegd zijn; omdat wij de kennis daarvan niet anders dan tot den prijs van het verlies van ons leven kunnen missen; en ook, omdat God zelf de kennisgeving daarvan niet anders dan tot den prijs van zijn recht tot onze verantwoordelijkstelling (anapologeetstelling) zou kunnen ‘verzuimen’. Evenwel, óók hetgeen geopenbaard is, blijft, ten eeuwigen dage, in zijn diepsten grond het karakter van mysterie behouden. Nooit immers zal de mensch zijn God kunnen doorgronden. Mystieken van allerlei slag mogen gemeend hebben, dat zij in Gods diepten konden ‘verzinken’, en tot in de schachten van zijn bodemlooze oneindigheid konden worden ‘overgezet’, maar de pantheïst was dan ook steeds in hun geleide, niet de theïst. Deze laatste zal de bekende spreuk ‘finitum non capax infiniti’ weliswaar niet zonder reserve op de lippen nemen: indien de vertaling zou luiden: ‘het eindige kan aan het (den) Oneindige geen hou-vast krijgen’, dan zou hij ze afwijzen. Doch luidt de vertaling: ‘het eindige kan den oneindige niet omvatten, niet doorgronden’, dan aanvaardt hij haar. Nimmer kunnen we in de diepten van God het peillood zóó werpen, dat wij bodem voelen. Er is altijd afstand tusschen God en ons; nooit zullen onze oogen boren door zijn afgronden heen. Veel van Gods gedachten zijn ons nimmer meegedeeld; en van wat Hij wel ons heeft bekend gemaakt, blijven nóg de laatste gronden ons verborgen. Zullen wij soms nu gaan optellen of af- | |
[pagina 396]
| |
trekken: zóóveel procent mysterie, zóóveel procent geen mysterie? Immers neen? Waar de laatste gronden bodemloos zijn, en waar die laatste gronden ons ontoegankelijk zijn, daar blijft de rekenmeester onbevoegd: men heeft niets op te tellen of af te trekken. Hier is geen maat, geen meer of minder; wij nemen niets af van de stelling, dat die God, die ons immanent wil wezen, juist daarom zulks kàn willen, en volbrengen, omdat Hij qualitatief van ons oneindig verschilt. In dézen zin blijft er de afstand, zóó ver, als de eindigheid gescheiden is van de oneindigheid; een afstand, grooter dan tusschen hemel en aarde, Oost en West. Niettemin, - God wil in en door die openbaring juist met ons in gemeenschap zich stellen. Dat is te zeggen, wat we trouwens reeds aanduidden: de transcendente God, die waarachtig en eeuwig transcendent is en blijft, wil bij ons wonen, bij ons immanent (inwonend) zijn; in-wonen beteekent zeker: in de wereld wonen, of in de kerk, in 't gezelschap, de ‘kompanie’, zooiets als: tusschen ons in? Ja zeker - en het beteekent ook: in de enkele personen wonen, in ons hart. Het oneindig qualiteits-verschil beduidt nog geen verhindering van 't samenwonen op oneindig kleinen afstand. In den ochtendstond der wereld, en later ook in alle aanvangen der kerk, komt God naar ons toe, om zich te ontdekken, om zich weg te geven, om ons te drénken met de zuivere wateren van de kennis des Heeren. De afstand tusschen God en ons is wel oneindig, wat het wezen (de natuur) van God betreft en het wezen (de natuur) van ons; doch God is vrij, d.w.z. Hij is geen gevangene van zijn natuur of werk; de relaties, die er in de wereld zijn, ook tusschen Hem en de creatuur, die relaties zijn geschapen door Hem zelf, en dit in een volkomen harmonie van spel en ernst, van ‘eudokie’ en ‘orthodoxie’. En in deze vrijheid laat Hij aan het anders-zijn van de naturen van God en mensch zich niet binden, - Hij voltrekt een syn-thesis, en openbaart zich vrij en machtig. Hij komt naar ons toe ‘niet verre zijnde van een iegelijk van ons’. In feite, als men de woorden weegt, is het dan ook onjuist, het enkele feit van het oneindige qualiteitsverschil tusschen God en mensch ‘afstand’ te noemen. Twee volkomen andere naturen kunnen elkaar zóó dicht naderen als het is in - Christus Jezus zelf. 't Is maar de vraag, hoe God tot ons komt en met welk bedoelen. Welnu, de middelen van de openbaring zijn aldus door God gekozen, dat zij ons toespreken in onze eigen taal, dat zij ons voor de oogen treden naar de bevatting van ons gezicht, dat zij | |
[pagina 397]
| |
ons gehoor in deze tijdruimtelijke wereld naar de mogelijkheden van onze apperceptie kunnen bereiken en in ons ken- en voorstellingsleven ingaan. De ‘afstand’ tusschen God en mensch is er naar de naturen, maar hij is er niet zonder dat de gemeenschap in en door de openbaring begeerd wordt en gesteld.
Deze doorloopende karakteristiek der goddelijke openbaring wordt nu door haar Auteur - d.i. God zelf - gehandhaafd, en concreet gemaakt, óók in die schijnbaar nietige bizonderheid van den steenworp afstands tusschen Christus en de leerlingen. Dat God zelf dit doet, is niet te veel gezegd. Christus toch, zoo teekent Lucas aan, werd van de jongeren weggetrokken, ‘dat wil zeggen, dat hij niet als spontaan van hen wegging, uit eigene begeerte en beweging, maar als genooptGa naar voetnoot9). Hij werd ‘als ondanks zichzelven en tegen zijnen wil door den opkomenden schrik van hen weggedreven’Ga naar voetnoot10). Maar ook hier is het toch weer de ‘eeuwige Geest’ die Hem drijft en trekt; dat beteekent: God zelf blijft handelende Persoon. Hij zelf toont ons hier, hoe openbaring tháns geschiedt. Er is hier mysterie, ondoorgrondelijkheid; wat hier geschiedt kan niemand peilen. Ook deze leerlingen kunnen het niet. Leerlingen zijn geen mysten; en Christus is geen mystagoogGa naar voetnoot11), hij leidt niemand als candidaat voor mysteriën-cultus in tot de sfeer der ‘ingewijden’. Het is een zoo volmaakt ándere - immers goddelijke - toorn, waarvan de brand nu heenslaat door Gethsemané, dat de leerlingen slapen kunnen, terwijl de geweldigheden er zijn van rondom, of ook, voorzoover ze waken, niet anders kunnen doen, dan stom-verbaasd, als onmondige kinderen, luisteren naar de doordringende kreten van den Meester, die is in grooten nood. In dezen nacht zullen zij dan ook allen aan Hem ‘geërgerd worden’. Het mysterie van Gods toorn is er, èn van de reactie daarop, gelijk die in den niet-zondigen Menschenzoon zich voltrekt. Al de hellekrochten zullen zóó'n reactie nimmer kunnen toonen: op Gods ‘voleinden’ toorn is maar éénmaal zonder zonde gereageerd. Die ééne keer is hier, of liever: hier begint die ééne eenmalige reactie. Zij kan zich geen con-sortium convoceeren: dit lot kent nimmer lot-genooten. De vrienden van den Meester kunnen het hier dan ook niet verder brengen dan | |
[pagina 398]
| |
tot de plaats van natuur-genooten. En natuur - die neemt haar rechten, ze zijn zoo moe, de oogen vallen toe. Het mysterie is te - groot, dat is: te vreemd. Maar dat hier een mysterie is, legt Christus vast in hun herinnering: als Hij zich van hen afscheidt, omdat de Geest Hem van hen aftrèkt, dan wil die Geest hun daarmee zeggen: nu komt er iets, dat gij niet vatten kunt; nu komt Hij in een wervelwind, waarvan gij niet kunt weten, vanwaar hij komt of waar hij heengaat. Maar hoort ge dat geluid? Ja, hoort ge zijn geluid? Want er is nog een andere kant: de realiteit van dit mysterie zoekt toch den mensch. Die schorre kreten zijn wel niet een prediking, God preekt in proza, en Hij preekt gearticuleerd. Doch die kreten zijn wel inhoud van de prediking (vraag 't maar eens aan Jesaja, of 't niet waar is). En zij zijn voor den geloovige, dat is voor wie het Woord aanvaard heeft, teeken bij de prediking. Teeken van haar waarachtigheid: de inhoud der mysterie-prediking, die komt uit, hij wordt vervulde profetie. De bijbel kent 't leerbegrip van bediening van mysterie. Want, indien wij maar één mysterie hadden, we zouden nimmer 't kunnen onderzoeken; maar nu er vele mysteriën zijn, nu kunnen wij er weet van hebben: hun onderlinge samenhang en vervlochtenheid, ipsorum mysteriorum nexusGa naar voetnoot12), die opent méde de mogelijkheid van intelligentie hier. Men kan één mysterie niet aan, maar vele mysteriën, verhaald zijnde, geven ons licht: het verhaal ervan zet ze reeds in logischen samenhang. Dies kunnen wij ziende zien, hoewel niet doorzien, en opmerkende verstaan, hoewel niet verklaren. Dat verhaal nu aangaande de mysteriën is ons in de Schrift gegeven. En nu zij de agonie van den Knecht des Heeren ons gepredikt heeft, nu komt de God der openbaring tot zijn in deze leerlingen vertegenwoordigde volk. Hij houdt den afstand zoo klein 't maar kan. Is dat geen wonder: vijftig, zestig pas van de documenten van Gods gerechtigheid, die van den hemel af vernedert tot de hel toe, af te wezen? Geen wonder: vijftig, zestig pas van het krachtenveld van den oneindigen toorn af te zijn? Ja, een wonder is het, maar dan een last: de last der openbaring, die haar profetie laat verifieeren uit de feiten van den daartoe aangewezen dag. En om dien last des Heeren op de discipelen als de aanstaande predikers der kerk te leggen, neemt God hen mee: de Geest dringt Christus eerst hen mee te nemen en daarna | |
[pagina 399]
| |
hen achter te laten op gehoors-afstand. En om te doen zien, dat niets verzwegen wordt, en niets verheimelijkt van hetgeen God in onze zwakke ooren roepen kan zonder ze te scheuren, daarom neemt Christus de menschen met zich mee, zoo dicht als Hij maar kan. De Prediker neemt zijn hulppredikers-van-nu tot getuigen: binnen enkele weken zullen zij de eenige predikers zijn, geen hulppredikers meer. Want Pinkster is in aantocht. En o, wat krijgen ze te hooren in dat eenige labor-atorium, dat geen experimenten neemt: Gethsemané. In heel de wereld is niets geweest, geweldiger dan dit. Het was niet minder dan de aanvang van de nederdaling ter helle. Dat is te zeggen: die van boven is gekomen, slaat naar beneden door. Die in zijn eeuwigen rijkdom woont, zinkt neder in de diepste berooving. Die uit den hemel is, keert tot de hel. Op dit oogenblik gaat de openbaringswerkelijkheid van de hoogste hoogte naar de diepste diepte toe: die aller kleeden weeft, die wordt naakt uitgestroopt. En - de discipelen moeten er bij zijn, op vijftig, zestig pas. En niet alleen dit: zij mogen het ook. Vele profeten en koningen hebben begeerd te zien hetgeen zij zien en hebben het niet gezien, en te hooren hetgeen zij hooren en hebben het niet gehoord (Luc. 10:24). Maar de visschers van den Nazarener mogen er bij zijn; ze mogen zien en hooren, en getuigen zijn van een openbaringsacte, die zwaarder van inhoud is dan die van Jacob, toen hij kwam te Bethel. Want Jacob zag een ladder, welks opperste in den hemel reikte, en engelen klommen op en neer, en ach, dat was nog maar een droom. Maar hier is (en niet anders dan in beeldspraak kunnen wij erover spreken), hier is de ladder doorgetrokken, niet slechts van den hemel tot de aarde, maar ook van de aarde tot de hel; doch zie, niet alleen engelen, maar ook duivelen klimmen op en dalen af; en zie, het is geen droom, maar angstige, bloedige, zweet-uitpersende werkelijkheid. Engelen en duivelen zijn Gods knechten, of ‘lictoren’ (bl. 382). En de menschen, ze móeten en mogen erbij zijn. Gods getuigen worden erbij gehaald, niet enkel als de fonteinen des heils gaan klateren in den ruimen binnen-hof van zijn paleis, maar ook als de Rechtvaardige Rechter de afgronden blootlegt van zijn toorn. Die ‘steenworp afstands’ van vijftig, zestig pas is het accessorium van engelen en duivelen, en die alle zijn Gods knechten, die zijn Herder beginnen te slaan, opdat de schapen worden verstrooid in angst voor de groote vergadering - - - | |
[pagina 400]
| |
Met dit alles hangt dan ook ten nauwste de hooge ernst en de waarachtigheid van het Christelijk geloof in de verzoenende kracht van Christus' lijden en sterven samen. Reeds hebben we enkele malen gesprokenGa naar voetnoot13) over het verschil tusschen mysteriën en mysteriediensten van het heidendom eenerzijds, en het Christelijk geloof anderzijds. Een verschil in wezen, en dus ook in ‘vormen en gestalten’. Ook nu denken wij daaraan terug. Toen ‘het christendom in de wereld kwam’, d.w.z. toen de kerk werd vrijgemaakt van de banden van het Oude Testament, en, zichzelf vrijmakende van de zonden der Christus verwerpende ‘overheden’, werd uitgebreid over heel de wereld, toen vond zij die wereld overstroomd met predikers van heidensche of half heidensche origine. En allen predikten zij heilanden, verlossers, messiassen. Het overgroote deel van deze valsche messiassen heeft, hoezeer hun beeld ook telkens weer verschillen mocht, een tweetal trekken altijd gemeen: Ten eerste: het zijn geen ‘wormen’, maar mannen, helden, godenzonen. Nectar druipt uit hun haarlokken. Wijsheid Sophia, de goddelijke Wijsheid, strengelt een lauwerkrans om hun gelaat. Met de ongeboren Wijsheid hebben ze de mystieke éénwording beleefd, - haar legitimatie ligt in de acte zelf. Hun doorzichtig verschijnen in het vleesch, hun luchtig treden op de platforms der aarde, is niets dan een bevallig-losse grilligheid, zoo het al niet een ‘schenken’ is aan wie toch niet tot ‘ontvangen’ in staat zijn: de domme massa. Een door goddelijke betalings-wet gestelde noodzaak van hun ‘vleesch-aanneming’ (Hebr. 2:14) is er niet. Ze zijn half god, half mensch. Zij kunnen zoo den hemel in en uit. Ze zijn anders dan Jezus Christus hier: die is in het vleesch, omdat de nood het vordert; en Hij kan zonder bloed den hemel niet binnen komen. Ten tweede: voorzoover men nog van ‘ambt’ en ‘missie’ bij deze ‘messiassen’ zou willen spreken (zie evenwel hierboven), valt hun levensgeheim met hun ambtsgeheim samen. Ook zij hebben hun gróóte ‘messiaansche geheimenis’, zooals het heet. | |
[pagina 401]
| |
Af en toe mag iets van hun werk flikkeren voor de verbaasde oogen der menschen, maar voorts trekt hun hoogheid zich terug achter dichte gordijnen. Bij hen valt de belijdenis ‘deze was een Godszoon’ nimmer samen met het moment, waarop een gordijn gescheurd, en een besloten heiligdom aan plebs en honden vrij gegeven wordt. Voor 't plebs gaan de gordijnen dicht. Hun evangelisten zijn alleen maar allegoristen, die geheimtaal verstaan. Zelf zijn ze wandelende mythen; hun heimelijkheid zoekt geen gemeenschap: ze laat zich niet met de oogen zien, niet met de ooren hooren, niet met de handen tasten (1 Joh. 1:1). Hun hart ligt niet open en bloot. Hun geheim schenkt hun een verborgen wellust; zij triumfeeren daarin over de menschen, maar stichten geen gemeenschap met de menschen. Ze zijn volkomen anders dan Jezus Christus, die een belijdenis ‘mijn Heer en mijn God’ afdwingt door - een vinger in zijn wonden te laten wroeten. Wonderbaarlijkheid - en geheimzinnigheid zijn de vaak overheerschende trek in het beeld der valsche messiassen. Christus zelf heeft trouwens daar op gewezen, toen Hij zeide, dat er valsche messiassen te komen stonden; ze zouden niet met de menschen mee wandelen op en neer, priesterlijk, nederig en geduldig, maar hoog, een levend mirakel, een wandelend wonder. Zij zouden, sprak Hij, vandaag zijn in de woestijn, en morgen in de binnenkamer. Ze leven, leeren dus niet in het openbaar, doch in afzondering, in kleineren kring voor ‘ingewijden’; het loopende gerucht bereidt den weg niet van hen naar de door hen zelf gewonnen hoorders, doch van de nieuwsgierigen, die willen zien en hooren, tot hen; en ze laten zich voeren door gidsen, die het ‘geheim’ al wetenGa naar voetnoot14). Er blijft een wolk van mysterie om hen hangen; ze zullen niet als de Menschenzoon zijn, die plotseling verschijnt, van oost naar west ineens bekend, en ze vormen geen verzamelpunt, waarvan ieder meteen wéét: dáár is het, zoo als de roofvogels ineens weten: daar moeten we wezen, daar bij dat aas (Matth. 24:26v.). Ze zullen zich niet onder contrôle stellen, zooals de Christus deed, en niet gelijk Hij, zich op de markt aan de marktgangers geven, of, dagelijks zitten in den tempel, of met kinderen spelen. Ze minnen den afstand, die hen scheidt van de anderen. Zij zijn voor één ding niet te vinden: een steenworp afstands, en dan getuigen erbij om mee te nemen. Want hun handel is geen rechtshandel; en hun intimiteit is geen | |
[pagina 402]
| |
ambtsbesogne. Ze zijn geen tweede Adam, doch heeten liefst super-adamieten, boven-menschen, Uebermensch.
Maar nu des te meer wordt de Man van Smarten in Gethsemané als de ware Messias openbaar, óók, en juist in de zoogenaamde ‘kleinigheden’. Hoe vaak doen wij Hem onrecht, als wij alleen maar in zijn bloedstorting, en in zijn doodsnood, van Hem zeggen: zie daar, onze Messias. Het geloof kent bij Hem geen ‘kleinigheden’, die men zou kunnen overslaan. Want Christus (de Messias), en de pseudo-Christ (pseudo-Messias) zijn twee. De Christus Gods, die tweede Adam, heeft niet in, en ook niet ‘op’ de woestijn gevegeteerd, levende van het wonder, of, liever nog, van het wonder-gerucht. Hij laat voor zich geen manna regenen, ook voor de pronk niet, maar Hij koopt zich brood, en betaalt ordelijk de tempelbelasting. Hij is in de stad der menschen, en leeft met iedereen dagelijks mee. En in zijn échte menschelijkheid vertoont Hij zich aan de kerkgetuigen in Gethsemané. Hier is, o kerk, uw Messias, die niet als godenzoon, als heros, super-adamiet, als aristocraat-van-zelftemperantie, als mirakel van zelfharmonisatie en eigen persoonscultuur zich schaamt voor zwakke oogenblikken, waarin de menschen Hem zien zouden in zijn kleinheid. Neen: Hij neemt de jongeren mee, Hij schreit om gezelschap. Hij smeekt, één uur met Hem in 't uur van klagen te wáken. Want Hij supereert de klachten niet in 't praesenteeren van klaagliederen voor de recitanten; in zijn klachten proeft Hij Gods oordeel, en Gods forum roept getuigen op, die Hij moet medenemen tot op een steenworp afstands. ‘Hij dan, dragende zijn kruis, gaat uit,’ dat kunt ge ook zóó lezen: Hij dan, medenemende zijn kerkgetuigen, gaat naar de plaats, waar Hem elke zenuw zal worden ‘verrukt’, en waar niemand Hem zeggen zal: gij hebt u vorstelijk gedragen tegen God. Hij smeedt zich geen sieraad uit verborgenheid, en weeft geen lijnwaad voor zich uit dunne draden van mysterie - maar in het laatste uur zègt Hij zonder verberging: mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Als Hij verbrijzeld ligt, naakt en geopend voor de oogen van het gansche al, dan mogen zij Hem zien. Hij doet geen moeite, om zijn snikken te smoren in de plooien van zijn gewaad, opdat de kinderen van beneden den Godszoon toch maar niet gebroken zouden zien, maar Hij vervult de lucht met zijn gejammer: de steenworp, de steenworp! Echte menschelijkheid, niet in de woestijn, niet in de binnenkamer, maar | |
[pagina 403]
| |
onder de menschen, bij zijn gewezen visschers. Ze gelden Hem als zijn menschenvisschers van de naaste toekomst. Ze mogen 't verkondigen; aan de verberging heeft Hij geen lust. De steenworp, de steenworp! Hij laat geen mantel, waarop emblemen zijn geborduurd van een ‘andere wereld’, wapperen van zijn schouders; wie naar een ouden codex zich laat meten, dien van Mozes en van de profeten immers, die zegt: ze mogen wel zien. Ze mogen alles wel zien. Wilden ze maar zien! De mantels vallen af: de kerkgetuigen hooren den ‘gansch ontbloote’ klagen. Zij mogen zelfs zijn gesprek met God nu hooren: de steenworp, de steenworp! Want onze Heere Jezus Christus kan in zijn naaktheid zich wel bloot géven aan de vragende oogen van Galileesche visschers, omdat Hij, juist in die naaktheid, voor ons bestaan moet in 't gericht. Want hiertoe is Hij in deze ure gekomen, opdat Hij aan de gecodificeerde waarheid getuigenis zou geven, en de transparantie van de van Hem getuigende Schriften door de haar profetie vervullende feiten van den laatsten nacht nóg meer doorzichtig maken zou. Ja, daartoe is Hij ‘in deze ure gekomen’, de ure van Gethsemané; de doorzichtigheid van 't Oude Testament moet in dezen nacht zich gaan verdunnen in de transparantie van het Nieuwe. Dies neemt Hij nu zijn kinderen, zijn broeders, zijn apostelen en auteurs van nieuwe bijbelmanuscripten met zich mee, zoo dicht als Hij maar kan. Hij wordt publiek ont-kleed. Dit is geweest tot onze zaligheid. Want deze wil, om den afstand tusschen God en ons te prediken, en de gemeenschap niettemin tot stand te brengen, is de bewegende oorzaak geweest van alle openbaringsdaad, en de eigenlijke beweeggrond van het kruis.
Heerlijk is het, ook nu, dat de Messias, als Hij onze ziel komt drenken met de wateren der heilsopenbaring door getuigen, óók zelf ontvangt wat Hij in dat oogenblik in zijn ambt voor 't verder kunnen en mogen gaan behoeft. Zou het er alleen voor ossen, of alleen voor missionarissen (1 Cor. 9) staan: dat men den dorschenden os niet muilbanden zal? Is alleen voor op den bondsakker aangetreden dieren en voor ándere menschen de wet afgekondigd, dat het loon van verdere adaptatie tot den dienst reeds in den arbeid zal besloten liggen? Immers neen? Die wet is tenslotte om Christus' wil geschreven. Mits dienen | |
[pagina 404]
| |
Hem tot spijze zij. Denk u eens even het onmogelijke in, - denk u eens in, dat Christus als een pseudo-messias zijn angsten had moeten verbergen, zijn ‘waardigheid’ had moeten ophouden door uiterlijken schijn, hoe zou Hij dan zijn getuigen hebben kunnen maken tot predikers van zijn digniteit, welke die van den gekwelden Borg is? Ach, laat ons Hem dan ook niet gaan plaatsen in de vakjes van onze dilemmatiek: is Hij bevangen of onbevangen, systematisch werker dan wel naief, zich een doel stellend of misschien een die zich laat gaan? Hem is de Geest gegeven ‘niet met mate’; in Hem is dus alle woord een werk, en alle werk voor wie er iets van zien kan woord. Zelfs de geboorte van zijn woorden is een openbaring door werken.
Nietzsche heeft het beeld ontworpen van zijn ‘messias’: Zarathustra. Deze vertoont eigenlijk niet het beeld van den pseudo-Christ, maar een beginsel van den anti-Christ. En Nietzsche's Zarathustra, die schepper van een nieuwe moraal en van een andere leer, trekt zich in de bergen terug; hij weet niet van de ‘wet van den steenworp afstands’; maar hij verwerpt haar uit verachting van de menschen. Hij ‘zoekt den grooter verachter’. Visschers van Galilea, kleine luyden, burgermanstypen, volgzame naturen, die enkel maar berusten en gelooven, ze zijn de objecten van zijn ‘groote verachting’. Liever trapt hij kilometers ver in den omtrek al wat hij tegenkomt omver, dan dat hij binnen een steenworp afstands menschen zou verdragen als zijn getuigen voor een hèm mèt hén verplichtend forum. Niet alzoo is de Christus. Bij Hem is in de smart verachting ver geweest. Wie veracht den dag der kleine zielen? En wie veracht den afstand van de kleine maat? Nu roepen alle valsche messiassen: ik! Doch Christus niet alzoo: tot de kleine zielen zal Hij zich nu wenden en deswege meet zijn meetsnoer welbewust den afstand van de kleine maat; want de afstand van den ‘steenworp’ was nochtans groot: de zintuigen der kleine zielen kunnen hem aan; maar als zij het Woord niet kennen, dan is de kloof tusschen hen zelf en wat zij zien en hooren breed als de oneindigheid. Het mysterie is geopenbaard, maar is goddelijk gebleven. Nu vraagt God zelf aan alle menschen: wie veracht den dag van kleinen afstand en van kleine zielen? Christus heeft in hoogen nood en in diepste vernedering zijn leerlingen meegenomen, niet alleen omdat de wet der openbaring dit van Hem | |
[pagina 405]
| |
vorderde, maar ook omdat zijn eigen ziel om hun gezelschap schreide. Ach, een bruid te koopen, die niet één uur met Hem waken kan als de koopacte gepasseerd moet worden. Zijn hulpbehoevendheid laat ons de diepte van zijn vernedering zien, maar brandt ons ook de schaamte op de kaken. Het blijft de grootste smaad, die in de geschiedboeken der wereld ooit kon worden aangeteekend, dat zelfs de intiemen van Jezus hebben geslapen, toen zij op minder dan een steenworp afstands geplaatst zijn bij de voltrekking van het grootste drama, dat ooit een plaats zich vrijvocht in den stuggen bodem der geschiedenis. Ook Johannes heeft geslapen. En Johannes is de evangelist van het vleeschgeworden Woord. Niettemin: nu danken wij. Want nu weten wij het zeker, zijn evangelie rust niet op aanschouwing, die zelf de feiten heeft kunnen combineeren en verklaren in spontaneïteit. De kennis van dit evangelie is enkel vrucht der drijving zijner ziel door den Geest van God, die den Profeet deed zorgen voor de profetie, opdat zij komen zou door getuigen tot de einden van de wereld.
Daarom zullen ook wij niet ontkomen aan de beklemming van Gethsemané, aan de vreesaanjagende nabijheid van het wonder. Het leek wel het unieke uitzonderingsgeval: op een steenworp afstands te liggen van het krachtenveld der wereld, die van boven is; en onwillekeurig vragen we, wat wij, menschen van normale lengte, en van normale ‘afstanden’, met dit unieke uitzonderingsgeval te maken konden hebben? En toch - nog dagelijks is die afstand van een steenworp voor ons realiteit. Wij verseeren en converseeren op een steenworpsafstand van de eeuwigheid; er is maar één schrede tusschen ons en den dood, tusschen deze en de andere ‘wereld’, tusschen de ontmoetingen en de Ontmoeting. Er is geen andere situatie dan de grenssituatie; ze is geschapen niet door ons, doch door de openbaring, door de komst van het hemelrijk; niet door onze benauwdheid òm God, doch door de zijne mèt ons. Daarom zal ook alleen het geloof in zulk een situatie kunnen hooren en zien. In de concrete omstandigheden van Christus' lijden werkt zich het mysterie van Gods eeuwige gedachten heilzaam uit. Doch niemand zal het zien, tenzij hij de uiterlijke dingen in het geloof leert verstaan bij het licht der openbaring in het bijbelsch schrift. De benauwde Christus in Gethsemané is een leesbare brief geworden - zoo dicht is Hij nabij. Maar Hij is een | |
[pagina 406]
| |
leesbare brief; - men leest hem slechts als men het schrift van Gods codex leerde spellen en gelooven. Ook ons is Christus ‘als voor oogen geschilderd’; door het geschreven Woord kwam ook ons het ‘tafereel’ van den Olijvenhof tot op een steenworp afstands. Wij mogen, en wij móeten naderen tot op dien afstand van dit historisch lijden. Maar wij mogen niet de Schrift vergeten, die het geheim ontvouwt in proza dat didactisch is. Als het geloof in den Schriftinhoud in liefde werkt, dan zal het in de groote verwarring, waaraan hij ten prooi is, die een steenworp afstands tot een oneindigheid ziet groeien, wederom God aangrijpen op zijn Woord, en erkennen, dat Hij naar ons toe gekomen is om, met handhaving van den afstand, gemeenschap met ons te stichten in Jezus Christus, want ‘dit woord’ is zeer nabij ons; het is niet in den hemel, en ook niet aan de overzijde van de groote zee, en ook niet in den afgrond, om het vandaar te halen. Het is zeer nabij ons - op een steenworp afstands -. En straks in onzen mond en in ons hart (Deut. 30, Rom. 10). De ‘steenworp afstands’, tenslotte ligt daarin gang en methode van Gods openbaringswerkelijkheid, die ons leert nazeggen: Abba, Vader, van U is de sterkte en de kracht, maar ook de goedertierenheid (Ps. 62): Gij slaat toch, schoon oneindig hoog, op hen het oog, die néd'rig knielen.
Maar die de Vader is, blijft voor ons geweten ook altijd de Rechter. Het zal nooit vergeten worden, zelfs in den hemel niet, dat de meest intiemen van den Borg hebben geslapen op een steenworp afstands van het grootste strijdtooneel. ‘Gewisselijk, Immanuël was aan deze plaats, en zij hebben het niet geweten’. Zeker, het was verstaanbaar, en Hij zelf, die daar spreekt: ‘het vleesch is zwak’, weet zelf wel wat maaksel wij zijn. Maar Hij heeft toch geklaagd: Hij zag de trage kerk óók op een steenworp afstands...misschien heeft Hij ze wel gehoord op dezen afstand; kan soms een slaapgeluid de stem van zijn gebed niet hebben gestoord? Ja, het is daarboven wel bekend: de schande van de kerk, die de bruid was, slapende als de Bruidegom haar werft. Maar in de duisternis van deze diepe schaamte gaat toch het licht weer op: Hij verwierf óók de ‘toepassing’ van het verworvene. Wij stooten op de grondwet van het evangelie der genade: het werk der verlossing is geschied: ‘met ons, over ons, zonder ons.’ | |
[pagina 407]
| |
Hetgeen het oog, zélfs op steenworps afstand, niet heeft gezien; en het oor, ook niet op vijftig pas afstand, heeft gehoord; en het hart, zelfs niet in de onmiddellijke nabijheid van de strijdende ziel van onzen Borg, in zich heeft voelen opklimmen, - dat heeft God bereid voor die Hem liefhebben. Bereid, het komt uit God hun toe. Voor die Hem liefhebben -, het overwint zelfs den steenworp afstands, in de gemeenschap des geloofs. Ja, in de gemeenschap des geloofs. Toen we zooeven het woord ‘grenssituatie’ ons lieten ontvallen, toen dachten we aan den manGa naar voetnoot15), die eens ook de agonie, den doodsangst, gerekend heeft onder wat hij noemde de ‘grenssituaties’. Hij wilde door dat woord te kennen geven, dat wie eraan ten offer valt, uit het gewone verkeer, den normalen omgang met ‘de commune’ als het ware wordt uitgerukt. Zonder de bijgedachten, die deze denker daaraan verbond, over te nemen, erkennen wij dat er een element van waarheid in ligt. Het geldt ook in Gethsemané; wat daar gebeurt, overkomt den waarachtigen mensch Jezus Christus. Er is dan ook afstand: we hebben hier grensverkeer. Doch het is maar een steenworp: we hebben toch ons grensverkeer. Grensverkeer is moeilijk, en spanningsvol. Maar het blijft verkeer. Trouwens: grenzen onderstellen de mogelijkheid van verkeer: waar die mogelijkheid ontbreekt, is er geen ‘grens’ meer. Wij loven U, o God, wij loven U, omdat uw Naam, die grenzen stellende Naam, nabij is, in het verkeer blijft opgenomen. Wij loven U, o God, omdat Uw spreken van grens-verkeer in beide leden van dien openbaringsterm grondig gemeend is: de grens heft het verkeer, het verkeer de grens niet op. ‘Onze Vader’, met wien wij verkeer onderhouden, ‘die in de hemelen zijt,’ die ons de grenzen stelt, wij loven U; transcendent zijt Gij, grenzen trekkend, en als zoodanig immanent, verkeer openend, en onderhoudend. Grenssituatie, ja, uw openbaringstermen blijven voor de schapen Uwer weide toch maar altoos heilstermen. |
|