Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
Hoofdstuk XVII
| |
[pagina 344]
| |
steekt den Kidron over. Hij zoekt den hof, waar Hij meermalen placht heen te gaan, en wel vaker kwartier nam, ook tijdens de groote feesten. Hij is met die plek volkomen vertrouwd; Judas weet Hem dan ook daar te vinden. Daaraan kan het dus niet liggen, dat zoo plotseling de onrust in Hem vaart; aan de plaats zelf was voor Jeruzalems Eersten Burger niets nieuws. Niet het onverwachte van naast bijliggende omstandigheden is voor de ‘agonie’, den zwaren strijd in Gethsemané aansprakelijk. Wij staan voor een raadsel. In de paaschzaal de vaste stem, die met volle aandacht declameert voor God. Hier de bittere schreeuw, hier in Gethsemané. In de paaschzaal het voortschrijden van handeling tot handeling; hier de herhaling van dezelfde handeling, het gaan en keeren, het spreken van dezelfde gebedswoorden tot den Eénen steeds vòl-Attenten Hoorder, hier in Gethsemané. In of naGa naar voetnoot3) de paaschzaal een regelmatige, rustigeGa naar voetnoot4) redevoering, die ons verbaast door den prachtigen opbouw van geheel en deelen, en ook het messiaansche ambtsgebed, dat eveneens in de opklimming der gedachten in zijn drie deelen al hooger opstijgt van begin tot eind, van fundament tot optrek in den genadebouw. Het gebed, dat al dieper afsteekt naar den afgrond van Gods welbehagen, dat al breeder zich uitstrekt naar den kring der gemeenschap met God, en dat de aandacht optrekt ván Hem zelf, tót de massa van zijn volk, eerst de discipelen, daarna de ééne heilige algemeene christelijke kerk. Maar na dit rustig opstijgend en al vrediger zich uitzeggend messiaansch gebed komt nu in Gethsemané een herhaling van dezelfde woorden, een terugkeeren van hetzelfde thema; geen prógressie maar retrogressie in het gebed; hier in Gethsemané. Ja, nog zijn de tegenstellingen niet uitgeput. Wij kunnen ze niet alle noemen, maar zij komen alle op hetzelfde neer. Laat ons in déze tegenstelling alles samenvatten: in de paaschzaal is de Christus de gevende, die zich zelf wegschenkt aan de zijnen, en die, fier en verheven, zijn werk aan hen verricht. Maar in Gethsemané is Hij niet in de eerste plaats de gevende, doch de arme, de bloode, die ontvangt, en smeekt, te ontvangen. Hij is als een kind; zóó hulpbehoevend, dat Hij | |
[pagina 345]
| |
schreit om enkele trouwe vrienden, die, al is het dan ook één enkel uur, met Hem zouden waken...
Wat is dat toch? En wat is de oorzaak? Wat mag toch dit snijdend contrast in het leven roepen? Welke onzichtbare hand heeft Christus uit die hooge verzekerdheid neergestooten in diepe ellende en verbrijzeling?
Het komt erop aan, hier goed te onderscheiden. Velen stellen de vraag op zoodanige wijze, dat reeds hun ‘probleemstelling’ scherp laat zien, dat tusschen hen en ons het probleem altijd in geding zal blijven; niet om de overblijvende vraagpunten, doch om de daarbij in elk geval vóórop te stellen elementairste geloofswaarheden. Hun ‘aanpak’ van het ‘vraagstuk’ bewijst, dat zij aan den ánderen kant van ons staan, wat betreft Schriftgeloof en Christusbeschouwing. Het raadsel, zooals zij het zien, schokt zóó óns niet; al getuigen ook wij, dat wij de diepten van hetgeen wij omtrent den nacht van Gethsemané weten, niet vermogen te peilen. Neen, er is een ánder raadsel, dat ons, zelfs nog als wij bewust ons afzonderden van allen, die den Christus anders zien dan wij, toch óók bezig houdt. Misschien is het dus wel goed, eerst te zeggen, waarin het raadsel voor ons niet ligt. En ten tweede, te doen uitkomen, waar het raadsel dan voor ons besef wél ligt.
Wanneer velen zeggen, dat het schokkende moment in de agonie van Gethsemané hierin ligt, dat Christus zoo tot den dood toe benauwd is, dan belijden wij, dat deze angst zelf, dat het feit, dát Christus bedroefd is tot den dood, voor ons het raadsel niet is. Integendeel: het mogen er nóg zoo velen zijn, die juist om de angsten van Christus Hem niet meer kunnen ‘gelooven’, en zelfs moge de stem van een franschen psycholoogGa naar voetnoot5) de brutaliteit zóóver drijven, dat hij uit het feit van Christus' angsten schamper durft concludeeren, dat men kwalijk kan verstaan, hoe zoo'n bange Ieschou bar-Iossef, die niets gemeen heeft met Jahwe Tsebaoth (Heere der heirscharen) nog zoo veel leerlingen kan hebben onder de officieren van het fransche leger, - onverstoord | |
[pagina 346]
| |
leert ons geloof ons juist den ánderen kant uit redeneeren: wij kunnen zonder geloof in Hem zijn angsten niet eens nader bepalen. Wisch het angstzweet weg van het gelaat van den Man van Smarten, retoucheer de trekken van benauwdheid op het beeld van zijn verwrongen aangezicht, laat de wateren van zijn ziel stil worden, en effen, - maar dan is hij, die dien naam voert, onze Heiland niet meer. Wij kunnen Hem niet volgen, niet gelooven, niet eens zien, tenzij in deze namelooze pijn. Wij weten het wel, dat er zijn, die den angst van Christus tot het groote struikelblok maken voor hun ‘geloof’. Als hun hèld maar over geen enkelen steen gevallen was, ze zouden naast Hem, of althans achter Hem, den opgang hebben volbracht naar den tempel der aanbidding, in religieuze zelfbinding aan dit groote exempel van ‘geestesadel’. Maar helaas, zoo klagen ze, Christus is zoo groot niet geweest. Hij is gestruikeld, Hij heeft gebeefd. Hij is tot den dood toe benauwd geweest. En over den struikelenden Christus struikelen zij nu zelf. Zoolang Christus rechtop kan blijven staan, zóólang dunkt Hij hun een rots der behoudenis te zijn voor hun eigen ideaalbeeld, dat van de onversaagde, grootmenschelijke waardigheid. Maar niet zoodra vált Christus over een steen des aanstoots, of Hij wordt hún tot steen des aanstoots. En - zij weten het niet, dat zij ook hierin nog hun nietigheid doen blijken. Want als aan dien angst in Gethsemané vóór en na door den heiden Celsus een ‘argument’ wordt ontleend voor de opzegging van vertrouwen aan Christus, dan staat men toch voor een raadsel, dat het ongeloof op eigen standpunt nooit op zal kunnen lossen. Indien toch Christus, zónder ooit in het stof te kruipen als een worm, alleen maar door rustig rechtop te blijven staan, ons leiden kan, en wij ‘ons’ ‘aan’ Hem oprichten kunnen, als Hij maar niet in angst en dood wordt neergeworpen, welnu, - dan is het niet zoozeer zijn glorie, dat Hij als onze archeeg (leidsman, Hebr. 2:10, 12:2) zijn eigen archegen-smarten had, zich daarin van ons, gewone recruten onderscheidende, en ons is vóórgegaan, maar dan is het voorál onze glorie, dat wij Hem bij kunnen houden. Dan is het niet zijn werven van vastheid, hetwelk ons als levensvoorwaarde dient, maar dan is het enkel zijn voorbeeld in de standvastigheid, dat wij uit eigen kracht vermogen te volgen. Doch, indien Christus aan te nemen zou zijn, zónder lijden, en zónder zijn wegsmelten onder den toorn Gods, en in- | |
[pagina 347]
| |
dien het dan voorts enkel maar op ons vermogen aankomt, om ‘ons zelf’ naar boven te werken, - waarom zinkt dan ons vermogen in, wanneer het zijne ons schijnt te bezwijken? Als ik de sterke ben, die ik meen te zijn, ja, als ik den moed heb, met mijn hooge woorden zijn ellendigheid en benauwdheid te be- of te veroordeelen, laat mij dan mijn recht van critiek, en van zelfvertrouwen, bewijzen door zélf rechtop te staan in den storm. Of, - als ik dat niet kan, laat ik dán zoo wijs zijn, aan den ánderen kant te beginnen; niet aan dien kant, waar ik den Archeeg, den aan-voerder, meet met mijn recrutenmaat, maar aan den anderen kant, waar ik Hem, óók in zijn angsten, zichzelven laat verklaren, en zoo voor Hem leer beven. Dat zou de redelijkheid zijn van het geloof tegen de ónredelijkheid van álle ongeloof: het verwerpt de liliputtersfilosofie, die een giganto-machie een contradictio in terminis verklaart, zeggende: waar gevochten en gebrúld wordt (machie), daar zijn geen Reuzen; reuzen zijn immers de uit-stekende liliputters? Indien een struikelende Christus mij in den weg staat, indien zijn val ook mij tot struikeling brengt, dan is nóg zijn grootheid daarin gebleken. Indien ik waarlijk groot ben, dan kan mijn grootheid slechts te beter uitkomen tegen de nietigheid van Hem, die in Gethsemané zich noemen laat: een worm, geen man. Maar als ik het zoover niet breng, als integendeel zijn ellende de mijne vergroot, zou ik Hem dan maar niet op gezag gaan gelooven? Men moet hier dan ook kiezen of deelen. Een vergelijking, die Christus naast andere menschen plaatst, om Hem dan met die anderen te meten en te passen, is een gruwelijk ding, en dwaasheid in Gods oogen. Want zij vergeet, dat de recruut den generalissimus, het kind den vader, de broeder den Eerste onder vele broederen nimmer kan verstaan. De recruut, het kind, de broeder-nakomer, ze komen altijd achteraan. Ze hebben iets ervan gezien, hoe de generaal, de vader, de Eerste Broeder zijn. Maar ze hebben niet kunnen zien, hoe ze als zoodanig zijn geworden. Dit laatste moeten ze van hooren zeggen hebben. Ze móeten het van hooren-zeggen hebben. 't Is een zaak van gelooven. Wat wil dan het spelende kind orakelen over de smarten van het vader-worden? De recruut over de moeiten van het generaal-worden? De dienaar over het Heer-en-Meester-worden, het gespeende kind over barensweeën? Gelooven, en dán verder zien! - - - | |
[pagina 348]
| |
Het wordt vermoeiend, te zien, hoe hier een kunstenaar, daar een psycholoog, ginds een philosoof, een schrijver van een zoogenaamd ‘leven-van-Jezus’, een pauze máken in hun spreken en een caesuur aanbrengen in hun verhaal, hun gedicht, hun zielsanalyse, zoodra zij toekomen aan Gethsemané. Een tijdlang kon men schier geen ‘essay’ over Gethsemané opslaan, of men bevond, dat tegenover Christus b.v. Socrates geplaatst werd, of een andere held-van-den-geest, of de Onbekende Soldaat. Hoevelen zijn er niet voor den dag te halen uit het panopticum der wereldgeschiedenis, en uit de beeldengalerij van cultureele of vaderlandsche geschiedenis, - hoevelen, die zonder angst, of althans in minder heftig smartgevoel, ónbevreesd, den dood onder de oogen hebben gezien? Zijn zij, die den gifbeker moedig drinken, of die het zwaard, de arena, den verstikkingsdood, het trommelvuur, zonder vrees onder de oogen zien, niet grooter dan de mensch Jezus Christus? Maar hier staat iets anders tegenover: niet alleen de sterfkamers van philosofen, of de slagvelden der volkeren, of de schavotten van politieke gevangenen leveren voorbeelden van menschen, die kalmer dan Christus hier, den dood in zijn gegaan. Ook zijn eigen broeders, zijn mede-erfgenamen bij God, zijn eigen vrijgekochten hebben den marteldood meermalen manmoedig in de oogen gezien; gedragen vaak door een rust, die inderdaad iets ánders is, dan de onrust van Gethsemané. Alleen maar: zij hebben nooit gezegd, dat hun rustige houding hen uit-hief bóven Christus. Zij hebben slechts dit ééne gezegd, dat het de grootheid van Christus was, en hun geloovig gezicht, juist op zijn angsten en helsche kwelling, waardoor zij rechtop konden blijven staan. Juist omdat Christus ‘een worm was en geen man’, juist daarom konden zij in beginsel weer dat beeld vertoonen van: ‘een man en geen worm’. Wat is ‘grooter’ dan ‘tòt’ niets ‘wòrden’? ‘Omdat’, zeiden we. Alle aan de orde stellen van het vraagstuk van Jezus' angsten, alleen vergelijkenderwijs, is een fundamenteele miskenning van zijn persoon en werk. De stoicijnsche stervensgang-in-rust kent Christus niet als Borg; de brandstapel der christen-martelaren, wier aangezicht blinkt, kent Hem wel als zoodanig. Daar is het bekend, dat de Borg betalen moet; Hij moet betalen o.m. met angsten der hel. Was Hij niet beangst geweest, Hij zou zijn officium (ambtswerk) niet verricht hebben. De een wordt door den angst op-gehouden; Hij, de groote, altijd Andere, wordt ook in den angst trouw bevonden in zijn aange- | |
[pagina 349]
| |
nomen betalingsplicht. Zoolang dit Borgschap bekend is, zóólang zal het bloed der martelaren spatten tegen de mooi beschreven vellen papier, waarop in zijn studeer-vertrek de een of ander constateert, dat Jezus beneden de maat van vele grooten blijft. Want het zijn juist die martelaren, die, niet in de hooge rust van een koele studeerkamer, maar in het bloedige strijdperk van slik en modder, van vuur en zwaard, van wilde beesten en van wilde menschen, bewezen hebben, dat men Christus niet moet meten; dat men niet mág vragen, of het ‘apparaat’ zijner menschelijkheid bij Hem precies evenzoo ‘functioneert’ als bij andere leden van het lichaam der menschheid. Want Christus is niet ‘een lid’ van het lichaam der menschheid, dat functioneeren zou op de manier van alle andere leden, maar Hij is: Hoofd van dat lichaam, dat zijn lichaam heet: 't lichaam niet ‘der’ menschen, doch der gekochte menschen. Ze zijn gekocht met angst. Het is dwaas, den niet-betaler, zoowel als den van de betaling vrijgestelde, te meten met den ééne die, heel alleen, betaald heeft. Het is vijandig, den fantast, die zijn eigen autarkie zich maar verbeeldt, èn den christen, wiens autarkie maar gegeven is, te vergelijken met Hem, wiens wil tot ontlediging, tot niets-worden, de autarkie der vrijgekochten moest verwerven. Er is een ándere wet in zijn bestaan, dan in dat der abnormale menschen, die in Hem niet begrepen zijn. Een andere wet ook dan diegene, waaronder zij staan, die wel in Hem begrepen zijn. Want het Hoofd móet altijd ànders dan de leden zijn. Het Hoofd wordt weggedompeld onder de golven van den toorn, opdat de leden konden blijven staan in de vrijheid en de vreugde. In Jezus Christus wordt de Middelaar, die de Borg is van een beter verbond, gestraft en geslagen voor de anderen. Hij moet dus alles voor hen lijden, en in hun plaats in angsten krimpen, opdat die anderen, die de leden van zijn lichaam zijn, zonder verschrikking Gods rechterstoel zouden zien staan achter de arena, het schavot, het doodsbed. Houdt men eenmaal het element der plaatsvervanging vast in àlle redeneering, dan wordt het dwaasheid te zeggen, dat b.v. Socrates en Christus, met elkaar ‘in vergelijking’ gebracht, ieder weer een andere uitkomst toonen. Want, niet alleen valt reeds voor den oppervlakkigsten beschouwer een sterk verschil waar te nemen in den buitenkant van beider leven en sterven, maar ook, en vooral is er een oneindig verschil van beginsel, van uitgangspunt, van levensgeheim. | |
[pagina 350]
| |
Er is, zeiden we, reeds in de uiterlijke omstandigheden van Socrates en Jezus een verschil, dat elke vergelijking verbiedt. Wel heeft Socrates - volgens overlevering - den gifbeker, dien onverstand en kwade trouw hem had gemengd, rustig uitgedronken, maar als Socrates zich rustig in den dood geeft, dan is zijn zelfbedwang, zijn koele verachting van rechters en volk tenslotte een uiting van verwaten hoogheid zónder liefde. Zou men Jezus Christus zoo willen zien? Of, als Socrates zijn leerlingen ten afscheid toespreekt, zóóveel voet boven den beganen grond, waar zijn vrouw, zijn kinderen zijn, en als die aristocraat van den geest zich dan feitelijk bitter weinig aantrekt van vrouw en kinderen, zou men zoo dan Christus willen zien? Hem, die om en naar zijn discipelen schreit, die in zijn afscheidsredenen hen zoekt, en biddend draagt en opdraagt, die zijn moeder straks een zoon toevoegt, en die geen abstraheerende filosofen-gesprekken voert, doch voor hen betaalt met Godsontmoeting, met zweet en bloed? Socrates heeft den dood tenslotte daarom zonder veel vertoon van vrees in de oogen kunnen zien, omdat hij het angstig ver gebracht heeft in de kunst van het abstraheeren, en daarmee van het verdringen. Maar van Christus hebben wij bij herhaling reeds gezien, dat Hij niets verdringt uit zijn aandacht. Daarom is het dwaasheid, den (waarschijnlijk dan nog legendarischen) rustigen moed van Socrates te gaan vergelijken met de angsten van Christus. Socrates leeft maar half (als hij de bitterheid des doods verdringt) en sterft dus ook maar half. Maar Christus leeft met al wat in Hem is. Dies sterft Hij ook geheel. Socrates trouwens laat ons maar ráden naar zijn zielsgeheim. Zijn gesprekken mogen dan door vrienden genoteerd zijn, wie zal ons zeggen, wat hij in de eenzaamheid doorleefd heeft? Maar Christus heeft ons zijn lijdensangsten laten opschrijven. Hij heeft ze eigenlijk zelf geschreven, door den Geest. Hij heeft zijn discipelen meegenomen, tot op een steenworp afstands toe, en later heeft Hij zelf zijn angstig kermen aan ons geopenbaard in het heilig evangelie. Wie hier niet, al was het enkel maar aan den buitenkant, verschil ziet, die is blind. Het wordt tijd, dat de christelijke verantwoording ophoudt tegen zulke vergelijkingswijsheid nog serieus ‘apologetische’ redenen op te stellen, met behulp nog wel van psychologisch materiaal en cultuur- of godsdienstphilosophische leen- en leerspreuken. | |
[pagina 351]
| |
Dan, - wij zijn er zeker van, dat gelijke verschillen, reeds in uitwendige omstandigheden, eveneens te constateeren zouden zijn, als men de andere figuren, die de historie ons als onverschrokken kampvechters-met-den-dood laat zien, ter vergelijking zou plaatsen naast onzen Goël in Gethsemané.
Doch genoeg hiervan. Laat ons het voornaamste niet vergeten. Wij willen in enkele korte aanduidingen doen zien, op welke principiëele gronden elke ‘vergelijkende’ wijsheid over Christus in Gethsemané voor ons begrip uit den booze is; het voornaamste hebben we reeds gezegd, hierboven. a. Christus heeft een andere taak dan wie ook in de wereld. Zijn taak is te ondergaan, wat de zonde als straf verdiend heeft. Daarom behoort het tot zijn roeping, in angsten weg te krimpen voor zijnen en onzen GodGa naar voetnoot6). Wat zal men, als men deze zijne zelf-aankondiging gelooft, dan nog verder ‘vergelijken’? Men moet eigenlijk in de hel geweest zijn, om iets te kunnen verstaan van de helsche pijn, die den Borg verscheurt. En, omdat niemand, noch object, noch subject der heldenvereering, hier op aarde ooit iets gezien heeft van de realiteit van onvermengd-helsche verzoeking en smart, daarom is het lijden voor die anderen nooit geweest wat het voor Christus was, en kan het ook nooit onder gelijke kategorieën, onder eenzelfden gezichtshoek worden gezien. Het ‘idion’ (het aller-eigenste) generaliseeren is doodzonde. b. Christus is heel anders ménsch dan ieder ander in de wereld. Hij is de zondelooze. Wie zal zeggen, welke gevoelens van afschuw en van pijn de nadering van zonde, vloek, lijden, Satan, dood, in Hem wekten? Men kan de werking van het licht op een fotografische plaat niet ‘vergelijken’ met de werking van het licht op, laat ons zeggen, een kachelplaat. Wie zou orakelen: ‘een kachelplaat verandert niet onder de werking van licht; een fotografische plaat doet het wel; derhalve is een kachelplaat een nuttig artikel, want ze behoudt haar zelfstandigheid, en handhaaft zich zelfs tegenover deze zon; maar een fotografische plaat is overbodige luxe, of een dwaasheid, zij kan niet tegen licht’? Maar even dwaas is het voor ieder, die Christus als den zonde- | |
[pagina 352]
| |
looze erkent, een vergelijking te wagen tusschen ‘kachelplaatnaturen’, die op de invloeden van buiten, op de speling van licht en donker, niet, of slechts zeer gebrekkig, reageeren, èn de menschelijke natuur van Christus, die - alle vergelijking gaat overigens mank - als een goed gepraepareerde fotografische plaat reageert op alle wisseling van licht en schaduw, en op wien God zelf heden projecteert de wèl gerichte beelden van gerechtigheid, waarheid en oordeel. Een menschenkind, zelf in zonde verstikt, moest zich de weelde niet permitteeren, te redeneeren over de reactie van licht en donker op de zondelooze ziel van den Man van smarten. Want, indien we het beeld van daarstraks, zonder triviaal te willen worden, nog even mogen volhouden -: met déze fotografische plaat heeft nog niemand in de wereld ooit ‘gewerkt’. Het is niet eens voor de eerste maal, o neen, het is de eenige keer, dat in de wereld zoo'n licht zóó valt door zúlk een lens op zúlk een plaat. Zélfs de ‘gevoelige plaat’ van Adams ziel in den staat der zondeloosheid, had een ándere reactie-wet dan de ‘plaat’ van Christus' ziel. De tijd was anders, en vooral - het licht, de lens, de wereld, de openbaring, álles was anders. Er was nog geen zonde en geen vloek, geen lijden en geen dood, er was geen middelaarsroeping, geen vloek, geen verlating. Wat zullen wij zeggen van Christus, die stond in het midden des tijds, en dáár nimmer iets verdrong, God noch duivel? Wij allen verdringen zoo veel en kúnnen dus over Hem niet eigenmachtig oordeelen. Hier moet men òf spreken in geloof, òf zwijgen. Wie met ‘sensus’ ‘census’ te betalen krijgt, móet ‘sensitief’ zijnGa naar voetnoot6a). c. De weg, dien de dood in het leven van Christus neemt, en de doodsbedreiging dus ook, is heel anders bij Hém, dan bij de andere menschen. De anderen, die sterven moeten en dat zonder angstgevoelens dragen - maar óók zonder geloofGa naar voetnoot7) - werken zich over den dood met hun gedachten heen, (het ‘verdringen’ van zoo even treedt ook hier weer op)Ga naar voetnoot8). Maar Christus mág zich niet over den dood heen werken. Hij moet, integendeel, den dood onder de oogen zien en tot op zijn zékere hoogte de verwikkelingen zóó beheerschen, en zóó uitlokken, dat Hij zelf, wanneer het uur ervoor geslagen is, zich, om zoo te zeggen, naar den dood toe werkt en in den dood inwerkt; zoodra maar de doods- | |
[pagina 353]
| |
noodzaak gebleken is de naaste weg van God voor Hem te zijnGa naar voetnoot9). Van God, die uit Middelaarshand zijn volk terug ontvangen wil. d. Hier raken wij weer een andere onderscheiding. Andere menschen, die sterven moeten, zijn zóó lang bezig met zich zelf, dat òf de doodsvrees bij hen het wint van de hoop op een ander leven, òf de hoop op een leven na den dood het wint van de verschrikking van den dood. Zij spelen het leven uit tegen den dood, en dan lachen zij; òf ze klagen, dat het lot, of God, den dood uitspeelt tegen hun leven, en dan schreien ze. Christus evenwel mag nooit den dood uitspelen tegen het leven. Hij mag zich niet met een tour de force heen werken over den dood. Wil Hij een manmoedig lofgedicht zich reciteeren, een lofgedicht op een leven na den dood, het zij zoo; maar Hij mag den motor der hoop, die in Hem is, nooit zóó aanslaan, dat zijn geraas de zuchten, het gekerm van zijn ziel gaat overstemmen. Wee hem, als Hij de bouwlieden tegen den Bouwman uit-speelt, de bouwlieden, die den steen van Sion verwerpen, den Bouwheer, die hem tot een hoeksteen maakt (Ps. 118:22). Het Hallel-van-zooeven verdraagt geen accent-verlegging; de registers van het orgel moeten alle blijven openstaan, het rhythme kent geen accelerando, vooral niet een ‘spontaan’, een ‘onwillekeurig’. Want Hem is eene wet gesteld: Hij kan het leven slechts verwerven, als Hij het geheel en al verliest, en prijsgeeft, ‘aflegt’, en dit verlies met volle bewustheid ondergaat, en ‘neemt’. Het leven, dat komt, mag voor ánderen een quietief zijn (een rustgrond) tegen den presenten dood, maar omdat Christus borg is voor de zijnen, is het komende leven enkel maar een motief te meer tot den dood, en dus in geenen deele eenig pijnstillend quietief, zoolang de dood Hem zelf besluipt. Troost is, vooral voor Hem, tenslotte een ratiocinatie, een ordelijke opbouw van een in al zijn deelen doorleefd en zóó gekènd syllogisme; alzoo, dat de heele persoon deelneemt in het voortschrijden tot de conclusie. e. Daarmee hangt samen nog weer een ander verschil. De dood van Christus is een andere dan ‘de dood’ van wien ook, die op aarde stierf of sterven zal. ‘Dood’ en ‘dood’ zijn twee. In het sterven dient tweeërlei steeds te onderscheiden blijven: het treden uit den tijd èn de daarin geldende verhouding tot God. | |
[pagina 354]
| |
Het uit-den-tijd-treden is in zichzelf geen straf voor de zonde, geen bitterheid, geen lijdensoorzaak: ook in een wereld zonder zonde immers zou Adam dat gekend hebben, en daarin den gewenschten overgang naar de heerlijke bestaanswijze zonder vegetatie en zonder sexueelen drang hebben gezien. Neen, niet het uit den tijd treden zèlf is het vreeselijke, doch het in Gods toorn uittreden, dát is het verschrikkende in den dood. Nu is in ons onvermijdelijk-slordige spraakgebruik het woord ‘dood’ een aanduiding soms van het feit van het uit-den-tijdtreden zelf, soms ook, naar losseren spreektrant, van de manier, waarop dit in de meesteGa naar voetnoot10) gevallen gebeurt (de ‘ontbinding’, het ‘wederkeeren tot stof’). Wat dat feit betreft, er zijn er, die het uitden-tijd-treden zelf niet erg vinden; Adam zou het niet smartelijk hebben gevonden, zoolang hij paradijsmensch gebleven ware; Elia vond het niet smartelijk. Zondag 16 (‘doorgang naar het eeuwige leven’) roemt er zelfs in, en de geloovigen, die in Christus' toekomst ‘in een punt des tijds veranderd’ zullen worden, klagen er ook niet over. En wat de wijze van dit uit-den-tijd-treden betreft: niet geheel wordt de mensch ont-bonden, niet in zijn totaal keert hij ‘tot zijn aarde weer’. Naar den uitwendigen mensch wordt hij ontbonden, naar den inwendigen mensch blijft hij bestaan, waakt, weet, kent, en wil hij. Vandaar dan ook, dat de dusgenaamde helden-van-den-dood, die wij daar straks bedoelden, den ‘dood’ van het lichaam trotseeren met hun geest. De uitwendige mensch sterft, maar de inwendige blijft. Hij weet - al of niet terecht - zich te versterken tegen het niet-blijven van het verstervend lichaam. Die geest ‘smaakt’ - al of niet terecht - den dood niet. M.a.w. die geest trotseert, wat hij alsdan niet zelf gesmaakt heeft. Wanneer men de ‘terreinen’ van lichaam, ziel en geest nu eens zou willen aanduiden als terrein A, terrein B en terrein CGa naar voetnoot11) dan staat het er zóó voor, dat ze den - naar dien losseren spreektrant verstanen - dood slechts te ondergaan hebben in terrein A (het lichaam); dat reeds naar terrein B (de ziei) niet meer dan de walm van de gevechtslinie van terrein A over- | |
[pagina 355]
| |
slaat, en dat op terrein C (den geest) hun eigen geest het afweergeschut van juiste dan wel onjuiste argumenten plaatste, om den overweldiger van terrein A tot zwijgen te brengen, althans om hem te verhinderen, terrein C te overmeesteren. Het ‘terrein’, waarop zij ‘helden’ blijken (terrein C, het strijdperk van den geest) is in wezen iets anders dan dat andere terrein (A), waarop de vijand, de dood, slag levert. De geest triumfeert niet voor zichzelf over het sterven, dat immers den geest niet vernietigen kan, maar hij troost zich - christelijk dan wel onchristelijk, en dán in schijn - over de pijn van vleesch en ziel. Hij troost zich op terrein C over een vijand, die op terrein A den bodem openscheurt, terwijl terrein B de schokken trillend opvangt. Eigenlijk overwint men hier den dood niet; er is alleen een wezenlijke (of schijnbare) overwinning van de waarheid (of wat er voor gehouden wordt), dat n.l. sterven en verdoemenis, of ook sterven en vernietiging twee zijn. Alle troostredenen - waarheidsgetrouwe, dan wel onware - komen voor de menschen, die niet Jezus Christus heeten, eigenlijk hierop neer: non omnis moriar: ‘niet heel en zal ik sterven’. En het woord ‘sterven’ beteekent dan den éénen keer dit, den anderen dát. Maar Christus schrijft in Gethsemané: omnis moriar, ik zal sterven in heel mijn bestaan. En ‘sterven’ beteekent hier dan slechts één ding: uit de verbanden uitvallen in Gods toorn. Als Hij den dood op zich af ziet komen, dan komt die dood over elk ‘terrein’ van zijn leven. Ja, omdat God zich tegen Hem gaat keeren, zal Hij den dood overal ontmoeten, op ‘elk terrein’ van zijn bestaan; en waar die ‘terreinen’ slechts figuurlijk te verstaan zijn, daar zal Hij, die altijd met de werkelijkheid te doen heeft, geen schijn-troost puren uit eenige denk-abstractie, die de ‘terreinen’ scheidt. Hij heeft den dood onder de oogen te zien, en ook te ondergaan, als ‘tijdelijken dood’, want uit den tijd zal Hij treden moeten vanwege Gods toorn; niet slechts een gevolg der zonde, doch ook de straf der zonde zal Hij daarin te dragen hebben. Zijn ‘uitwendige mensch’ zal verdorven worden, wijl Hij wordt aangesproken voor onze schuld. Ook zal Hij ondergaan hetgeen men noemt den ‘geestelijken dood’, de smartelijke, beweeglijke, in tijdvorm doorleden verlating van God; Hij zal zijn inwendigen mensch verdorven zien, niet in dien zin, dat Hij zondaar wordt, doch alzoo, dat Hij tot zondaar zich gemaakt weet, en verscheurd wordt van de pijn, omdat God van Hem wijkt. | |
[pagina 356]
| |
Ook zal Hij dragen den ‘eeuwigen dood’, de volkomen doortrekking van de gevolgen der Godverlatenheid, tot in de oneindigheidsverhoudingen toe, naar den in- en uitwendigen mensch. Omnis, Christe, morieris, geheel zult Gij sterven, Heiland! Wie zal het nu wagen, nog langer te vergelijken? Christus kón geen ‘afweergeschut opstellen’ op een terrein C om het snelvuur van den dood op een terrein A of B tot zwijgen te brengen. Want over heel zijn ongedeelde menschelijke bestaan strijkt de adem van den dood. God neemt Hem daarbij alle wapenen af, omdat God zelf in dien dood als in toorn ontstoken Rechter tot Christus inkeert; hetgeen Hij wéét. Dus is de dood voor Christus niet een vijand, dien zijn geest als buitenstaander, als toeschouwer, van zich af kan slaan, want niet zoozeer ‘de dood’ als wel de Dooder komt naar Hem toe, en, wat nog meer zegt, Hij dringt met zijn angel-des-doods tot Hem in. Hij dringt geheel tot Hem in. Hij dringt tot zijn geheel-heid in. f. Een ander verschil tusschen de andere menschen en Christus ligt in het volgende. De menschen, die sterven moeten, kunnen zich wel met bewustheid actief te weer stellen tegen de vrees van den dood, en tegen zijn overweldiging, maar die activiteit is toch maar ten deele. De mensch kan wel dapper doen tegen den dood, maar altijd is er toch bij hem de groote zekerheid: dat er toch niets aan te doen is; sterven zal hij tóchGa naar voetnoot12). Het zou pas meenens worden, als hij kon zeggen: ik heb macht (bevoegdheid) het leven af te leggen, en heb macht (bevoegdheid) hetzelve wederom te nemen (Joh. 10:18). Maar hij kan dat niet zeggen; het komt niet in hem op. En daarom is de strijd tegen de ‘vreeze des doods’ bij hem nooit gigantisch, nooit radicaal, nooit definitief, nooit totaal. Niemand laat hem vrij: hij kan ‘dapper doen’, maar tegenover een werkelijk of vermeend ‘natuurverschijnsel’ houdt men dat niet lang vol, en behoeft men het ook niet vol te houden. Hij heeft geen kansen als een leeuw in het woud; zijn kansen zijn die van den leeuw in den dierentuin...Hij heeft in 't gunstigste geval zich met een dood ‘verzoend’, dien hij tóch als een lot moest aanvaarden. Activiteit? Nu ja - binnen de perken van...de passiviteit. De leeuw in 't hok heeft slechts heen en weer te loopen, zich te ver-treden, vóór de deur, die door een hoogere macht is | |
[pagina 357]
| |
op slot gedaan. Wie de deur, die tot de vrijheid en tot de zelfbeschikkingsmogelijkheid toegang geeft, op slot gedaan vindt, en wéét, dat de cel toch niet meer opengaat, diens gebonden activiteit kan haar laatste krachten slechts meten in een arena, die dagelijks inkrimpt, en in een wedstrijd, die bij den dag de opdracht vergemakkelijkt. Zijn wedloop valt terug tot op de kleinste maat, die het leven nog als hanteerbaar overliet. Doch niet alzoo is Jezus Christus. Zijn deur is niet door eenige ‘natuurnoodwendigheid’ of door eenig ‘noodlot’ op slot gedaan achter Hem. Het vreeselijke van zijn smarten is pas te zien tegen dezen achtergrond: Ik heb bevoegdheid Mijn leven af te leggen en het wederom te nemen. Recht tot ‘willekeur’ houdt dat niet in; het ‘bevoegd-zijn’ is bij Hem gebonden aan een ‘gebod’, dat Hij van den Váder ‘ontvangen heeft’ (Joh. 10:18). Maar binnen de perken van dit gebod is Hij dan ook ‘bevoegd’ tot aflegging van het leven, en tot ‘herneming’ ervan. Hij is bevoegd tot het de-poneeren der bevoegdheid; tot het ‘neer-leggen’ van het leven, opdat pas zóó het Hem ‘genomen’ worde. Want zijn Persoon is niet als onze persoon. De arena, waarin deze Persoon bevoegd is, den loop te beginnen en te voleinden, de touwen te ontbinden en weer te binden, krimpt niet in. Zijn mandaat wordt niet automatisch beperkt; het auto-matische is er bij Hem niet. De spanning blijft! Tot het laatste oogenblik toe heeft bij Hem de activiteit mèt de passiviteit hetzelfde recht, beschikking van Hem zelf, als van de ‘bevoegde instantie’ te heeten. De spanning, de hoog-druk wordt niet verminderd. Hij mag niet ‘berusten’ in het feit, dat Hij ‘toch’ eenmaal sterven moet, om dan te besluiten: nu de deur der vrijheid buiten mij om op slot gedaan is, nu zal ik, binnen de perken van mijn gebondenheid, mijn leden nog eens strekken. De motorische kracht der spanning tusschen lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid blijft tot het einde toe. Indien Christus eerst het lijden had moeten zien komen tot een bepaald punt, en dan daarna, binnen het enge perk, dat Hem dán nog zou gelaten zijn, de daad had moeten doen, de daad van toestemmende, berustende, acquiesceerende gehoorzaamheid, dan zou de spanning tegen het eind minder hebben kunnen worden en voor de ontspanning der ontvangen autarkie, der ‘contentie’, plaats hebben kunnen maken. Maar zoo is het niet; want lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid moeten beide hun inspanning verhoogen tegelijkertijd naar dezelfde krachten. Dat is het lot van den ‘bevoegde’, bevoegd tot levens-aflegging en tot levens- | |
[pagina 358]
| |
herneming. Wie zal Hem vergelijken met een ander? Niemand anders in de heele wereld is ‘bevoegd’ het leven af te leggen. g. Andere menschen dan Jezus Christus hebben hun strijd tenslotte individueel. Daar is ‘een’ mensch die sterven moet, en die ééne mensch leeft eerst zichzelven en sterft daarna zichzelven. Hij heeft ook slechts daarin zijn eigen oordeel, al of niet ‘naar den mensch’ (‘op menschenwijze’, 1 Petr. 4:6) in het vleesch. Christus evenwel is niet een mensch, want Hij is ‘de mensch’. Hij sterft bewust als tweede Adam, als Hoofd van de nieuwe menschheid, die geloovend in het genade-verbond verkeert. In zijn dood wordt niet maar een enkel steentje afgebrokkeld van een uitstekend rotspuntje, ergens aan het logge lichaam van den berg der menschheid, maar heden vaart de schok des doods door Hem, die de grondslag is, het fundament, het draagvlak van al die menschen tezamen, voor wie Hij thans den dood ingaat. Niet als individu, maar als ‘persona communis publica’, als publiekrechtelijke persoon van den tweeden Adam, staat Hij thans in de eenzaamheid als de voor áller totaal-schuld alleen denkbare, alleen aanwezige, alleen aansprakelijke en aangesproken Borg, geconfronteerd met God. De drinkbeker des doods staat tusschen die beiden; en God zegt: neem en drink. Naar menschenmaatstaf is daarmee gezegd, dat er maar één schrede is tusschen Jezus Christus en den dood; want dat is de klacht van David tegenover Jonathan, van iedereen, van u en mij, van elk, die niets tégen den dood te commandeeren heeft, die in zichzelf geen ‘bevoegdheid’ tegenover hem heeft; de klacht van ieder, die den dood als lot móet ondergaan. Maar Christus heeft den dood niet als een ‘lot’ te ondergaan, doch als rechtvaardig, door Hem zelf op zich geladen, oordeel hem te nemen, omdat Hij Borg is voor de zijnen. En omdat dit borgschap, al verplicht het Hem eenerzijds tot volkomen passiviteit, toch anderzijds van oogenblik tot oogenblik door Hem actief begeerd moet blijven worden, daarom is er niet maar één schrede tusschen Hem en den dood, doch een weg, dien Hij ook zelf te bereiden heeft. Hij moet zijn schreden tellen; maar ze hebben maat noch getal; want elke schrede is een daad van maat-loos gewicht, van eindelooze kracht. Er is een oneindigheid tusschen Hem en den dood, en zij is er bij elke schrede. De weg tusschen Hem en den dood is precies even lang en zwaar, als de weg van zijn verlaten ziel tot den strakken, zwijgenden, veroordeelenden God. Er is de gánsche eeuwigheid tusschen Hem nu en den dood. Hij moet den dood gaan nemen met de bewust- | |
[pagina 359]
| |
heid van te zijn de Middelaar Gods en der menschen, die, met al zijn krachten den dood aanvaardt ter ontlasting van den eersten Adam en van allen, welke God uit de verloren massa van dezen eersten Adam den tweeden overdroeg ter behoudenis. Borgtochtelijke angsten - wie durft daarmee de smarten van den trouweloozen schuldenaar gaan vergelijken? h. Hiermee hangt nog iets anders samen. Alle andere menschen voorzoover zij een troost tegen den dood hebben, of wanen te hebben, bezien den dood immer met een aandacht, die gebonden is in en aan de maat van tijd en van ruimte. Zij kunnen b.v. zich troosten met déze contrasten: hier een weinig tijds lijden, - ginds, en daar-ná, een eindeloosheid van leven. Of: hier een lichte verdrukking, - ginds een ‘gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid’. Of: aan dézen kant van het graf dit, aan den anderen kant van het graf het ándere. Zoo troost de tijdelijk gebonden mensch zich over den tijd. En voor zoover hij zich troost met goederen van eeuwigheid, wordt die eeuwigheid mét haar goederen - het kan niet anders - bezien uit het standpunt van den tijd, en gesteld tegenóver den tijd en zijn voorbijgaande verdrukking. In zijn redeneering geldt voor zijn besef dus altijd het gewicht van hetgeen den troost biedt uit zich zelf als onmiddellijk doorslag-gevend tegenover het lichte gewicht van wat hem smart. De weegschaal slaat aanstonds door. Maar bij Christus is het anders. Bij Hem vervalt elke weerstandlooze gebondenheid aan tijd en ruimte; want wel lijdt Hij in den tijd en in de ruimte, en neemt Hij ook daarin waar, met menschelijke aandacht, die eindig en geschapen is, doch zijn Persoon is oneindig. Ook de lasten, die Hij draagt, de gewichten, die Hij ziet liggen in de twee schalen van zijn weeg-schaal, ze zijn beide oneindige massieven. Hier staat niet een weinig tijds tegen een eindeloos leven, maar hier staat een oneindige dood tegen een oneindig leven. Hier wordt niet geplaatst een lichte verdrukking tegen een gansch zeer uitnemend gewicht van heerlijkheid, maar hier staat een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van ellende tégen een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht van heerlijkheid. De weegschaal slaat niet door; er is geen verwrikken aan. Niet door een spel van kracht tegen kracht, dat buiten Christus om zou gaan, wordt zijn strijd beheerscht. Hij moet deze twee oneindige gewichten in zijn eigen handen torsen, en de schalen met haar tweevoudigen last eigenhandig laden. Hij is bevoegd, het leven af te leggen en het wederom te nemen (Joh. 10:18). | |
[pagina 360]
| |
Dit gebod heeft Hij van zijn Vader ontvangen. Wie zal het minste daarvan zeggen? Wie durft hier een vergelijking aan? i. Dat andere menschen rust konden hebben, was òf de vrucht van Christus' lijden, òf het was de giftige uitwas van een in hoogmoedswaan gegrepen valsche verlossingsgedachte. Maar Christus Jezus kan geen vruchten plukken van een boom, dien een ander plantte. Hij moet zijn eigen vruchten nu gaan werven. Voor Hem de pijnen van den zaaier, zal Hij eens de blijdschap smaken van den maaier. Hij alleen ‘zaait’ absoluut, en absoluut ‘in tranen’. j. Dus mogen anderen, als hun schip gehavend is geworden, zijn touwen vastmaken aan den havenkant; de havenkade wijkt niet achteruit, voor wie waarachtig zoekt. Zij mogen het anker werpen in den bodem; de bodem wijkt nooit terug, voor wie waarlijk ankeren wil in God. Maar als Christus zijn anker wil werpen in God, en zijn levensschip wil meren aan de vaste steunpilaren van de trouw en het recht des Vaders, dan is het vreeselijke, dat de Vader van Hem wijkt. God gaat Hem verlaten nu. De bodem wijkt van het anker terug en de havenkade van het schip. Eerst als Hij geheel verlaten zal zijn, en zijn schip nergens meer houden kan, en desondanks geweigerd zal hebben, ergens anders te ankeren, dan in God alleen, dán eerst, als Hij de geloofsdaad, met handhaving van allen wil tòt, maar met prijsgave van elk feit ván aanschouwing, heeft verdiept tot in het oneindige toe, eerst dán zal Hij worden aangenomen en opstaan uit de banden van den dood, en zal, naar het van den Vader ontvangen gebod, Hij ook als Middelaar en Borg bevoegd zijn, het leven wederom tot zich te nemen. Nu voor het laatst, wie durft hier ‘vergelijken’?
Keeren wij nu tot ons uitgangspunt terug, dan herhalen wij, dat niet het feit, dát Christus lijdt en angstig is, voor ons het groote raadsel is. Integendeel, zonder dien angst is Hij onze Middelaar niet. Als de ‘rug’ geslagen wordt, die de slagen opvangt voor de zonden, welke de menschheid met de ‘hand’ van Adam heeft bedreven, dan moet die rug ook pijn voelenGa naar voetnoot13). Christus nu is die ‘rug’. Voor ons, die uitgaan van de belijdenis van Christus' middelaarschap, is evenwel iets anders de moeilijkheid. Hierin ligt voor óns het mysterie, dat er voor den Christus een | |
[pagina 361]
| |
aanvang is in deze smarten; dat Hij zóó plotseling neervalt, uit de rustige verzekerdheid, welke nog in de paaschzaal een lichtglans om zijn hoofd wierp, in deze felle benauwdheid en angst. Niet het bestaan, maar de plotselinge geboorte van die angsten verbijstert ons. Wat mag de oorzaak zijn, dat zóó acuut de fonteinen van het lijden spuiten gaan, dat Christus, begraven onder haar roerig geweld, verschrikt de hand naar het hoofd, en naar het hart slaat? Dat Hij in ‘agonie’ vàlt? Ver-valt? Kan dat liggen aan de constructie van zijn zieleleven? Is zijn geest in zichzelf onvast, zoo wisselvallig? Gaat de onzekerheid van Hemzelf uit, is Hij oorzaak, dat zijn zoeklicht nu eens dezen, dan weer dien kant uitgeworpen wordt, en dat het overigens zwarte nacht blijft? Waren onze eerste hoofdstukken bedrog? Dit aan te nemen, zou onrecht doen aan den persoon van Jezus Christus. Zijn geest kent de vastheid van het door Gods wet geordend leven, de harmonie van een nooit van binnen uit verstoorde evenwichts-positie. Het perfecte kunstwerk Gods der enhypostatische menschelijke natuur van den Menschenzoon, is niet van binnen uit vertroebeld, of verward, of uit het evenwicht geslagen. Al zou men Christus plaatsen in den chaos van de hel, waar alle sirenen loeien, en alle duivelen ‘brieschen’, of waar een windstoot abrupt in de stilte intuimelt, - zelfs daar zou niets den geest van Jezus Christus kunnen dérangeeren. Als Hij maar gaat en staat - met God! De disharmonie kan zijn harmonie niet breken. De pauzen en intervallen van wat buiten Christus gebeurt, kunnen in zijn geest wèl ermee samen-hangende, doch niet ervan àf-hangende reacties wekken. Neen, aan eenige insoliditeit van Christus' eigen hart kan die plotselinge terugval uit de rust van het avondmaal in den angst van Gethsemané niet toe te schrijven zijn. Kan dan, indien wij toch de oorzaak zoeken moeten in hetgeen buiten Christus geschiedt, kan de oorzaak dan misschien liggen in hetgeen Satan of de menschen doen? Wij huiveren hier voor elk wel-verzekerd antwoord. Zoo licht gaat het geloof de perken van eerbied en voorzichtigheid te buiten. En verder te gaan dan hetgeen we zooeven zeiden, vermogen we niet. Hetgeen buiten Christus om gaat, kan, ja moet in zijn binnenste daarmee samen-hangende verschijnselen wakker roepen. Dit moet, anders stond Hij buiten ‘het leven’; wie daar buiten staat, kan geen Middelaar zijn. Maar ‘samen-hangen mèt’ | |
[pagina 362]
| |
is iets anders dan ‘àf-hangen vàn’. Afhangen doet Hij, als mensch, alleen van - God.
Welnu, die samenhang is er dan in de eerste plaats. De gevoelige plaat van Christus' menschelijke ziel is ervoor ontvankelijk geweest, als Judas naderbij komt, en als de bende met stokken en zwaarden nadert, om Hem gevangen te nemen. Nabijkomend gevaar, en dichter aandringende ‘stieren en honden’ (Psalm 22), waren voor zijn in opperste selectiviteit ontvangende ziel wel waarlijk nieuwe prikkels. Ook voor Hem is er gradatie in de smarten; en als van buiten af de kracht van het onweer in heftigheid toeneemt, dan worden ook de vervaarnissen in zijn echo gevenden geest sterker en geweldiger. De mensch Jezus Christus was gevoeliger dan de telepaath, en nam zuiverder waar dan de clairvoyant. Naarmate dus de hel en het muitend ‘moordenaarsrot’ sterkere uitdrukking geven aan hun bedoeling, in hun daad, groeit zijn lijden; men stoort hier...zijn gebed, en Hij moet die storende macht nu dadelijk in dat gebed betrekken...Zijn impressies respondeeren onverflauwd op de expressies, die van buiten komen.
Toch kan ook hierin de volle verklaring niet liggen. Hebben wij niet herhaaldelijk gezien, dat Christus' lijden reeds vóór dien tijd ontzaglijk was, juist omdat Hij alles van te voren aan zag komen? Wat Judas nu gaat doen, heeft Hij reeds lang gezien. Wat Satan Hem nu laat ondervinden, heeft Hij reeds eerder voor oogen zich gehouden. Het schilderij van lijden en dood heeft Hij naar schriftuurlijke gegevens opgezet en daaronder geschreven: zie hier het goddelijk ontwerp van Christus Jezus, en dien gekruist zijnde. Had het alleen gelegen aan het langzaam nabijkruipen van het gevaar, en van den dood, aan het aanglijden van hel en duivelen in den nacht, dan zou de agonie van Christus wel geleidelijk zijn gegroeid, maar niet zoo plotseling; niet met zóó sterke daling van de curve. Judas en zijn bende, de hel en haar gebroed, verklaren veel, maar niet alles.
Nu wordt het onze beurt om van vreugde op te springen. Want nu is er maar één uitweg meer voor onze bevende gedachten: Het ligt niet aan Christus' menschelijke natuur, alsof die van binnen uit gedesorganiseerd zou wezen. | |
[pagina 363]
| |
Het ligt óók niet aan Judas en de menschen en de duivelen, als konden zij tusschen Christus' lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid het evenwicht verstoren. Dus moet het ten slotte liggen aan den Heere onzen God, die den toestand van verlating in laat treden. ‘Verlating,’ ‘geestelijke verlating’. Over dit begrip is veel gesproken en geschreven. Het heeft velen verwonderd, dat de Schrift ervan spreekt: zou God verlaten wie Hij eenmaal als de zijnen aangenomen heeft? Zou Hij 't verbond van zijn kant gaan verbreken, en uiteenrukken wat Hij samenbond? Neen, dat doet Hij nooit. Als dan toch in de Schrift van die verlating gesproken wordt als van een werk Gods, dan is dat een beschrijvende term, waardoor wordt aangegeven, dat God de genademiddelen inhoudt, of ook de daaraan zich verbindende Geestes-kracht terughoudt. Dit ‘inhouden’ of ‘terughouden’ kan volledig zijn, of onvolledig. Het kan een onderdeel der eeuwige verlating zijn, en dus der verdoemenis; het kan ook een stuk der tijdelijke ‘verlating’ zijn, en dus der kastijding, die behoudt. Want in het verbond is de verantwoordelijkstelling een der grondzuilen, waarop alles rust. Is er een bondsbreker, die kind des verderfs is, dan onttrekt God zich met een werkelijke verlating, onderdeel der definitieve. Het Woord wijkt uit het leven van zoo iemand weg; de Geest paart zich niet bij dit Woord als levenwekkende kracht. In stee van bekeering ònder, volgt dan verharding tégen het Woord. Tengevolge van die verharding worden de resten der scheppingsgaven (‘natuurlijke tucht’, ‘uiterlijke tucht’ enz.) meer en meer ‘bezoedeld’ en ‘ten onder gehouden’. En elke nieuwe dag beteekent een stap in de richting van het verderf. Is er daarentegen een bondskind, dat, ofschoon in zonde vallende, en van zijn kant daarmee God ‘verlatende’ niettemin in Gods gunst besloten blijft, dan kan het wel gebeuren, dat tijdelijk de Vader van dit bondskind de positieve werkingen van zijn Geest ten deele in-houdt. Want hen, die God ‘wederbaart’, ‘verlost’ Hij ‘in dit leven niet ganschelijk van het vleesch en het lichaam der zonde’. ‘De bekeerden’ worden ‘niet altijd alzoo van God geleid en bewogen, dat zij in sommige bijzondere daden door hunne eigene schuld van de leiding der genade niet zouden kunnen afwijken...Daarom moeten zij gestadiglijk waken en bid- | |
[pagina 364]
| |
den...En zoo zij dit niet doen, zoo...worden zij ook inderdaad door Gods rechtvaardige toelating’ (die nooit een bloot passieve houding Gods is) ‘daartoe somwijlen vervoerd.’ ‘Met zoodanige grove zonden...verliezen’ zij ‘somwijlen, voor eenen tijd, het gevoel der genade; totdat hun, wanneer zij door ernstige boetvaardigheid op den weg wederkeeren, het vaderlijk aanschijn Gods opnieuw verschijnt.’ Opnieuw, het heeft zich immers een tijdlang voor hen verborgen? ‘Want God...neemt...den H. Geest van de zijnen...niet geheel weg.’ Niet geheel, wel gedeeltelijk. Hij ‘laat hen zóó niet vervallen, dat zij van de genade...uitvallen...of...van Hem (den H. Geest) geheel verlaten zijnde, zichzelf in het eeuwige verderf storten.’ Niet geheel verlaten; maar toch wèl ‘verlaten’ voor een deel, ter kastijding. ‘God, de Vader..., laat hen boven hetgeen zij vermogen, niet verzocht worden.’ Maar Hij laat hen wél verzocht worden naar hun ‘vermogen’. ‘Het aanschijn des verzoenden Gods,’...‘waarvan de verberging bitterder is dan de dood’ kan ‘om het misbruik van zijne vaderlijke goedertierenheid...van hen...afgekeerd worden, en zij alzoo in zware kwellingen des gemoeds vervallen’ (Dordtsche Leerregels, V, § 1, 4, 5, 6, 11, 13). Zie nu het Lam Gods. Hij is als Borg in Gethsemané gekomen en kan slechts als Borg van hier gaan, Beladen met de schuld der zijnen, moet Hij het oordeel der verlating dragen, als ware het een eeuwig, een definitief oordeel. Het is ook ‘eeuwig’ in dezen zin, dat het gewicht der kwelling maat-loos is - straks op Golgotha. En wel houdt Hij zelf aan God, zijn Vader, met alle kracht, die in Hem is, zich vast. Maar het oordeel der in-houding van de Geestes-energie in haar acquiesceerende kracht, in haar (een geschonken) autarkie werkend vermogen, het oordeel der verberging van Gods aangezicht, dát wordt toch aan Hem voltrokken. Er gebeurt iets; en het komt van Gods zijde. En het komt in volle ‘kwelling des gemoeds’. Want het ontrouwe bondskind moge in de tijden der verlating zijnerzijds God hebben verlaten (voor een tijd, en ten deele), en dan ook vanwege de inwendige verharding de pijn der verlating als daad Gods minder scherp gevoelen, de Christus, de zondelooze, gevoelt die pijn in volle zwaarte, wijl in Hem geen enkel begin ook maar van zonde de begeerte tot het zoeken van Gods aangezicht afstompen kan.
Welnu, omdat God hier iets doet, dáárom is er voor het geloof, | |
[pagina 365]
| |
hoe paradoxaal dat ook klinken moge, een afdoende reden, ja een sterk gebod, om, als de Borg in den afgrond tuimelt in nameloozen angst, toch op te springen van vreugde. Want wij hebben God gezien! Een Gethsemané, dat niet uit God verklaard moet worden, is voor ons verschrikkelijker, dan de hel. Maar een Gethsemané, dat alleen uit God te verklaren is, dat een eeuwig raadsel blijft, een gruwelijke ergernis en een martelende ongerijmdheid, tenzij dan voor wie theocentrisch denkt, dát is geheel en al in de lijn der Schriften; dát is mét zijn desorganiseerende en harmonie-verbrekende effect, zelf organisch ingevoegd in heel het wonderwerk van Gods harmonisch plan van verlossing; dát trekt ons op uit alle wirwar van ‘psychologie’ en philosofie en geestelijke anatomie; dát is, hoewel de-componeerend, zelf een compositie Gods; dát bevestigt den geloofsregel, volgens welken God alleen de verklaring is, en ook de verklaring geeft van zijn zelf-openbaring in Jezus Christus. - Ik dank U, Heere, God des hemels en der aarde, dat Gij de dingen van Gethsemané voor de wijzen der psychologie, en voor de verstandigen der philosofie, en voor de geleerden der biologie, en der persoonlijkheidsleer, en der ‘grenssituaties’, verborgen hebt, en hebt ze den kinderen der geloovige gehoorzaamheid geopenbaard. Ja, Vader, want alzoo is geweest het welbehagen voor u! - Mensch, keer terug nu naar uw bijbel. God is het, die uit zijn eigen raad, en door zijn eigen daad, of ook door zijn eigen onthouding van de gemeenschapsgave aan den Borg àlles hier ‘verklaart’, dat is te zeggen: uit-legt als inhoud van zijn Woord. Dat het ongeoorloofd is, een andere verklaring te zoeken dan uit God zelf, leert ons trouwens het bijbelsch verhaal omtrent Gethsemané met zooveel woorden. Staat daar niet in, dat God een engel zendt, om den Man van smarten te ‘versterken’? Dat dus de hemel, in-grijpend, Christus' hartslag reguleert? Wij hopen daarvan meer te zien, later. Maar nu reeds wijzen wij op dien engel in Gethsemané, om te doen zien, dat de verklaring van het raadsel van den Olijvenhof niet ligt bij Judas, of de duivelen, maar, als het erop aankomt, alleen maar bij hetgeen de hemel doet of laat; alleen maar bij de uitzending òf de intrekking van de uitstroomende energieën, die van God naar den Zoon des menschen komen, van den hemel naar zijn geplaagde hart, van den drie-eenigen God tot den mensch | |
[pagina 366]
| |
Jezus Christus. Het zal niet uit kunnen blijven, dat ‘de engelen Gods opklimmen en neerdalen op den Zoon des menschen’ (Joh. 1:52). Maar het zal evenmin kunnen uitblijven, dat een gordijn getrokken wordt tusschen den geopenden hemel, vanwaar die engelen komen, èn de oogen van den Menschenzoon.
Zóó vinden wij het rustpunt voor onze zwervende gedachten. Want het is vreeselijk de ellende van Ps. 22:7 te zien vervuld: ‘een worm, geen man meer’. En wee ons, als deze ‘worm’ stuurloos en bodemloos zwerft ergens in Gods wijd heelal. Maar zoodra die ‘worm’ geplaatst is onder den vasten boog van den hemel en van den eeuwigen Raad van God, ligt weer het anker der hoop vàst. Het vast bestek van het eeuwig welbehagen is niet van voor onze oogen weggeslagen, de gansche wereld niet doodgeloopen op één ellendigen worm, een worm, waartoe de Man verschrompeld is...Het bestek is ons gebleven, en het staat weer vast voor onze oogen geteekend: het bestek van de trouw van God, van zijn rechten, van zijn éénen wil van toorn en liefde, en gerechtigheid, en oordeel. De snelle val van Christus' geest uit de hoogte in de diepte is hierom zoo acuut geweest, omdat God Hem nu verlaten gaat. Het was geen zondeval; maar een ver-stoot-ing. De aanvang van Christus' smarten valt samen met den aanvang van Gods verlating; Christus' angsten hebben hun ‘eigen’ aanvang; wie hier de geschiedenis schrijft, gaat niet nomo-thetisch, doch idio-grafisch te werk; dat wil zeggen: hij vindt niet iets ‘algemeens’ dat de psychologen, die groep van ‘natuur’-onderzoekers, ‘ook elders’ kunnen vinden, doch hij vindt het ‘eigene’, dat maar één maal in de wereld plaats gevonden heeft. Omdat God ook maar éénmaal kon verlaten een, die niet verlaten wilde wezen, ook niet een oogenblik. En in zijn acuten angst is er bij den Christus wederom de zuivere reactie op de actie èn de intrekking-van-actie van zijn Réchter.
Het was immers het uur voor God om te verlaten? Tot nu toe moest de Middelaar werken. Hij moest het pascha bedienen, het avondmaal reiken, profetische redenen houden, Judas prikkelen, den Satan dwingen, de voeten van zijn ambassadeurs wasschen, géven, géven, als Middelaar zijn dagtaak rustig afwerken. Maar nu slaat de klok van God een anderen slag. Na volbrachte organisatie der kerkgemeenschap overvalle haren Stichter nu de | |
[pagina 367]
| |
pijn der los-scheuring uit die gemeenschap. De toorn ontbrandt nu tegen Hem, want Hij moet weten, wat het is: in de plaats te staan van een gansch groote heirschare van in zich-zelf verdoemden, en nochtans ook van hen verlaten. Nu onthoudt Hem God de vertroostingen van den Geest, de noodiging der liefde, de verzekeringen van de communie, opdat nu blijke, of het Lam in zijn verlatenheid toch nog de oogen boren zal in den duisteren nacht, om - God te zoeken. O, de Exegeet van God te zijn (Joh. 1:18) èn te moeten vragen: waar is mijn God? O, de volheid Gods lichamelijk in zich wonende te hebben, èn te moeten zuchten met het schepsel van rondom...(Col. 1:19; 2:9, Rom. 8:22). En - de goede conscientie te hebben, en derhalve de verklaring der eigen smarten te moeten vinden alleen in den vertoornden God, bekend slechts uit zijn Woord. Gethsemané kan slechts dan studie-veld voor ons verstand worden, wanneer het eerst werd een heiligdom voor ons geloof. Dàn treden wij met het Woord over Christus' laagten op ónze hoogten. Dàn weten wij, dat de caesuur in Christus' ‘gevoel’ (ondervinding) van de gunst van God geen breuk sloeg in zijn hart, dat, om onzes levens wil, zijn eenheid moet bewaren, doch dat ditzelfde hart, juist vanwege zijn ongebroken eenheid, in die caesuur der ondervinding zuiver respondeerde op de caesuur in Gods komen en gaan, zijn doen en laten. De eerste uiterste krachtproef is in Gethsemané genomen. En aan het geloof wordt de heerlijke uitkomst bericht: dat de rukwind, die uit den hemel blies, den Man van Smarten ook geen duimbreed heeft doen vallen óver de streep heen die God tusschen zich en Hem getrokken heeft. De demarcatielijn wordt niet geschonden. Zoo keert, in den aanvang van ons spreken over Gethsemané de gedachte terug naar het slot van het eerste hoofdstuk in dit boek. Daar blies een rukwind uit de hel; maar Christus sloeg niet uit het evenwicht. En in Gethsemané valt een rukwind uit den hemel, en tuimelt tegen Hem aan. Doch ook nu vinden wij den Zoon des Menschen alleen dáár, waar het Recht Hem vinden wil. Hij valt, want Hij kan niet afvallen. Hij lijdt onder de verlating, want Hij kàn niet zijnerzijds verlaten. Hij valt neer, maar Hij valt niet uit het gelid, niet uit het lood. Stormen razen, winden waaien, zonden roepen, wolken dreigen, er is een Ark; en zij komt in beweging. Nu, daar is het | |
[pagina 368]
| |
ook de ark voor. Christologisch zien, dat is ten slotte altijd theocentrisch zien. Toen Noach ontdekte, dat de Heere achter hem had toegedaan, en dat er beweging kwam in het schip, toen werd er niet gedisputeerd over de ventilatie. Ze waren stil, daar achter de deur, want zij luisterden naar den wind. De Heere was in den wind. En in de ventilatie zou Hij ook wel zijn. Maar hoe? Die verborgenheid is groot. En déze is nog grooter: Noach mocht in de ark gaan. Doch Christus stond alleen op 't dek. Hij riep den storm, want o, die duif van páschen. Laat alle dingen eerlijk en met orde nu geschieden, zei de Stem. Het was begónnen. Of neen - zijn einde ging beginnen. Verlaten-heid? Dat is verkeerd gezegd. Zulk generaliseerend spreken is verwatenheid. Hij werd zoo koud en ieder vond het warm. Hij werd verlaten, van zijn Vader. De winden noemt Hij bóden. Zie, onze Noach staat op het dek - de Heere sloot ónder Hem toe - - - |
|