Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 369]
| |
Hoofdstuk XVIII
| |
[pagina 370]
| |
uitmaken van het ware leven, dat zij daarbij behooren, zooals de avond en de nacht bij elken dag behooren. Want het ontzaglijke van Gethsemané is, dat het niet tot één ‘der’ dagen behoort, maar, dat het maar op één ‘dag’ is gebeurd. Beter gezegd: dat het op den éénen ‘dag’, op den éénigen ‘dag (des Heeren)’ is geschied. Daar loopt, door àl ‘de’ dagen heen, één groote ‘dag’. Dat is de ééne dag des Heeren (‘Heere’ ditmaal als Jahwe). De profeten weten er van, en stemmen het elkaar volmondig toe, dat de dag des Heeren slechts één ‘dag’ is. Die dag - voorzóóver met den term iets anders bedoeld is dan de oordeelsdag, of zijn naaste voorbereidingsperiode - reikt over al de eeuwen heen. Beter gezegd: die dag is de dag van al de eeuwen samen. Een eeuw, een tijdperk, is een onderdeel van den éénen ‘dag des Heeren’. Wanneer een ‘eeuw’ verspringt, tikt het uurwerk van den dag des Heeren zijn eenen korten, drogen tik. Een ‘eeuw’; we komen dichter bij de waarheid, als we zeggen: een eeuwgetij. Want in zoover eeuwen niets anders zijn dan door menschen kunstmatig en mechanisch ingedeelde en afgegrensde perioden, hebben ze bitter weinig met Gods hemelklok te maken. Gods dag heeft zijn eigen indeeling. Hij rekent met tijdperken minder dan met getijden, d.w.z. rijpgeworden processen, of, schoon in den tijd, dan toch niet door den tijd, doch door de aan den groei van èlk leven en èlke beweging door God zelf bepaalde perioden van opgang, blinken, en verzinken, van cultuurverschuivingen en -verdringingen, van reformaties en revoluties; en steeds weer rekent hij op eigen wijze slechts. Wanneer een tijdperk van rijpwording in de historie van wereld, kerk, cultuur, is afgesloten, en zijn proces tot vervulling is gebracht, dan slaat de klok, die op den éénen ‘dag des Heeren’ de wijzers voortschuift vàn de oorsprongen van Genesis 1:1 tot de voltooiingen van Openbaring 22:21, zijn uurslag, dof, sterk, geweldig. Immers, die dag des Heeren is de dag, waarop God het plan van zijn heilsbestel uitwerkt. Dit nu is een plan, dat alle eeuwen samenvat in één immens besluit. Die dag heeft zijn morgenschemering in de schepping, zoodra deze opklimt tot het niveau der verlossing in de paradijsbelofte van vrouwenzaad en slangenzaadGa naar voetnoot3). Die dag des Heeren heeft zijn gevorderden ochtendstond in de roeping van | |
[pagina 371]
| |
Abraham, hij heeft zijn verre morgenuren tijdens de sprinkhanenplaag van Joël, ten tijde van de ballingschap, den terugkeer uit de ballingschap, den herbouw van den tempel in Jeruzalem. Die dag des Heeren beleeft zijn middaguur, wanneer Christus in de wereld verschijnt, en den loop voleindt tot kruis en opstanding. Die dag voldraagt zijn middaguur, als de Pinkstergeest de wereld indavert. En die ééne, zelfde, dag neigt tot zijn avondstond gedurende de eeuwen daarna. Hij zal voltooid zijn, wanneer Christus eenmaal graven openscheurt, dooden opwekt, zijn stoel op sterren sticht, en de wereld, herboren, tot den Vader gaat terugleiden. Wie dit gelooft, die beluistert bepaald een blasphemie in de opmerking van daar even, dat Gethsemané en Golgotha tot elken dag behooren, zooals de dag en de nacht tot elk etmaal. Ja, àls de openbaringsgang van Gods heil geleek op den gang van het ‘natuurleven’ voorzooverGa naar voetnoot4) het de aandacht van den Prediker trok, toen hij zuchtte, dat alle dagen komen en gaan, en de zon op- en neergaat, en dat alles wederkeert, wat geweest is - en, als in Gethsemané niet meer geschied was dan een ‘religieus’ bepaalde deining in creatuurlijk levens- en stervensgevoel, - en àls we niet in stee daarvan hier te maken hadden met den Middelaar, en met nieuwe openbaring, waarop onmiddellijk de goede, en dan geheel nieuwe re-actie geëischt werd, - ja, dán zou dit woord over een zich repeteerend Gethsemané niet langer tegen de waarheid zijn. Dan had ieder zijn ‘olijfberg’ en iedereen zijn ‘golgotha’. Maar het ontstellende is, dat er maar één dag is in het rijk der hemelen, de ééne dag des Heeren, de ééne ‘jôm Jahwè’, en dat op dien éénen dag God zijn gloed-nieuwe middag-sprake doet uitgaan tot den Zoon in het moment van Gethsemané. En nu de slotsom. Op één dag kan het maar één keer twaalf uur slaan. Daarom kan de klok van Gethsemané in de wereld maar één keer slaan. Licht het woord ‘eenmaal’ uit het titelblad en uit de tekstpagina's van het boek van Gods besluit uit, en het Christendom is weg, - en alles, wat geloof en hoop en liefde ons geeft, is ijdelheid en waan geworden. Als Christus niet opgestaan was, zegt Paulus, wij waren de ellendigste van alle schepselen. Wij | |
[pagina 372]
| |
mogen eraan toevoegen - want dat staat ook in den bijbel -: als hij tweemaal opgestaan was, als Hij ook maar één ding tweemaal had kunnen doen, wij waren de ellendigste van alle schepselen. Want dan zou de ééne verlossingsgang des ‘Heeren’ binnen één der vele ommegangen van ‘God’ in de natuur op te sluiten zijn geweest; dan ware het werk der herscheppende genade niet boven dat der schepping en haar mogelijkheden uitgekomen, het ware daarmee althans in een analogie-verhouding getreden. Maar het is een gansch éénig werk, dat wel ingaat tot de ‘natuur’, maar daarmede geen analogieën oplevert, noch behoeft. Had Christus één van zijn verlossingswerken kunnen repeteeren, dan ware de oudtestamentische Prediker om de ommegangen der genade nog meer vermoeid geweest, dan om die van de natuur. Een Heiland, die herhaalt, die zijn borgtochtelijke drinkbekers meer dan één keer drinken moet, laat ons met zich den alledags-droesembeker drinken, d.w.z. den betrekkelijken; en kan ons den droesem-beker-van-den-uitersten-dag, den absoluten van één keer, niet doen ontgaan. Hij is onze broeder in de misère, maar niet onze Heere in de verlossing. Neem dat woordje eenmaal uit Gods heilsboeken weg, - maar dán heeft de schrijver van daar straks gelijk, als hij zegt, dat ‘men’ ‘zijn’ ‘Gethsemané’ ook aan de schrijftafel kan beleven. Maar laat dat woordje éénmaal staan, en zie dán boven de poort van Gethsemané en in het loover van dezen onparadisalen hof Gods het brandende schrift staan: ‘het is den Zoon gezet, eenmaal te sterven, en daarin het oordeel’. Dan verstaat gij, ja, dan proeft gij, bitter als den dood, de blasphemie in de bewering, dat Gethsemané in de wereld eerder zou kunnen zijn geweest, of daarna ooit zou kunnen wederkomen. Gethsemané is niets zonder Christus met zijn bepaalde werk, zijn bepaalde verhouding tot God, zijn bepaalde middelaarstaak in deze wereld, en zijn bepaalden drinkbeker...! Wie dat bepaaldeGa naar voetnoot5) zou uitlichten uit den hof van Gethsemané, die houdt niets anders over dan waan en ledigheid. Is Gethsemané ‘een’ plaats van ‘een’ drinkbeker? Neen - het is de plaats van dezen drinkbeker, dezen eenigen. | |
[pagina 373]
| |
DEZEN drinkbeker! Vader, Vader, deze beker! Vader, die ééne; daar is hij,...de hand die hem reikt, komt van de bergen der eeuwigheid.
Nu willen wij Christus gelooven. Wij willen niet bewijzen, niet betoogen, niet aannemelijk maken, dat Hij gevoeld heeft, hoe dat schrift van eenmaal te lezen stond in de lucht en met zijn verschrikking zijn ziel schroeide; want wat maar éénmaal komt, onttrekt zich aan alle vergelijkende waarneming. Wij kunnen slechts die dingen vergelijkend bestudeeren en in het kader van onze daarop volgende betoogen ontleden, die duizenden malen gebeuren. Als er maar één ster in de wereld verschoten zou zijn, als er maar één keer een meteoor door de lucht zou suizen, als er maar éénmaal een komeet verschenen was, als er maar éénmaal iemand gestorven was, dan zou - zonder gezaghebbende openbaring dienaangaande - niemand het verschijnsel van meteoor, sterren, sterven, kunnen bestudeeren, of - beschrijven. Houdt men hieraan vast, dan - en hier keert de punt van het zwaard zich ook tegen veel van door christenen gegeven ‘betoogen’ - dan voelt men ook, welke sterke blasphemie er ligt in het ontleden, beredeneeren, betoogen, aannemelijk maken, verklaarbaar maken van Christus' angsten in Gethsemané. Weg met die blasphemie; doe ze heel ver van u. Een christen-denker, die de ondervinding van Christus in Gethsemané vergelijken wil met die van anderen, en dan daarin eindigen wil, als om te zeggen: mijn zielkundig-vakkundige preek is nu uit, ik heb u de ‘wet’ van deze siddering aangeleerd, en dus de siddering voor déze siddering afgeleerd, God zij zijne en ónze ziel genadig, amen! - die heeft stichting genoemd (dat is: opbouw), wat niet anders was dan afbraak; die eet niet het brood uit den hemel in den tempel van Gods recht, maar die knabbelt aan zijn eigen bakbroodje op de ruïne van ‘het leven van Jezus’, en op die ruïne snijdt hij zijn naam in het hout naast dien van andere bezoekers, en - naast dien van zijn ‘Jezus’. Van die ruïne maakt hij allicht zijn ‘panorama’; hij ziet bergen en dalen, maar niet langer hemel en hel. Zijn redeneering miskent het heilsfeit; niet alleen in den grond, maar zèlfs naar den buitenkant. Neen, - wij mogen hier enkel maar gelóóven. Gelóóven, dat de Middelaar geleefd heeft in de beklemming van het woord eenmaal; dat Hij geproefd heeft, hoe op den éénen | |
[pagina 374]
| |
‘dag’ des heils de wijzer langzaam voortschoof naar het uur van twaalf, de wijzer van die ééne klok, die voor dien éénen ‘dag’ slechts was gebouwd. En in dat geloof, waarvoor wij - naar zijn aard - geen enkel bewijs hebben, en welks onttrokken-zijn aan elk bewijs de roem der dagen is, in dat geloof nemen wij op openbaringsgezag aan, dat Christus in Gethsemané gebeefd heeft, niet krachtens een natuurwet, doch onder den druk van het Eénmalig Edict van den éénigen Wetgever. Als het niet geopenbaard was, dan zouden wij er niets van weten. Maar door openbaring weten wij: dat de drinkbeker klaar stond. De hand schreef op den muur: mene, mene, tekel, ufarsin. Alleen de Borg kon het lezen, en kon het niet niet-begrijpen. De beker. De hand. De Borg.
Als wij zeggen, dat geen enkele conclusie uit eenige paragraaf van zielkundige studie kan dienen als grondleggende wijsheid in een beschouwing over Gethsemané, dan geldt dit óók van psychologische conclusies, welke men in den vorm van een bijbeltekst zou kunnen redigeeren. Ook niet in naam der Schrift kan de rechte beschouwing van Gethsemané worden gesubalterneerd aan de wetenschap der psychologie. Zelfs de bijbel heeft uit zijn beschrijving van menschelijk lijden geen enkele uitspraak ons meegegeven, als om te zeggen: zie hier nu de sleutel tot verklaring van Gethsemané. Ook van schriftuurlijke spreuken aangaande angst en lijden van menschen maken we geen lampje, om Jezus Christus in Gethsemané ‘bij te lichten’. De bijbel zou zelf aan Jezus Christus en aan Gethsemané de kroon en de verschrikking hebben afgenomen, indien hij dezen nacht transparant maakte met behulp van het zoeklicht der psychologie. Ja, nog sterker. Men kan op deze manier het ‘raadsel’ van den olijvenhof niet alleen niet oplossen, doch het ook niet stellen. Zelfs dàt niet. Daar is b.v. de bijbelsche spreuk, die voor menigeen het raadsel van Gethsemané scherp schijnt te stellen, en die ontleend is aan één der brieven van Johannes: in de liefde is geen vrees. En wat er op volgt: de volmaakte liefde drijft de vrees uit (1 Joh. 4:18). In dat eerste woord schijnt voor velen het raadsel van Geth- | |
[pagina 375]
| |
semané scherp gesteld. ‘Er is in de liefde’ immers ‘geen vrees?’ Christus nu heeft de liefde, heeft volmaakte, volkomen ontwikkelde liefde, en toch is Hij in duizend vreezen. En dan: de volmaakte liefde drijft de vrees toch uit? Kan dan Christus, wiens liefde op volle sterkte staat, niet de vrees overwinnen? Kan Hij niet door de daad van het geloof, dat immers door de liefde werkt (Gal. 5:6), de vreeze uitwerpen, en met een ruk, door uitwerping (gelijk de grondtekst zegt) van de vrees zich weer naar boven wringen tot op zijn gelijkmoedige hoogten? Ach, er zijn twee raadselen, zoo klagen ze. Het eerste is, dat de vrees in Christus' ziel komen kan. De tot wasdom gekomen liefde, die bij de geloovigen bloeien kan, was eerst onvolmaakt, daarom kon in onze ziel de vrees wel binnenkomen. Maar Christus' liefde is altijd volmaakt, steeds in haar perfectie-graad geweest...hoe kan de vrees dan zijn ziel overkomen en besluipen? En het tweede raadsel is dit: dat Christus in Gethsemané de vrees niet buiten wérpen kan, doch telkens als Hij staat, wéér valt, wéér voorover valt, en heen en weer keert, en wederom gaat, sprekende dezelfde woorden. Het is bij Christus, zeggen zij, wel een rukken aan de touwen, maar geen stukschroeien van de touwen met het vuur van pauzeloos geloof en van volmaakte liefde. Het is in Christus wel een drijven van de vrees, maar het komt niet tot een uitwerpen van de vrees. Was er geen engel gekomen, om Hem te versterken, de vrees had Hem overweldigd, uitgemergeld, neergesmeten. Zijn eigen geest kan zonder engelinvasie de vrees niet uitwerpen. Zoo willen zij het raadsel van Gethsemané althans stellen ‘naar aanleiding van’ een bijbeltekst, die in het algemeen van menschen spreekt (menschen, meervoud), die in hun dagen (in hun dagen, meervoud) den bitteren strijd van liefde en vrees telkens weer voerenGa naar voetnoot6). Maar ook zúlke probleem-stelling snijdt het hart weg uit Gethsemané. Want die uitspraak van Johannes, dat in de liefde geen vrees is, maar dat de volmaakte liefde de vrees buiten drijft, is geschreven met betrekking tot de menschen van àllen dag; maar | |
[pagina 376]
| |
niets bereikt men daarmee, als men wil kennen dezen éénen Mensch in dit ééne uur van den ‘dag des Heeren’. Ze ziet op de door genade tot kinderen Gods aangenomenen; niet op den éénen Zoon Gods, wiens lijden en dood die aanneming voor hen heeft te verwerven. Ja, bij Gods uit genade verkregen kinderen kan de liefde, tot volle krachts-ontplooiing gekomen zijnde, de vreeze uitwerpen. De vrees uitbannende, werpt immers elk hunner zich met al zijn zorgen en zonden in de armen van God. Bij hèn staat God bereid tot de ontvangst. Wee hun, als zij niet naar dezen Vader vluchten. Maar nu bij Christus? Bij Hem staat God niet bereid tot ontvangst. God stoot Hem van zich afGa naar voetnoot7). En dit ééne, dat God binnen het kader van den menschelijken leef-tijd een mensch geheel en al van zich afstoot, zóó reëel, dat de evenwichts-positie der geschapen dingen voor dien mensch fundamenteel verstoord wordt reeds vóórdat de adem hem uit de longen geperst is, en zóó expres, dat het ‘klimaat’ der omgeving voor hem niet meer geldt, dat hij ook ‘klimatologisch’ een verworpene, een uit-gestootene, een één-ling geworden is, dát ééne is op aarde nog niet geweest. Hier is de uitslaande brand van de hel; de vlammen lekken tot in Gethsemané. En Gods winden van tijdelijke acclimatisatie waaien de vlammen niet meer weg van den Zoon des menschen. Daarom kan de vlam der hel slechts terecht komen in zijn hart; ze zendt steek-vlammen, rechtstreeks naar het hart van den Borg. Dit nu is in deze wereld niet eerder geweest. Het zal er ook niet weder zijn. Want zoolang deze wereld staat, is er nergens een doortocht van den toorn, of een uittocht van den vloek, onverhinderd. Zóólang zal de legendarische teekening van Sachsa KronburgGa naar voetnoot8) spreken met haar onderschrift: God matigt den wind voor het geschorene lam. Maar óns Lam wordt heden geschoren, en God blaast den wind aan, en naar Hem toe. Zie het Lam Gods, dat de zonden der wereld op zich gaat nemen. Christus is zich ten volle ervan bewust, dat Hem de Vader niet aanneemt. De offerande van zijn lippen wordt geweigerd. De rook van zijn altaar slaat naar benéden toe. Niettemin mag zijn | |
[pagina 377]
| |
hand geen oogenblik van het altaar aflaten; want offerande moet er blijven, en de wil tot offerande ook. Daarom worstelt Christus met wat Hij noemt: den drinkbeker. Nog nader gezegd: dezen drinkbeker. Let op dat woordje dezen. Hoe vaak zeggen ook wij niet: ‘dezen beker’? Maar hoe zelden weten wij dan, wàt er nu wezenlijk in dien beker is; of de beker vloek reikt, dan wel zegen? Dát hij - ook als zijn inhoud smartelijk is - een beker-van-zegening is, vermag alleen het werkzame geloof uit te spreken. Maar wijl de geloovige niet altijd gelooft, blijft ons spreken van ‘dezen’ beker dikwijls in het vage hangen; hem aanwijzen is nog niet hem beschrijven. Noch naar inhoud, noch naar doel. Maar als Christus in Gethsemané van ‘dezen’ beker spreekt, dan kent en bepaalt Hij hem. Zijn aanwijzen is voor God beschrijven. Hij erkent voor dit oogenblik geen enkelen anderen beker, noch in de werkelijkheid, noch in de mogelijkheid, Déze beker doet Hem zeer. Dit bepaalde wondt Hem ten doode. Het is de beker, die niet den discipelen, doch Hem zelfGa naar voetnoot9) als Borg en Middelaar te drinken wordt gegeven. Deze beker, op dit ééne uur van den éénen dag des Heeren. En wat is dan deze beker anders, dan dat Christus de poort van het Vaderhuis voor zich gesloten vindt? De Zoon is nu verloren Zoon. Nochtans wil Hij opstaan, en tot zijn Vader gaan; maar de Vader wacht Hem niet, de poort is dicht, het hemelhuis verbeidt den Zoon niet meer, maar het ‘verbijt en vereet’ Hem. De Rechter sloot voor Hem toe!
‘Daar is in de liefde geen vrees.’ Liefde en vrees, ze hebben elk een plaats voor zich, een plaats van alleenheerschappij. Niet nu, doch stráks voor ons te zien. Er is de hemel, waar de liefde zonder vreeze is, en bóven het uitwerpen van de vrees verheven is. Er is ook de hel, waar de vrees is zonder de liefde, en waar | |
[pagina 378]
| |
de vreeze tot ónder het inhalen van de liefde weggezonken is. Christus Jezus nu wordt tusschen die twee plaatsen heen en weer gedreven. Niet als ware Hij in zichzelf onvast, als ware Hij zelf niet stabiel, niet als ware Hij gelijk aan de kinderen, ‘op en neer geworpen en omgevoerd door allen wind’ (Ef. 4:24), of aan de ‘wolken zonder water’, die slechts nevelen zijn en dus ‘door winden voorbijgedreven worden’ (Judas: 12). Want wat Hem betreft, Hém drijft slechts één drang, de drang tot God, zijn Vader. Maar die Vader verklaart Hem on-ontvankelijk; Hij is ‘tot zonde gemaakt’ (2 Cor. 5:21). De oorzaak van zijn heen-en-weer gedreven worden is niet een zaak van ‘stand’, doch van ‘staat’: Hij is in staat van schuldenaar gesteld. Wat zijn ‘stand’ betreft: weliswaar vreest hij zeer, maar - in zijn vreezen is de wil van liefde, de roep om gemeenschap, de roep tot God in Hem onveranderd gebleven. Dies neemt Hij de hel voor zich niet aan, en zij neemt Hem in zijn persoon niet aan, al neemt ze Hem straks op. De hel begeert nu zeer, Hem te ziften als de tarwe; want Hij moet de gansch andere wezen, zal Hem de hel in haar diepten kunnen trekken naar haren régel: als een, die door verwantschap haar begeert. Doch een Christus, die wel vreest, maar wiens vreeze niet van oogenblik tot oogenblik de liefde wegwerpt, ja, wiens vreeze niet wegzinkt tot ónder het roepen om de liefde, zulk een Christus past in der eeuwigheid niet aan de hel; Hij is voor haar de on-regel-matige; ze kan Hem niet ‘verklaren’, en Hem evenmin ‘verstaan’. De hel heeft reeds nu aan Hem niets; Hij is voor haar vanwege zijn grondelooze heiligheid het gansch-aparte, dat ze niet vermag te beschrijven; nomothetische begripsvorming schiet tegenover Hem hier evenzeer tekort als idiographische. Dat Hij in zijn vreeze de liefde niet verloochent, dat beteekent van seconde tot seconde de nederlaag voor al wat démon is. Maar aan de andere zijde, d.i. voor wat zijn ‘staat’ betreft, ontvangt Hem heden de hemel niet. ‘O dood'lijk uur, wat hitte doet Hem branden!’ Er is een nederlaag voor Satan, en er is nog geen triumf voor wie den Satan blijft verslaan. ‘O dood'lijk uur,’ er is een weigering van de hel om dezen mensch te ontvangen in zijn persoon, en nochtans is er geen aanneming voor Hem als ‘publiek persoon’Ga naar voetnoot10), als twee- | |
[pagina 379]
| |
den Adam, als schuld-drager, bij den hemel. ‘O dood'lijk uur,’ er is een vreezen, dat nog de liefde kent, maar er jubelt geen liefde, die de vrees vrijmoedig kon supereeren, en boven het vreezen duurzaam uit deed groeien: Hem ontvangt de hemel niet, en wie onder de heiligen mag Gods voelbaren toorn voorbijzien, hoe vermag de Eéne Heilige hem niet-te-voelen? Waar zijn de vrienden, die deze mensch zich gemaakt heeft? Zien zij dan niet dat Hem alles ontbreekt? Nochtans - zij ontvangen Hem niet in de eeuwige tabernakelen. Niet eens in tijdelijke. Christus - tusschen hemel en hel. Maar als dan de Christus tusschen die twee sferen, de hemelsche en de helsche, heen en weer geworpen wordt, is Hij dan nu tenminste een kind der aarde? Neen - ook met de aarde verdraagt zóó Een zich niet. Want de aarde en het aardsche kan niet op eigen kracht tusschen die twee andere werelden heen varen; het aardsche heeft geen zelf-bestand: het moet zich aan de eene of de andere grootheid conformeeren; in zichzelf kan het geen autarkie bezitten; het kan geen geïsoleerde provincie in den kosmos zijn, en niet op eigen naam recipieeren. Christus - die is de volmaakt geïsoleerde nu. En dáárom kan Hij dien angst niet van zich afwerpen; omdat Hij nu de ééne ure door doorleeft, die nooit op aarde is geweest, nooit in den hemel, nooit in de hel. Een uur, dat ook nooit zijn zal, nooit op de aarde, nooit in den hemel, nooit in de hel. ‘O dood'lijk uur!’ Het uitwerpen der vreeze kàn niet geschieden, want er is geen geloofssprong in omknellende armen Gods. Het geloof neemt nooit een ‘geloofs-sprong’, goed verstaan. Het springt niet in een lucht-ledig, want het zegt in een bepaald moment amen op een concreet spreken Gods met een concreten inhoud. God nu spreekt op duizenderlei wijze; en Hij spreekt op geheel eenige wijze tot den persoon van Jezus Christus, den ‘theo-loog’, den kenner van God. Spreekt nu deze God op de ons onbekende wijze tot den Borg: gij zijt mij niet-ontvankelijk, Ik zie aan u de schuld, die Ik bezoek, - dan moet de geloovige mensch Jezus Christus geloovend dit woord-vandreiging aannemen, Hij moet het be-amen; de geloofs-sprong, die verlegenheids- en hoogmoedsacte is Hem nooit eigen geweest, maar allerminst in dezen oogenblik. Want de brutale loochening van God, de negatie van God, het voorbijschrijden in strakken hoogmoed van dien God, die in het concreet spreken van een concreten inhoud-van-toorn, in een concreet woord-van-dimissie, | |
[pagina 380]
| |
van weg-zending, vlammenwerpers hanteert, dàt kan er óók niet zijn bij den mensch van dezen ‘stand’. Zoo blijft dan de angst: de staat bepaalt den stand, niet omgekeerd. Dat heeft de Zoon den Dooper geleerd, toen deze, lettende op den ‘stand’ van dooper en doopeling, dézen mensch niet wilde doopen. ‘Laat af’, zoo onderrichtte de Doopeling den Dooper, ‘laat af’, want alzóó betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen: de staat bepaalt den stand en niet de stand den staat. En heden, nu Hij met dien anderen doop gedoopt moet worden, heden zal de Doopeling zijn eigen onderricht getrouw hebben te blijven. Want God Almachtig zendt Zijn vervaarnissen in de ziel van Jezus, die in staat van beschuldiging is vanwege zijn verkoren volk. God wil daarin niet genegeerd worden, ook niet één seconde, en niet tot in der eeuwigheid; slechts de stand der labiliteit kan aan dien staat beantwoorden.
Ons geloof brengt dus tot de erkenning, dat Christus' lijden even groot is als de arbeid van zijn ziel. Er is een arbeid tegen God in; gefixeerd zijnde, beteekent die: de hel. Dit is de arbeid van Christus niet. Daar is ook een arbeiden met God mee; gestabiliseerd zijnde, beteekent die: den hemel. Doch tot dien arbeid roept de Vader, althans hoorbaar, niet...De Vader noodigt niet. Dàt is lijden. Hier is Hij, wiens natuur niet anders wil, dan met God meewerken, om de goddelijke wet op aarde te volbrengen; maar wiens rechts-staat is als van den mensch der zonde, die tegen God in werkt, en dus den wil van den wette-looze op aarde volbrengt. Dat is dus wederom lijden. Het is de disharmonie tusschen de inwendige en de uitwendige verhoudingen bij Christus Jezus, tusschen den door Hem als persoon begeerden stand-van-vrijmoedigheid, en den door Hem als publiek persoon aanvaarden staat van vrijmoedigheids-interdict. Hetgeen in Hem is, dat is de liefde. Hetgeen van buitenaf Hem door toerekening overkwam, onttrekt Hem aan het klimaat der liefde, en aan den God der liefde, en aan het domein der liefde. Er gaapt een afstand tusschen Christus' begeeren van God als Vader van Hem, en zijn ondervinden van God als Rechter van ons. Tusschen zijn ‘spelen’ als Persoon aan 's Vaders boezem, en zijn ‘krimpen’ in den afgrond der forensische verstooting als publiek persoon - - - | |
[pagina 381]
| |
Doch nu komt zijn gebed ter rechter tijd. Want hoor, Hij bidt. En Christus' bidden in Gethsemané is niet maar een poging, om wat scheef is recht te trekken, neen, het is in en door het feit van zijn volhardend daarnaar trachten de rechtzetting van het kromme metterdaad. Zijn gebed in Gethsemané is niet maar de weg, om te komen tót de zuivere ontvangst van wat God zoo hard tegen den Zoon laat aanloopen, maar het is ook zelf reeds zulke ontvangst in zuiverheid. Let slechts op drie elementen in Christus' gebed. Het eerste is het gebruik van den Vadernaam; het tweede is de vraag, of deze drinkbeker van Hem voorbij mag gaan; het derde is de positieve en concrete aanvaarding van Gods wil, niet maar met een abstractie van den geest, doch in concreet verlangen; want niet eenige van zijn zalving losgemaakte natuurlijke levensdrift, doch alleen hetgeen overeenkomstig die zalving bepaald is in Gods eeuwigen raad, moge nu geschieden: Uw wil geschiede. Niet mijn wil, neen, de Uwe. Deze drie elementen in Christus' gebed herstellen de rechte verhouding in deze van alle kanten scheef getrokken wereld. Want in den Vadernaam bezweert Christus vóór alles, ondanks alles wat voor oogen is, de natuurlijke orde van liefde tusschen God en zijn Gezalfde. Dit is de natuurlijke orde, dat het verlangen van den Gezalfde en dat van Hem, die zalfde, met elkander samenvloeien. Wat vader is er, die den zoon schorpioenen geven zal, als deze een brood van hem vraagt? En wat zoon is er, wiens ‘spijze’, wiens brood het niet is, Vaders wil te doen, en daarmede diens zalvingsdaad te erkennen? Hier stelt Christus de wezenlijke, onafgebroken liefdesgemeenschap tusschen God en Hemzelf vóórop. Hij bidt, doch in het geloof. Vóór alles in het geloof; de natuurlijke trouw, die van eeuwigheid Vader en Zoon verbindt, vindt in den tijd zich bevestigd en beleden in het-den Zoon aangeboren geloof. Dan komt Hij van dat continue (de relatie van liefde tusschen den Vader en zichzelf) naar het incidenteele (den nood van 't harde oogenblik, dien zijn geest niet kan doorgronden). Hij plaatst tegenover elkaar de groote vreugde, die aan de orde van den éénen dag des HeerenGa naar voetnoot11) is van oude tijden af - de dagorde, die Vader en Kind niet scheiden kan - eenerzijds, en dit be- | |
[pagina 382]
| |
paalde uur, waarin de pijn der verlating krachtens de bij de zalving verleende opdracht schrijnt, anderzijds. Vader, Vader, hoor toe: nu is de spijze niet als het eten, de drank niet als het drinken; uw wil te doen is eten en drinken, en die handeling is zoet; maar de spijze is tranenbrood en de drank is alsem heden. Wat vader geeft zijn kind alsem, tenzij naast de liefde een andere instantie optreedt met een hard dictaat van dagorder? Een andere macht dan die onzer natuurlijke liefde heeft dezen beker voor Mij neergezet. Vader, Vader! Voluntas necessaria libera? Vraag en getuigenis zijn waar. Want het is niet krachtens bloote liefdesverhouding tusschen Vader en Zoon, maar het is krachtens de tusschen-tredende rechts-wet, dat de pijn over den gezalfden Middelaar komen moet, en dat de beker van lijden Hem wordt toegeschoven. Wat rechter is er, die den als schuldig gerekende den alsem onthoudt, ook al ware het zijn eeniggeboren zoon? Nu weegt de last van het middelaarschap op Christus Jezus. Hij ondervindt wat te voren er niet was: verlating. Vader, waarom gaat Gij Mij verlaten? Een Middelaar, die niet meer aangehoord wordt door den Vader, heeft ook zijn ambt niet kunnen redden! Tenzij het niet-gehoord-worden zelf tot zijn ambtsdienst behoort...Ja, en tenzij de ondervinding van de wraak van Gods verbond met de menschen is opgenomen in de statuten van het eeuwige vredesverbond van God met God, van Vader met Zoon. Vader, àl wat Gij wilt, is U mogelijkGa naar voetnoot12): is de vreugde van het kindschap niet te vereenigen met de oefening van het middelaarsambt in deze ‘ure’? Is uw besluit aangaande den weg der verlossing van uw volk dan even noodzakelijk als Gij zelf? Als Gij, wiens ‘vrijheid’ altijd is een samen-gang van ál uw deugden, en daarom nimmer zonder samen-hang? En is uw Recht daarom zóó strikt een deugd, waarmee Gij staat of valt, dat Gij niet eens in staat zijt den duivel, dien lictorGa naar voetnoot13) van u, den toegang tot de plaats van executie robust en resoluut te versperren? | |
[pagina 383]
| |
Doch hoor - nu klinkt een derde woord: Niet mijn wil, doch de Uwe geschiede! En wanneer de bidder in dat derde woord erkent, dat niet zijn eigen wil, doch die des Vaders moet geschieden, dan maakt zijn geloof en zijn liefde de brug der zuchten tot de brug der gehoorzaamheid; de voorbijgaande ervaring van dit ééne moment op den dag des Heeren wordt dan wederom herleid tot de groote dagorde van den éénen dag des Heeren; en hoe ook de hooge God voorts de verbanden tusschen het eene en het andere moge leggen in zijn raad en in zijn daad, in al die verbanden wordt God door Hem aanvaard en grootelijks begeerd. Immers, tot die dagorde behoort, behalve de liefde, ook het recht van God. Liefde - en recht! Eerst is, in de aanspraak van het gebed (‘Vader’), de liefde als de ééne grondzuil der dagorde tusschen Vader en Zoon erkend en bewaard. Thans wordt bij den uitgang van het gebed, ook het recht als de andere grondzuil erkend. De Vaderliefde - en - de Wil van Recht! Zoo schuift de Borg ‘dezen drinkbeker’ (het voorbijgaande lijden) tusschen de twee groote elementaire beginselen van den dag des Heeren in: de oneindige liefde, en het oneindige recht. En dit inschuiven van het ‘moment’ in den éénen ‘dag’; dit invoegen van zijn eigen strijd tusschen de twee pilaren van liefde en recht; dit harmonisch inschakelen van het voorbijgaande in wat eeuwig staat, dát is ons behoud geweest. Het is zelf een ‘moment’ in den ‘dag des Heeren’; één en ondeelbaar. Want omdat Christus bidt in menschentaal, kan Hij de verschillende deelen van zijn gebed niet anders zeggen dan in ver-loop van tijd; eerst dit, en dan dat. Maar in zijn geest is het gebed één en ondeelbaar geweest; Hij zegt het ééne later dan het andere; doch Hij wil het ééne tegelijk met het andere. Hij is waarachtig mensch (en daarom lijdt Hij) en heilig mensch (en daarom onderwerpt Hij zich) en - geschapen mensch (en daarom is Hij in arbeid om·wat Hij van Gods vele deugden ondervindt in geloof toe te schrijven aan Gods één-voudig leven. Door zóó te bidden heeft Christus, wel verre van den ‘dag’ uit een ‘moment’ te belichten, het ‘moment’ verstaan uit wat Hij verstond van den ‘dag’. Hij heeft die verbintenis tot stand gebracht, niet door theoretiseerende schriftgeleerdheid, nog minder | |
[pagina 384]
| |
- hier - door goddelijke vóór-wetenschap, doch in levend geloofsverkeer met God, staande vóór God, als zijn vader Abraham (Rom. 4:17), en als diens meerdere, ja als diens vervulling. Dit zijn geloof bracht Hem tot den geloofs-arbeid; want niet van boven af, doch van onderen op moet Hij zijn concrete taak heden zien, en het Goddelijk dictaat der feiten van uit de diepte van waarachtige menschelijkheid en kort-zichtigheid, verduren. Kortzichtig, ja - want dat is ditmaal geen scheld-woord, om den mensch Jezus met andere menschen te meten, doch een creatuurlijkheids-benaming, om te doen zien, dat de ‘worm’ in Gethsemané niet ziet uit de oogen Gods, doch uit de oogen van den mensch. Engelen houden vleugelen, Hij houdt beide handen voor zijn gezicht, staande, kruipende ‘vóór God’ (zooveel minder geworden nu dan die vader Abraham uit Rom. 4:17). En deze waarachtige menschelijkheid in zijn benauwden arbeid is onze zaligheid. Wat de Zoon, wat het Woord, op goddelijke wijze, en dus scheppend, stellend, van eeuwigheid doet, doet Christus thans op menschenmanier, en dus gansch-anders, in zijn geschapen, gestelde aan-dacht, geloovend in den tijd: tijd en eeuwigheid, dagorde en momenteele ervaring, het onbeweeglijke en het beweeglijke, Gods affectlooze deugden en de passiën des tijds, zijn raad èn daad, aan elkaar verbinden. En omdat dit alles gebeuren moest zonder hulp van de directe zekerheid der actueele aannemelijkheid bij God, en in verlatenheid, daarom was dit alles - lijden. Doch juist in dit lijden zien wij Jezus als Christus. De ongemeten kracht van den toorn drukt Hem neer; maar de zuivere kracht van zijn geloof en de messiaansche wil laten Christus opveeren, waar de toorn Hem neerdrukt. Hij kan niet onder deze spanning wèg-komen. De worsteling tusschen de kracht, die van binnen opstaan wil, èn de kracht die van buiten af neerdrukken wil is nu: het lijden. Neen: Zijn lijden. Dit lijden. Deze drinkbeker van ‘deze ure’. De spanning niet van eenigen ‘blooten’ mensch - die fictie - doch van den Persoon van Jezus Christus, God en mensch tezamen en tegelijkGa naar voetnoot14) - - - | |
[pagina 385]
| |
Dus rest ons in Gethsemané niets anders dan als oorzaak van Christus' lijden te gelooven: de spanning tusschen het geloof in God als Vader, en de ondervinding van God als Rechter; tusschen den afkeer van Satan als Gods leugenachtigen, en de aanvaarding van hem als Gods gebruikten ‘lictor’; tusschen de pijn vanwege de wonden, die God de satanische ‘zaag’ laat slaan, en het nooit-willen-roemen tegen Hem, die deze zaag ‘trekt’ door Christus' menschelijke constitutie. Er is hier een doodende disharmonie tusschen Jezus' natuurlijke begeerte tot God, en het bij Hèm tegen-natuurlijke lot der verwerping van Gods aangezicht. Tegennatuurlijk, omdat zij, ongeacht zijn eigen heiligheid, vanwege de zonde van anderen(!) de strenge tucht van Gods bondsrecht aan Hem in vleesch en bloed, in ziel en lichaam, nu voltrekt. Hij moet onder het kruis; de toezegging van den vrederaad komt Hem manen; alle machten houden Hem aan zijn eeden van dien vrederaad. Alle machten: de goede en de kwade, de heterogene en de homogene. Toen God Hem aanstelde tot Advocaat, ‘wist Hij wel, dat wij zondaars waren’. Weet en bedenkt de Advocaat het thans ook nog?
Nu dit de oorzaak is geweest van Christus' agonie, is Gethsemané voor ons een bron van zaligheid. Neem deze angsten van Hem weg; maar dan is de acte van ‘verzoening’, die Hij ons verkondigd heeft, niet meer dan een onbewogen ‘afwerken’ van een programma, punt voor punt, dat van eeuwigheid in den raad des vredes tusschen Vader en Zoon was overeen gekomen. Doch alzóó is het niet geweest. In Gethsemané treedt alles, wat voor dit bepaalde uur Gods raad tusschen Vader en Zoon van eeuwigheid in hemelsche rust heeft vastgesteld, in, in de bewogen, levende, spannende verhoudingen van den tijd. Eeuwigheid mobiliseert tijd permanent. Toen de wil van Vader en Zoon zich opmaakte om de verkozenen van God tot zaligheid te voeren, toen was het nog het uur van den raad des vredes. Tusschen Vader en Zoon kon toen verhandeld worden, al wat Gethsemané zou zien, in volstrekte zaligheid. Hemel en hel, genade en zonde, zegen en vloek, gemeenschap en verlating, het is alles tusschen Vader en Zoon in den eeuwigen raad van vrede geweest, zonder dat hun zaligheid een oogenblik slechts werd gestoord. Ja, en nòg is er die vredesraad, op dit zelfde oogenblik; zijn | |
[pagina 386]
| |
Gods besluiten niet ‘eeuwig’ en daarom niet per-manent; geschieden die besluiten niet immer-doorGa naar voetnoot15)? Thans komen die besluiten tot hun executie. De vrede-raad is er; de oorlogsdaad is er. Die raad is eeuwig; die daad is tijdelijk. Maar tijd en eeuwigheid staan niet los van elkander; in één moment zijn ze er tegelijk: die raad-van-vrede en die daad-van-onvrede. Die raad-van-adoptie, en die daad van repulsie. En onze zaligheid danken wij hieraan, dat niet een hooge God, afgetrokken, en hoogmoedig, een programma afwerkte, en ons den uitslag daarvan uit de hoogte bekend maakte, maar dat de hooge God als mensch ingaat tot onzen tijd, en onze plaats, en in rampzaligheid doorleeft en doorlijdt wat Hij in zaligheid besloten heeft. En immer-weer besluit. Besloten heeft, en - zich duidelijk voor oogen stelt. Er zijn er geweest, die tusschen ‘angst’ en ‘vrees’ dit onderscheid zagen: ‘angst’ zou de mensch hebben voor het ‘onbekende’, het ‘onbepaalde’; ‘vrees’ daarentegen zou optreden, als er een bepaald iets was, waartegen de lijder opzag. We behoeven hier niet op in te gaan; tot op zekere hoogte mag ieder zich een privé-woordenboek samenstellen en zijn aanstaanden lezers ter hand stellen. Ons kan het ditmaal niet bezig houden; reeds daarom niet, dat het lijdensbericht niet in het nederlandsch, doch in het grieksch geschreven is, en voorts, dat de woorden, die het in die taal voor Christus' lijden gebruikt, onderscheidene zijn, en naar vele kanten wijzen. Maar hoe het verder zijn moge, voor onzen Heiland kán de ‘angst’ niet de vrees voor ‘het onbepaalde’ zijn geweest. Wie voor ‘iets onbepaalds’ be-angst is, kan niet om en tegen de oorzaak van zijn angsten bidden. Bidden in bijbelschen zin is nooit een zuchten zonder bepaalden inhoud. Het hebben van een bepaalden inhoud behoort tot de grondvoorwaarden voor een gebed. Welnu, Christus bidt in zijn angst. Er is iets zeer bepaalds, en Hij weet het. Hij mocht ook niet ‘onbepaald’ wezen in zijn nachtelijke agonie. Als Hij niet meer bepaald is in zijn attentie, kan Hij geen ambt bedienen. Ambtsdienst en ambtswil zijn prae-cies, en concreet. Had Hij geen ambt bediend, Hij ware opgehouden als Middelaar te fungeeren. | |
[pagina 387]
| |
Er is derhalve in zijn tot bidden uitdrijvende angsten concreet menschelijke bepaaldheid, ambtelijke gebondenheid. En deze menschelijke bepaaldheid, deze ambtelijke gebondenheid in tijd en ruimte, is zelve ook weer in Gods raad geweest. Wie het vraagstuk van Gods zeventig maal zeven zaligheden bij de zeven smarten der wereld overwegen wil, mag geen oogenblik vergeten, dat de zeventig maal zeven smarten van den mensch Jezus ook in den raad van God eens zijn geweest. En er nog in zijn, inzooverre zij worden in gedachtenis gebracht, en als pleitgrond voorgedragen en als zoodanig toe-gestemd. Dan vloeit in 't uur van zijn aanbidding voor hem samen: Gods onbewogen rust, boven den nood van al ons leven, èn: Gods bewogen onrust, die Hij als mensch hier heeft doorleefd. En slechts in deze verbintenis van tijd en eeuwigheid, van Gods volstrekte vreugde en ook van zijn benauwdheid met de menschen mee, is er een inzicht in de geheel eigen oorzaak van de messiaansche agonie, en in het wonder van onze daaruit gewonnen vreugden; en is er kennis van de groote ‘verborgenheid der godzaligheid’ (1 Tim. 3:16). Paulus zegt van deze ‘verborgenheid’, dit mysterie der godzaligheid, dat het naar commuun gevoelenGa naar voetnoot16) groot is. Dat allen in de kerk in dezen zijn van één gevoelen: 't mysterie is groot en het heeft dezen inhoud. God zij geprezen: alle ‘broeders’ (Hebr. 2: 11-13) waren in die confessie één; en onze Eerste Broeder, hoezeer ook aangevochten, heeft zich uit de rij der sprekers van dit groot commuun gevoelen niet laten stooten, ook geen oogenblik. Maar niemand voelde, niemand spràk het zóó als Hij. Het éénmalige ondervinden brak de commune confessie niet - bij Hem. Juist daarom bad Hij zóó - in de colonne van zijn broeders. |
|