Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 320]
| |
Hoofdstuk XVI
| |
[pagina 321]
| |
voor zachte poëzie over den zingenden nachtegaal in den vollen bloei van zijn sterke natuurlijke liefdesverlangen. Om nu maar dadelijk te zeggen, wat hier te zeggen is: zulke poëzie schendt den inhoud, en miskent de heiligheid van het lijdensevangelie. Men mág niet het gekwelde steunen van Christus' verwrongen lichaam en tot den dood bedroefde ziel omtooveren tot de speelsche zoetrokerigheid van een nachtegaal, in wien de drift van lente en liefdesbronst, de natuurdrift dus, en die alleen, den hartslag regelt. Want schoon de liefde en de wil tot leven het heilig hart van Jezus snel hebben doen kloppen, - de vinger van Gods recht heeft stilgezet dat hart. En onder de dreiging van dien vinger Gods heeft Christus zwaar gezucht; heeft zich gekromd zijn lichaam; heeft zich gebogen zijn ziel. Het waren dus geen hooge tonen van natuurliefde, die haar bevrediging onbewust zoekt en vindt, maar het was de diepe toon van het onder de oogen geziene recht, de bewuste strijd om de van eeuwigheid voorgenomen genade-werving, die door den onvrede heen tot den vrede komen wil aan het kruis. Natuur? Ambt! Dit alles, maar dit alleen, was in mijn Heere Jezus.
Daar is nog iets aan toe te voegen. Zoo vaak men het beeld van dien nachtegaal gebruikt, hoe zacht zijn spraak ook moge klinken, en hoe zoet zijn tonen ook mogen vloeien, wordt toch Christus' liefde ontdaan van de profetie. Uit de liefde van Jezus zuigt men wèg de liefde van Christus. De nachtegaal zingt onder het loover van zijn lenteboom. Zijn lied reikt niet verder dan de wanden van de natuur, het wordt daarbinnen weerkaatst; dat is voor natuur, en voor de liefde der natuur, genoeg. In den slag van den nachtegaal, in heel de wonderlijke persing van liefde en verlangen in den bottenden hof der bloeiende aarde, is wel de drift en de brand van sexualiteit, maar daarin is niet de profetie. De natuur ligt wel ónder profetisch gezicht, maar zong nog nooit profetisch. Zij is geen spreektrompet van eenige profetie, en profeteert ook zelve niet. In en over haar broedt wel de Geest, en in haar geeft zoo ook weer diezelfde Geest aan al wat leeft een ‘taal’; maar de Geest gaat niet tot de natuur in, om door haar te profeteeren. Dien last en lust heeft Hij den mensch behouden. Wat de natuur, de hemelen, het uitspansel, dag en nacht, betreft, de dichter zegt: Geen spraak is het; geen woorden zijn het;
niemand verneemt hun stem.
| |
[pagina 322]
| |
Als hij dan daaraan toevoegt: Toch gaat hun taal uit over de geheele aarde,
en tot aan het einde der aarde hun woordenGa naar voetnoot1),
dan móeten die ‘taal’ en die ‘woorden’ overdrachtelijk zijn bedoeld, evenals de ‘blijdschap’ van de zon, waarvan bij hem sprake is. Daarom wenden wij ons af van de nachtegaal-poëzie, die Jezus, als ambteloozen mensch, zou besluiten, mèt zijn liefdelied, binnen de wanden van 't leven van natuur en creatuurlijke symbiose. Want (we worden niet moe, er telkens op te wijzen): want, Christus profeteert. Hij heeft zijn ambt daartoe ontvangen van den Vader, die Hem de ‘exegese’ van God opdroeg (Joh. 1). Hij profeteert luid van Gods daad, en draagt, juist door de profetie, de daad, die God in Hem ons doet, en haar tendenzen, tot ver buiten den koepel der natuur, hoog in Gods hemelen in. Dus, - bij zijn daad komt ook het Woord der profetie, dat Woord is óók zelf zijn daad. Zijn spreken is ambtsverrichting. Daarom zingt Christus, als Hij zingt, altijd profetisch. Dat is geen armoede, maar dat is rijkdom. Want de schoonheid der werken Gods in de natuur is minder dan de in het Woord aangewezene. Christus zingt profetisch, en dus óók lyrisch, episch, didactisch en chokmatisch, in al de vormen van de menschen van zijn tijd. En zoover Hij creatuur is, mèt een ambt, maar niet zonder een creatuurlijk bestaan, dat Hij met àl Gods maaksel gemeen heeft, ‘zingt’ naar de overdrachtelijke beteekenis van Psalm 19 ook zijn bloed, zijn vleesch. Hij zingt mèt en zonder woorden. Maar zijn ambt regeert altijd zijn natúur. En zoo is het lied, dat Hij zingt, zoowel aan het kruis, bij het eind van den lijdensweg, als ook nu op den drempel van de sacramentenkamer, als Hij den nacht inschuift, profetisch. Want dat lied is zelf het Woord. En dat lied vervult het Woord. En dat lied verklaart het Woord. Want als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg. Zingend zoekt Hij God, procedeerende tegen den Borg - - - | |
[pagina 323]
| |
Wij mogen inmiddels niet in hoogmoed den staf breken over deze middeleeuwsche poëzie met haar nachtegaal-gegeven; want wij behooren eerlijk te bekennen, dat ook wij zelf, in het algemeen gesproken, meer aandacht hebben gewijd aan de zeven kruiswoorden, die slechts ten deele aan de Schrift ontleend zijn, dan aan den lofzang, dien Christus, eer het kruis werd opgericht, in de paaschzaal heeft gezongen, en die in al zijn deelen aan de Schrift zelf in rechte lijn ontleend was. Het getuigt niet vóór ons, dat wij zoo heel vaak onze aandacht eerder en sterker geven aan hetgeen Christus in voor ons waarneembare smart zegt, en dan met rauwe stem, en met klagend geluid, en in hoogen nood, - dan aan wat Hij rustig reciteert, schijnbaar nog ver verwijderd van het kruis. Want wat dunkt u, mogen wij de rust, die Christus vertoont in het zingen van de Schrift-woorden, misduiden, door meerdere diepte te fantaseeren in de kruiswoorden, dan in den lofzang, waarmede Hij de paaschzaal heeft verlaten? Mogen wij sterker liefdesdrang onderstellen in de kreten van nood, waarvoor men ‘de kruiswoorden’ - en dan nog deels ten onrechte - aanziet, dan in het profetisch aanheffen van het Woord des Heeren, dat in den lofzang Hem toesprak, en actueel zijn eigen spraak werd? De vraag stellen is reeds haar beantwoorden. En hierom moeten wij opnieuw een consequentie trekken uit onze gereformeerde Schriftbeschouwing, en uit onze belijdenis omtrent persoon en werk van Jezus Christus. Die consequentie trekken wij in de eerlijke belijdenis, dat de lofzang, die den paaschmaaltijd - inclusief het avondmaal - heeft besloten, niet minder de aandacht waard is dan de kruiswoorden, één voor één.
Nu worde voorop gesteld, dat het zingen van den lofzang oogenschijnlijk niets bizonders is. Het was commuun. Op het joodsche Paaschfeest hebben duizenden denzelfden lofzang aangeheven, als hier Christus met de jongeren. Immers, het zingen van ‘den lofzang’, den zeer bepaalden, behoorde tot de officieele voorschriften van het PaaschfeestGa naar voetnoot2). | |
[pagina 324]
| |
Met andere woorden: de zang was in den kring commuun en het zingen in de kerk generaal. Het lied was bekend, - want het waren de psalmen 113 tot 118. Die psalmen werden samen genoemd: het Hallel. Het voorschrift luidde, dat men aan den paaschmaaltijd, in twee termijnen, deze liederen zingen moest. Het eerste deel na de voorspijs, het tweede bij de slotacte, vóór het gebruik van den vierden beker. Het was om zoo te zeggen een ‘kósjer’ gezang. Alle Joden volgden het gebruik, - voor-zoover ze niet te slordig waren, of - te haastig als Judas, die zich waarschijnlijk reeds onder het eten der voorspijs, of althans kort daarna, verwijderd heeftGa naar voetnoot3). De algemeenheid van den zang zal dan ook wel de reden zijn, waarom voor velen dit lied zoo heel gewoon, zonder eenige verheffing is. Zij vinden ‘kruiswoorden’ daarom zooveel dieper, omdat niemand buiten den Menschenzoon ze gesproken heeft. Maar toch trekt deze redeneering de dingen scheef. Als Jezus Christus wat doet, dan komt het er niet op aan, of anderen óók zoo doen; want - zóó, als Hij het doet, zóó doet het niemand in de wereld. Daar is in het zingen van het Hallel, zoodra het lied in Christus' mond komt, iets volkomen nieuws, dat nog nooit in de wereld is geweest, en ook nooit er weer in komen kan of mag. Dat ligt niet aan de klanken van het lied, maar het ligt aan dit geheimenis, dat hier de Auteur, de Dichter, zijn eigen lied gaat zeggen. De Persoon, die hier zingt, is God en mensch; in zijn éénen persoon constitueeren zich zijn twee naturen: de menschelijke, die hoort en verder spreekt, en ná-spreekt, de Goddelijke, die spreekt, en verder spreekt, en altijd vóór spreekt, te voren, ons vooruit spreekt. Op dezen paaschdag, en den volgenden, en den voorafgaanden, kon men de liederen van het Hallel in alle straten en huizen hooren zingen; de hemel weergalmde ervan; de engelen hadden er heel veel ‘droefheid’ van, en ook héél véél vreugde. Maar zóó, als Christus Jezus het zong, werd het door niemand aangeheven. | |
[pagina 325]
| |
Want - in Hem zong de dichter zijn eigen lied. De beste recitator nu van een lied is zijn dichter zelf. ‘Het is immers het hart, dat welsprekend maakt?’ En ook is het waar: ‘wie den dichter wil verstaan, moet naar 's dichters land toe gaan.’ Hij moet er naar toe, hij moet er zelfs in rond gaan; hij behoort de omgeving van den dichter te kennen, de wereld, waarin deze woonde. Ja, nog meer, hij moet ‘in’ dat hart van dien dichter kunnen ‘komen’; hij moet erin kunnen lezen; hij moet mèt dat hart mee kunnen lezen; hij moet, zal zijn reciteeren volkomen zijn, eigenlijk dat hart hebben. Als ergens een vers, van welken dichter ook, door honderd menschen voorgedragen wordt, maar daarna door den dichter zelf, - dan is, indien de dichter óók spreker is, en indien hij ook in zijn zeggen voor het oogenblik de passende vormen vinden kan voor zijn wederkeerend denken en wederom doorleven, dan is, zeg ik, die dichter de beste voordrager van zijn lied, omdat hij de maker ervan is. 't Is alles door hem heengegaan; 't is alles van hem uitgegaan. De anderen citeeren; hij re-citeert, citeert opnieuw. Hij alleen kan echt reciteeren. De ópperzangmeester is de rhetor-poëet. Nu zijn er dichters, bij wie het spreken achter komt bij het denken en het dichten. Zij dichten wel goed, maar het zeggen komt bij hen achteraan. Geen wonder; hun ‘gevoel’ bleef individueel (hoewel niet individualistisch, ze hebben b.v. reeds de taal en de gedachtenwereld hunner omgeving noodig gehad); maar met het spreken treden zij nog verder in de sociale sfeer. Maar niet alzoo is Jezus Christus. Iedere uitdrukkingswijze, die hij in het spreken, en ook in het zingen gebruikt, is, op dat punt des tijds, volkomen passend en goed. Dat is te zeggen: die manier van zelfontsluiting beantwoordt volkomen, op dat punt des tijds, aan de eischen. En nimmer zingt Hij a-sociaal, met den rug naar ‘de groote gemeente’. Trek nu zelf de conclusie. Op dezen paaschdag hoort de hemel gansch Jeruzalem zingen. ‘Men hoort dier vromen tent weergalmen, van hulp en heil, hun aangebracht’...in Mozes' dagen. Maar onder al die zangers is er Eén, die bizonder zingt. Dat is de Dichter. Dat is de Persoon van Jezus Christus, den hulpelooze. Hebt gij wel eens gelezen Psalm 116? En wel eens stilgestaan bij dat ééne woord: Hij hoort mijn stem? Ach, God hoort zooveel stemmen. Heel het schepsel zucht, de apostelenschaar zingt, de kerkzang trilt naar boven, de vloek knarst er doorheen, de | |
[pagina 326]
| |
opstand scheurt de hemelen stuk; en al die stemmen zoeken den hemel. God hoort benauwend veel stemmen. Maar toch: ‘Hij hoort mijn stem’; die ééne onder alle. Hebt gij psalm 116 gelezen? Nu, deze spalm is óók door Christus gezongen in den paaschnacht. De mond van Jezus heeft gezegd: God heb Ik lief, want die getrouwe Heer
Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen,
Hij neigt het oor - - -
Wat dunkt u, is dat lied ooit zóó gezongen als toen, is ooit de zekerheid zoo fel geweest: Hij hoort mijn stem!? Neen, dat kan niet. Want de Dichter droeg zijn lied voor, staande aan de trappen van den troon der Hoogste Majesteit. Het was geen troubadour der liefde (zooals velen Christus noemen in een valsche ‘geestelijke’ erotiek). Het was geen nachtegaal, die een lied zingt, ‘dat hij zelf niet weet hoe.’ Het was de Profeet, groot in de lofzangen Israëls, die zijn eigen lied nu zegt aan God. Want ook paasch-ritueel, gelijk elk ander ‘ritueel’, het is alles, maar het is ook alléén bij Hem gedrenkt in adaequate ondervinding van Gods nabijheid, van wezenlijke eenheid met God. Want wij gelooven, dat...de Persoon des Zoons onafscheidelijk vereenigd en te zamen gevoegd is met de menschelijke natuur, zoodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee personen, maar twee naturen in eenen eenigen persoon vereenigd. En deze twee naturen zijn ook bij het zingen van zijn eigen doods- en levenslied alzoo tezamen vereenigd in éénen persoon, dat zij zelfs door zijn bij voorbaat bezongen dood niet gescheiden zullen zijn geweest. Zoo is dan hetgeen Hij stervende en zingende in de handen zijns Vaders beveelt, een ware menschelijke geest, die uit zijn lichaam gaat scheiden; maar intusschen blijft de goddelijke natuur altijd vereenigd met de menschelijke ook zelfs als Hij in het graf gaat liggen; en de Godheid houdt niet op in Hem te zijn - hoewel zij zich voor een kleinen Hallel-tijd zoo niet openbaarde.
Gaan wij op dezen grond er van uit, dat het zingen van den lofzang, ook al was deze voorgeschreven door de wet, zich har- | |
[pagina 327]
| |
monisch invoegt in het mozaiekwerk van Christus' persoon en levens-arbeid, en dat dit lied, hoewel wettelijk voorgeschreven van buiten af, in Christus' eigen uit twee naturen geconstitueerden Persoon aanstonds een zuivere plaats krijgt, dan laat zich te gereeder ontwikkelen, wat wij reeds zeiden straks: dat het hier de Dichter zelf is, die zijn eigen liederen zingt. Immers, reeds vóórdat Christus als mensch op aarde kwam, heeft Hijzelf, het Eeuwige Woord Gods, als de ongeschapen Logos, als de Engel des Heeren, geprofeteerd onder Israël. Dat is het groote geheimenis, dat Petrus later aldus onder woorden brengt, dat de Geest van Christus, die in de profeten van het Oude Testament geweest is, bekend maakte, en van te voren betuigde, het lijden, dat op Christus aankomen zou en de heerlijkheid, daarna volgende (1 Petr. 1:11). Hier getuigt de Geest der profetie in Petrus' eigen woorden, niet alleen, dat Christus, als vernederde en verhoogde Middelaar, de inhoud is van de profetie (waaronder ook de psalmodie), maar óók, dat Christus door zijn eigen Geest gewerkt heeft als de Auteur der profetie (en daaronder ook der psalmodie) van Israël. Het was de Heilige Geest, die tot Israël kwam. Maar zulks deed tevens de Engel des Heeren; het Eeuwige Woord, de Zoon, die tot Israël kwam, het nog niet vleeschgeworden Woord. En deze twee zijn, en bleken, toen ook, één. Het was de Geest van Christus, die zich uitgesproken heeft, óók in de psalmen 113 tot 118, wijzend naar Gods Exegeet. En nu is het die Geest van Christus, die thans zijn eigen lied gaat zingen in het hart en met den mond van den mensch Jezus Christus. Hier is dat groot geheim, dat niemand kan doorgronden, en dat er altijd is, zoo vaak wij staan voor het mysterie van God en mensch in één persoon, en dus van de menschelijke natuur, die, God alleen weet hoe, met de goddelijke natuur waarachtig is verbonden, één en ongedeeld. Deze door ons geloof aanvaarde ‘verborgenheid’ wordt nu op eigen wijze concreet in het feit van dezen dag: het feit van den Hallel-zang uit dézen mond. Want wij weten niet, op welke wijze de Geest van God, die aan Christus, ‘niet met maat’, gegeven is, in den menschelijken geest van Jezus van Nazareth werkte, zoo vaak Hij bad, of dacht, of groette, en ook zong. Dit wéten wij, dat de Geest in alle zielen van ‘menschen Gods’ is, en werkt, en bidt. Het staat er voor ons, dat de Geest zelf in en | |
[pagina 328]
| |
voor onsGa naar voetnoot4) bidt met onuitsprekelijke, in menschelijke taal niet uitdrukbare zuchtingen, met onzen geest tevens getuigende, dat wij kinderen Gods zijn (Rom. 8:26, 16). Maar dat staat er, met inbegrip zelfs van dat ‘in menschentaal niet uitdrukbare’ óók voor Jezus Christus. De Geest bidt in den mensch Jezus, en getuigt met zijn geest van zijn kindschap Gods; de Geest zingt ook in de ziel van Christus. Gods eigen Geest, die oneindig is, bidt en zingt in de ziel van Jezus, die geschapen is. Doch nu is hierin Christus van ons onderscheiden, dat óns hart in zich de zonde heeft en de leugen, en daardoor deels nog tegen den Geest in bidt en zingt, gelijk de Geest ook tegen dat kwade, dwaze, onwetende hart; - terwijl de ziel van Christus Jezus zónder zonde is en altijd met den Geest mee bidt en zingt. De Geest immers bindt aan den inhoud der Schrift; deze nu vindt in Christus' ‘ingewanden’ slechts conformiteit. Hij conformeert zich daaraan nooit, tenzij men zeggen wil: altijd. Hij is altijd door aan de Schrift conform. Een tweede verschil tusschen ons en Hem is, dat ónze menschelijke eindigheid en beperktheid nooit zóó ver komen kan in ontvankelijkheid voor de kracht van het getuigenis van den Geest in ons hart, als zulks mogelijk was in de menschelijke natuur van den Middelaar. Doch hierin is Hij, ook nu nog, in alles ons gelijk, dat Hij naar zijn ziel eindig is, al is dan zijn persoon oneindig. Zijn menschelijke natuur zou eerst later, na de opstanding, de onsterfelijkheid verkrijgen (art. 19 Ned. Geloofsbelijdenis). En ook hierin is Hij, hoezeer van ons onderscheiden, toch weer met ons te vergelijken, dat zijn twee naturen geen twee componenten zijn, geen twee bij elkaar-gevoegde, naast-elkaar-gezette, samen-stellende deelen van zijn persoon. Evenmin als lichaam en ziel van ons, gewone menschen, tezamenstellende ‘deelen’ zijn. De persoon van Jezus Christus is uit twee naturen wel geconstitueerd, doch niet gecomponeerd. Gelijk lichaam en ziel in ons een ondeelbare eenheid vormen, zoo ook de twee naturen in zijn persoon. Hij zingt altijd in ‘de eenigheid zijns persoons’. | |
[pagina 329]
| |
En nu kunnen wij niet verder. Wij mogen ook niet verder. Wij mogen alleen maar aanbidden en gelooven. Wij mógen gelooven, dat de persoon van den Zoon, en de oneindige Geest van God, de twee-eene Dichter van het Hallel van het Paaschfeest, tezamen zijn in de menschelijke, geschapen, ziel van Jezus van Nazareth. En in de eenheid van zijn Persoon, en binnen de diepten van den Hem inwonenden oneindigen Geest, en met zijn eigen zuiveren wil om te haken naar God, drijft de Logos, drijft de Geest, drijft Jezus' ziel, die zuivere ziel van den tweeden Adam, drijft ál wat in Jezus Christus is, tot het lied van lof en dank. Nu drijven deze drie ‘zijn ziel en al zijn zinnen’ om het loflied Gode als een offerande op te brengen. Nu is het woord vervuld: Nu zal mijn ziel, nu zullen al mijn zinnen,
O God, mijn sterkte, u hartelijk beminnen.
Mijn steenrots, burg en helper is de Heer,
Mijn God, mijn rots, mijn zaligheid, mijn eerGa naar voetnoot5).
‘En God, die de harten doorzoekt’ (Rom. 8:27) wist ditmaal weer zeer goed, welke de meening des Geestes was. Waarom? ‘Dewijl Hij,’ die Heilige Geest, ‘naar God’, in overeenstemming met Gods deugden, in den Christus voor de heiligen - zong. In Christus bad en zong de Geest ‘naar God’. Maar in onderscheiding van de geloovigen, bad ook de Middelaar zelf ‘naar God’. Hij was wèl in staat, te weten, wat Hij moest bidden en zingen, ‘gelijk het behoort’ (Rom. 8:26). Ja. Hij wist het wèl. En de Geest wist het ook. Zoo is in dit zingen en bidden het woordje ‘mede’ volkomen uitgeput: mede-getuigen (Rom. 8:16), mede-zingen. En in dit volkomen mede-zingen van Christus met den Geest is de prijs der dadelijke gehoorzaamheid door den Borg betaald. Zijn zwakheid kwam de Geest te hulp, want Hij bleef mensch, ons in alles gelijk. Maar dan uitgenomen de zonde. Tegen zijn zonde bad de Geest niet in; Hij had geen zonde. Hij getuigt met den Geest mee - dat is betaling. De Geest getuigt met Hem mee - dat is aanvaarding van de betaling. In ééne ure van biddend zingen voltrekt zich onze verlossing - - - | |
[pagina 330]
| |
Het was dus wèl de Dichter, die hier zong. Zeker, de Dichter zong met eindig speeltuig, want Hij zong als mensch. Zeker zong Hij ‘met maat’, want Hij zong als mensch, als tweede Adam, als ‘publiek persoon’, om met de vaderen te spreken, die Adam gaarne publiek, commuun persoon noemden. Maar - de Dichter zóng dan toch. Wat menschen daarvan hóóren konden, dat was maar de trilling van die stem, de zuiverheid van dien toon, de beving van dat lied; en ach, die het hoorden, hebben nog niet ten volle ‘gehoord’, want hun hart was zwaar, hun oogen waren veelszins ‘gehouden’. Hun hart was ten deele nog ‘vet’ gebleven. Maar niettemin: zóó zong Jezus, de Christus. En de engelen hebben het nog beter gehoord, veel beter dan de jongeren. Zij vonden, dat hun kerstlied in het niet zonk bij het zingen van den Koning-Dichter Jezus. En, wat alles zegt: Gód hoort zijn stem, zijn smeekingen, zijn klagen. God neigt het oor, Hij deed dat al de dagen. Onthoudt Hij hulp, Hij luistert keer op keer.
Dus is het heilig lied gezongen van zijn Dichter. Maar die Dichter verbergt zich achter de gestaltenis van den korist, de Vóór-zanger achter die van den na-zanger, de Uit-vinder achter die van den aan-treffer, de Denker achter die van den na-denker, de Gever achter die van den ontvanger, de Auteur achter die van den lezer, de Spreker achter die van den hoorder. Want nog eens, in dezen zang is de ‘groote verborgenheid’: dat God is geopenbaard in het vleesch. Wij moeten Jezus Christus in de knechts-gestalte zien, niet alleen als Hij een linnen kleed draagt, om voeten te wasschen, of als Hij het kruis torst, om te sterven, of van God verlaten is; want wij moeten Hem altijd zien in zijn slavenkleed. Ook als Hij zingt, het Hallel zingt, gaat de oneindige Dichter van de psalmen in dienstknechts-gestalte. Zie, daar is de Auteur van al de psalmen en...Hij leest de verzen af van ‘het heilig blad’, het bijbelblad. Zooals een priester de mis leest uit zijn boek, zooals alle Joden, feestgangers, feestzangers worden, als zij van een blaadje de heilige teksten gaan lezen, zóó leest de Theanthroop naar voorschrift de psalmen van-zichzelf. De Dichter onderwerpt zich aan de wet van priesters en rabbijnen, van kinderen en scholieren; want ‘alzoo betaamt het’ dezen Poëet ‘alle gerechtigheid te vervullen’. De | |
[pagina 331]
| |
groote Dichter moet als de kleinste zanger lézen-en-zingen, d.i. na-zingen. De Spreker-a-priori wordt nu zanger-a-posteriori. Het arme vrouwtje, dat Zondag in de kerk haar psalmen stuntelig zingt, maar den Heiland lief heeft, is hierin door Hem aangenomen: Hij is met haar mee-getrokken, ook het zang-pad op. De Dichter gaat niet, hoogmoedig als dichters kunnen zijn, het volk voorbij, dat toch maar enkel knoeien kan aan 't schoone lied; neen, ónze groote Dichter is profetisch Dichter, maar ook Priester-Dichter. Hij zingt, onder zijn volk zijnde; want zijn poëzie is nooit geweest een expressie van eenige aller-individueelste emotie; Hij zingt zijn openbaringswoorden, en openbaring zoekt altijd de gemeenschap, de gemeente, de ‘communie’, ter communicatie in tijd en eeuwigheid. Hij zingt onder zijn volk zijnde, want, Hij zingt onder de wet zijnde. Zijn zingen is naar inhoud en naar wijze precies éven zwáár van gehoorzaamheid en vernedering, als het oogenblik van den doop, toen Hij tot Johannes sprak: laat af, want alzoo betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen. Ik doop u niet, zegt Johannes, het is uw stand niet, dat Gij van mij gedoopt wordt. Ik laat mijn voeten door u niet wasschen, protesteert Simon, het is uw stand niet, dat Gij mij met uw waschbekken tot dienaar wordt. Ik ga niet naast u in het koor staan, zeggen alle psalmzingers, het is uw stand niet, dat Gij niet als de Directeur-Poëet den toon aangeeft. Maar tot allen zegt Hij: laat af, - weet gij niet, dat wij onder de wet zijn, en dat niet de stand den staat, doch de staat den stand bepaalt? O, wijde barmhartigheid! De dichter, meer dan David, zingt naar de wet, hij zingt met de kleinsten en de armsten en de geringsten mee. Wee over Michal! Vooral nu zal zij kinderloos sterven. Zij valt zoo dadelijk dood. Zij heeft dichter noch Dichter in David onderkend. O, wijde barmhartigheid! De Auteur van de psalmen, die meer dan twaalf legioenen engelen om zich verkrijgen kan, om den twee-sacramenten-nacht door een nieuwen engelen-zang nog schooner dan den Kerstnacht nu te maken, en die alzoo Jeruzalem in den ban van verbijstering binden kon, wanneer de nacht een engelenzang deed hooren, en als de nacht een engelenleger zou zien blinken, - die Auteur, zeg ik, zingt zijn eigen verzen onder de wet; dringt de engelen van zich af; laat ze achter de wolken blijven; perkt zijn stemgeluid in, zoodat het niet de muren daveren doet, en zingt met Petrus' schorre stem geduldig mee. | |
[pagina 332]
| |
Is dat niet wat groots? Ja, want als er uit menschenkeel gezongen wordt, is dat treffelijker, dan wanneer engelenmond zingt; engelen zijn knechten, maar de mensch is de zoon. Hier nu is de Zoon des menschen. Is dat geen daad, van gelijke sterkte, als wanneer straks diezelfde stem in den dood nog krachtig roepen zal? O, indien het waar is, wat wij slechts aarzelend durven veronderstellenGa naar voetnoot6), dat Jozes, de latere Barnabas, hier beneden in het huis onder de Paaschzaal aanwezig is geweest, in hetzelfde huis misschien, waar Christus zat en at, dan moet er door hem veel strijds gestreden, en veel gebeds gebeden, en ook veel leeds geleden zijn, eer hij, later, later, láter, iets ervan verstond, dat hier in de bovenkamer van Maria's huis, in het huis van tante Maria, de Dichter zong zijn eigen lied; de Dichter van ouds af, Heere is zijn naam... En wederom, indien het waar is, wat we ook reeds als mogelijkheid deden zienGa naar voetnoot7), dat Johannes Marcus, de latere evangelieschrijver, eveneens beneden aanwezig is geweest, in hetzelfde huis, misschien reeds te bed gegaan, om weer na het Hallelzingen, bij het vertrek van den Heiland op te staanGa naar voetnoot8), wie zal dan zeggen, wat deze Hallel-zang in zijn hart heeft uitgewerkt? De Geest, die met het Woord werkt, hoe het ook komt, hetzij in een groetenis van Maria aan Elisabeth, hetzij in de zangstem van Jezus den Nazarener, heeft ook op Marcus dan ingewerkt; en zoo kan de zang-dienst, de Woord-dienst van den Middelaar, zijn vervolg en één zijner effecten hebben genomen in het schrijven van het tweede evangelie; een schrijven onder drijving van denzelfden Geest, door Wien de Middelaar thans psalmzingt. Er moet in Marcus' binnenste veel strijds gestreden, en veel gebeds gebeden zijn, eer hij den Geest Gods dienen kan in het te boek stellen van een deel van Gods geopenbaarde Woord, vleesch gebleken in Marcus' huis, schrift geworden in Marcus' boek. En dan, ook Simon Petrus, die straks slapende is, en over een paar uur met vloeken de ooren van de engelen zal beleedigen, de engelen, die bij dit Hallel-lied hebben toegeluisterd, - ook | |
[pagina 333]
| |
Simon Petrus zal veel gebeds gebeden, en veel leeds geleden, en veel strijds gestreden moeten hebben eer hij schrijven kan, wat wij straks reeds van hém hoorden, dat het de Geest van Christus was, die tevoren getuigde en profeteerde, ook in de hallelpsalmen, welke Petrus en Johannes zongen aan de borst van Jezus. Het duurt altijd heel lang, eer een menschenkind, eer zelfs de kerk, de psalmen tot den dichter en den Dichter leert herleiden. Eigenlijk ligt daarin de heele kerkgeschiedenis, en de dogmen-geschiedenis. Wij hebben Petrus niets te verwijten, - laat ons maar eerlijk zijn, wij hebben 't allen van hem moeten leeren verstaan. De Prins der dichters wordt slechts geestelijk onderscheiden. Hij zelf onderscheidt alles en allen. Wij hebben dus enkel maar goed naar hem te luisteren. Want Simon Petrus heeft geleerd, en hier komt hij 't ons zeggen, dat de Geest van Christus het ‘groote Hallel’ zelf gemaakt heeft. En wij, - ‘wij hebben het profetisch woord, óók dat van het Hallel, nu, na dit zingen, te vasterGa naar voetnoot9). En wij doen wel, dat wij daarop acht geven, als op een licht, schijnend in een duistere plaats.’ De duistere plaats, dat is de plaats, waar menschen niet verder kunnen, omdat ze den weg niet kunnen vinden. Wie vindt hier wel den weg? Ze hebben nog pas gekibbeld over de eereambten. Maar het licht, - dat is het woord der profetie, hier in schrift op, en in vleesch aan de tafel, het Woord, in zijn eenheid met den Logos, den grooten Dichter, den Poëet (maker, schepper) in uitnemendheid. Het is het Hallel zelf. Mijn discipelen, let op wat gij zingt, dan komt ge wel uit den doolhof van de ‘duistere plaats.’ Waarlijk, heel de theologie, en heel de ontferming Gods, en heel de leer der Schrift, ook over het Woord, en over de menschwording Gods - ligt in dit vers besloten: als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg. Eerst heeft de Zoon Gods in het Oude Verbond geprofeteerd buiten het vleesch, toen heeft de Geest van Christus al gezongen in de dichters: het eerste moment. Toen heeft de Geest van Christus wéér gezongen, door de ziel, en met de tong van Jezus: het tweede moment. | |
[pagina 334]
| |
En straks heeft diezelfde Geest van Christus Simon Petrus, jaren na den duisteren paaschnacht, dat zooeven aangehaalde woord doen schrijven over ‘den Geest van Christus, die tevoren profeteerde’. En, ziedaar het derde moment, waarin het eerste aan het tweede wordt verbonden. Want al de Schriften zijn één; en de Geest is één; en de tijd is één; en God is één. De duivelen hoorden Jezus zingen, en zij sidderden. Het was een vreeselijk Hallel, dat de luchten trillen deed, al was het ook ‘vlak-menschelijk’.
Het was dan ook voor Satan een ont-stellend gebeuren, dat de Christus naar de Schrift toe moest, en wilde. Het was immers gehoorzaamheid, en dus betaling voor Adams schuld, en ontkrachting van Satans eisch. De Dichter móest naar zijn liederen toe, en naar zijn profetie; want als Knecht des Heeren is Hij inhoud van de profetie, maar als Dichter is Hij daarvan de Auteur. Hij heeft van zichzelf geprofeteerd, maar dan als Knecht, als Middelaar. Laatste en eerste inhoud was dus de Zender van dien Knecht, was dus God zelf. Als nu het vleesch geworden Woord en het Schrift geworden Woord elkander de hand reiken, is zulks tot onze verzoening. Dát had Adam, dát hadden wij moeten doen, - het tot ons uitgaande Woord de hand reiken; maar Adam en wij hebben dat niet gedaan. In het zingen van het Hallel ligt dan ook meer, dan de groote blijdschap van den Dichter, die zijn eigen liederen mag zingen; meer zelfs dan de diepe schaamte van den Heiland-in-vernedering, die zijn dichterschap doorleeft nu in verberging: lijdelijke gehoorzaamheid! Want er is óók hier: de dadelijke, en dan krachtige gehoorzaamheid, ons ten goede. De dadelijke gehoorzaamheid van den Middelaar Gods en der menschen, die zingt, waar anderen zwijgen, en die de zuivere tonen zingt, die Adam in de keel zijn blijven steken. Oudere theologen spraken graag van onderscheiden ‘boeken’, een boek der natuur, een boek der Schriftuur, een boek der conscientie, om maar niet meer te noemen. Uit al die boeken, ook uit dat der conscientie (d.w.z. van het bewustzijn), zoo zeiden ze, kon men Gods sprake lezen; het waren openbaring gevende boeken. Oók dat der conscientie. Nu is de ‘conscientie’ (het bewustzijn) een maaksel Gods, en behoort dus inzóóverre tot het ‘boek der natuur’; wie behoefte | |
[pagina 335]
| |
aan onderscheidingen heeft, mag het als een min of meer afzonderlijk deel daarvan wel onderscheiden. Alleen maar ‘de conscientie is meer dan ‘boek’; zij is óók lectrix, lezeres der boeken, ook van zichzelf als ‘boek’. Bij ons, zondige menschen, nu is, vanwege onze verdorvenheid, tusschen de lectrice en het boek een tegenstelling, een vijandelijke spanning. Alle licht, ook alle ‘boeken-licht’ en áller ‘boeken’ licht, wordt door de zondige ‘conscientie’ ten onder gehouden, en bezoedeld, zoolang en voorzoover de zonde daarin spreekt. Alzoo de Dordtsche Leerregels. Maar bij den mensch Jezus Christus is tusschen de conscientie als boek èn de conscientie als lectrice volkomen harmonie. Aller boeken licht wordt in zijn conscientie opgenomen naar den aard en ook aanvaard. Zoo zingt Hij 't Hallel-boek, met de dichtersen met de Adams-conscientie. Hij is verzoening voor onze conscientie-zonden, in zang en spraak en aspiratie. Hij met zijn volkomen, diep-dadelijke gehoorzaamheid aan de inspiratie.
De hallelzingende Jezus vertoont ons dus de boeiende gestalte van den volwassen mensch. Reeds als kind heeft Jezus de psalmen hooren zingen, en ze zelf, met ‘de groote menschen’, meegezongen. Hij heeft als knaap het paaschfeest gevierd en ook toen heeft het Hallel zijn kinderoor getroffen. Wie de Schriften kent als ‘niet-gebroken’ eenheid, kan er niet aan twijfelen, of de vragen, die het twaalfjarige kind Jezus in den tempel gesteld heeft, aan de leeraars, die daar zaten, zich bezig hebben gehouden met teksten en motieven van het Hallel, en van de liederen ‘hammaäloth’, die de pelgrims bij den optocht hadden gezongen. Zoo is Jezus als kind door de psalmen gegroeid, en als zuivere, rijpende mensch naar de psalmen toe gegroeid. En als man is Hij nu met de psalmen uitgegroeid voor de oogen van God. God heeft het heilig offerlam gekeurd. De keuring liep ook hierover, of de psalmen in het binnenste van den Zoon des menschen genoegzaam resoneerden, en voldoende in zijn conscientie waren ‘ingegrift’; genoegzaam om het kruis te dragen en de psalmen daarin te gaan vervullen. Want slechts die dichter, die de psalmen heeft verstaan en als mensch voldoende ervan doorgloeid is, kan zijn eigen psalmen gaan vervullen, zonder ‘een rol te spelen’ of ‘afstand te nemen’ van hun messiaansche thema. | |
[pagina 336]
| |
O, wijde barmhartigheid! O, groote verborgenheid! Deze dichter heeft eerst van zichzelf gezongen. Hij heeft daarna, als mensch, getrácht, zichzelven als ambtsdrager Gods te verstaan en in het voor den ambtsdienst gepraepareerde eigen hart in te dringen. En nu moet de dichter het laatste ondernemen. Hij moet de psalmen gaan rechtvaardigen, door te dóen, wat hij tevoren van zichzelven getuigd heeft. De auto-biografie van vernedering en verhooging, was tot nu toe nog maar profetie; de daad moest haar vervullen. Nu komt de mensch Jezus Christus, de vleesch-geworden Logos, om den wil van den nog niet vleesch geworden Logos en van Gods Geest te doen. De menschelijke ziel des dichters spreekt tot den Goddelijken Geest des Dichters, terwijl zij zich neigt: ja; ik kom om Uwen wil te doen; in het begin mijns boeks is van mij geschreven...Ik kom al, ik kom. Het uur is vol. Het is gekomen, en komt. De Dichter spreekt nu niet meer van zichzelf, maar doet, wat Hij van zich gesproken heeft. Zie, Hij gaat naar den Olijfberg. Hij zoekt de vernedering, Hij zoekt de verhooging; Hij maakt zijn eigen psalmen waar. Met bloed schrijft Hij de handteekening onder zijn profetische en programmatische proleptische auto-biografie, en zegt: al, wat dit lied van mij gesproken heeft, is waar; ik ga het alles bewijzen; God geve mij mijn loon, amen. Zoo zweert de Christus op zijn eigen psalmen. Zoo keurt de hemel het Lam, dat zijn eigen wet doorleeft en proeft met heel zijn heilig bestaan, en de hemel keurt het goed. - Dat Christus den lofzang heeft gezongen, dat is óók geweest tot onze zaligheid. Gods geboden aan den Borg ‘werden Hem gezangen’. Hij at als mensch de rol van zich als God.
Waar zouden wij nu eindigen, indien wij den inhoud van het Hallel nog nader gingen bezien onder dit evangelisch licht? Wanneer gij psalm 113 tot 114 naleest, en gij denkt bij elken zin dan aan ‘Jezus Christus in de paaschzaal’, nu, dan heeft het woord ‘opperzangmeester’ nog nooit zoo mooi u in de ooren geklonken als nu. Maar veel meer weet gij ook niet: gij ziet ineens te veel heerlijks. Gij kunt geen maat vinden en geen eind, als gij uw inzicht in den messiaanschen zin van al die psalmen, vers voor vers, wildet verdiepen uit dit allesbeheerschende gegeven van: ‘Christus in den nacht van pascha en van avondmaal’. | |
[pagina 337]
| |
Het begint al dadelijk zoo forsch in psalm 113:
Looft, gij knechten des Heeren,
Looft des Heeren Naam!
Geprezen zij de Naam des Heeren
Van nu aan tot in eeuwigheid!
Van den opgang der zon tot aan haar ondergang
Zij de Naam des Heeren geloofd!Ga naar voetnoot10)
Is hier het Onze Vader niet, dat Jezus ook zelf ‘gedicht’ heeft? Geprezen zij de Naam: Uw Naam worde geheiligd. Klinke de Naam van Oost tot West, van opgang der zon tot ondergang: Uw Koninkrijk kome. Waar zijn de knechten des Heeren? Uw wil geschiede in het doen der knechten. Of, wanneer gij het vervolg van dien psalm leest over den Heere, die zeer hoog woont en zeer laag ziet, die den geringe uit het stof heft en den arme verhoogt uit den drek, - vertoont dat, in den Christus-Dichter verdiept, niet de gansche lijn van Gods zelfopenbaring in Christus? Hier is immers de lijn der transcendentie èn die der immanentie! Deze twee vinden elkaar in het verbond, dat, éénzijdig (transcendent) begonnen, twee-zijdig (immanent) wordt onderhouden; het verbond, waarvan hier de Middelaar is. Waar wij jaren over denken, dat heeft Christus in één moment doorleefd. Het is ook de lijn van vernedering en verhooging. Of, neem psalm 114: toen Israël uit Egypte toog, - maar dat is hetgeen Jezus zelf als kind reeds heeft ondervonden, en nu als man doorziet: dat Hij in volkomenheid de Zoon is, uit Egypte geroepen (Matth. 2:15), - maar straks in ‘Egypte’ (Openb. 11:8) toch weer tot slaaf gemaakt, gekruisigd zijnde. Of ook, hoor Hem uit psalm 114 zingen, dat God
...den rotssteen verandert in een waterplas,
den kei in een waterwel!
Wordt dit vannacht niet vervuld? De rotssteen, die eenmaal water gaf, was Christus, zegt later Paulus; en de steen, die het water gaf, dat volgde, was mèt het water, Christus. En vandaag zál, in den uitgebreidsten zin, de rotssteen water geven in het kruis, want heden zal de levensstroom van genade vloeien uit een bron, die alle werelden samen nimmer aanboren konden. | |
[pagina 338]
| |
De wet van de Roode Zee (vs 3) gaat heden in vervulling, als de waterdoop ‘in Mozes’ wordt vervangen door den vuurdoop van Christus; en als het lied van Mozes (Psalm 114) zijn volkomenheid krijgt, en zoo wordt tot een ‘lied van Mozes en het Lam’ (Openb. 15). Of, hoor onzen Cantor zingen met Psalm 115:
Niet ons, o Heere, niet ons,
maar Uwen Naam geef eere! -
Is hier de Knecht des Heeren niet? En heeft niet Hij alleen dát woord kunnen verdiepen in zichzelf tot in de oneindigheid? Of, als Christus, met Psalm 115, het huis van Aäron oproept tot geloofsvertrouwen en tot lof, schreit zijn ziel dan niet, omdat Aärons huis Hem wel beveelt, Aärons priesters toe te zingen; maar toch Aärons huis zijn eigen psalmen beleedigt door den beteren hoogepriester, dien naar Melchizedek, te verwijzen naar het kruis? Zie, Hij zál Aäron toezingen, tot het einde toe, want ‘aldus betaamt het Hem alle gerechtigheid aan Aäron te vervullen’: Hij zal Levi wel toelaten, de tienden, de varren der toe-zingende lippen, tot het einde toe van Hem te nemen (Hebr. 7:5 v.). Maar hij zal niettemin opstaan in Melchizedeks recht en kracht, en zoo Psalm 115 van de vermoeienissen der jaarlijksche worstelingen van Aäron, die nimmer rusten (zitten) kan, vervullen in Melchizedeks ééne, volkomen priesterdaad (Hebr. 10). Hij zal Levi's priesters, Aärons huis, hóuden aan de daad van hun vader, in wiens lendenen zij begrepen waren, toen, in Abrahams lendenen begrepen, Levi door Abraham, de tienden gaf aan Melchizedek, dien type van den Dichter hier (Hebr. 7:9, v.). Laat ons niet verder gaan. Het zou te veel worden, Psalm 116 te citeeren:
Ik heb lief, want de Heere hoort mijne stem; -
Of ook:
Banden des doods omgaven mij;
Angsten van het doodenrijk troffen mij - - -
Maar den Naam des Heeren riep ik aan.
Of ook:
Och, Heere, zeker ben ik Uw knecht;
Uw knecht ben ik, een zoon Uwer dienstmaagd;
Gij hebt mijne banden losgemaakt, - -
| |
[pagina 339]
| |
in welken laatsten regel Christus bij voorbaat reeds profeteert van de uitkomst zijner smarten. Of ook: Psalm 117, waar al de volkeren over de breedte van de wereld, gesommeerd worden, den naam van Israëls God te loven? Als, aan het einde van den ambtelijken vernederingsdienst toegekomen, de Heiland dit lied aanheft - en Hij zingt con Amore! -, dan is dat een nieuw, maar onveranderd antwoord aan Satan, die Hem bij het begin van zijn ambtswerk al de koninkrijken onder de aandacht bracht, maar dan - los van dien psalm; gij weet het wel, het was in de derde verzoeking in de woestijn. Waar moeten wij eindigen, als wij Psalm 118 in Christus' mond ons denken? Ook al zouden zij gelijk hebben, die hem ‘geen persoonlijk lied’ achten, doch den hier sprekenden ‘ik’ voor Israël zelf houdenGa naar voetnoot11), is hij dan niet ten volle gepast voor ‘dèn’ Israëliet, ‘het’ zaad Abrahams, ‘dèn’ uit Egypte geroepen Zoon? Is de psalm een processielied voor den tempelgangGa naar voetnoot12), welnu, komt de Heere niet tot zijn tempel? Is hij een psalm voor wisselstemmen, worden geen apostelstemmen in en met de zijne één?
De Heer is mijn, ik zal niet vreezen
Wat zou een mensch mij kunnen doen?
Of:
Al omringen zij mij als bijen,
Al vlammen zij op als een doornenvuur,
In den Naam des Heeren houw ik ze neder.
Of ook:
Ik zal niet sterven, maar leven
En des Heeren daden vertellen!
Of ook:
De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden,
is geworden tot een hoofd des hoeks.
Neen, wij noemen niet meer. Want ál die verzen, en ál die woorden waren als deelen van één groot geheel met zijn geest verweven. | |
[pagina 340]
| |
En het is alles messiaansch geweest. In deze psalmen is de profetie, die naar de toekomst grijpt; ook deze wenkte Hem. In dit Hallel zijn liturgische liederen (113, 115), maar - de hoogste en eerste Liturg is heden Jezus Christus. Ook is er een beurtzang bij: de één zingt, en de ander antwoordt (Psalm 118). Misschien hebben de discipelen dien beurtzang aangeheven in antwoord op Rabbi's voor-zang. Indien het waar is, heeft hun stuntelig zeggen van deze rijke poëzie den geest van Jezus, die zoo zuiver zong, nog aan de avondmaalstafel gewond. Trouwens, nooit is een sámenzang zoo disharmonisch geweest voor wat de leden van het koor, vergeleken met hun dirigent, betreft. Maar waar geen harmonie is, daar maakt de Dichter ze; Hij maakt ze in zijn bloed. Hij wascht zijn zangers rein, uit bloed en Geest. Als er niemand is, die Hem helpen kan, dan heeft zijn eigen arm Hem heil beschikt. En als er niemand is, die Hem zingend en als gelijke-in-'t-verstaan ántwoorden kan, dan heeft zijn eigen mond Hem geantwoord. Christus heeft den zang en den beurtzang tenslotte alleen gezongen. Geen wonder: de dialoog was in den Dichter mono-logisch, archetype en ectype zijn hier één geweest in 't lied van de sacramenten-kamer. Hij zong dan ook ‘pro omnibus’. Jezus, bid voor ons, Christus, zing voor ons, Kyrie eleison. Heilige Vader, hoor den Zoon zingen, alleen zingen, de hand aan de deur van het paleis Uwer heiligheid. Vader, er is geen behoudenis voor ons, tenzij in Hem. Hij zingt plaatsbekleedend, Hij zingt alleen, maar in Hem zingen al de zijnen: Gij hóórt hun stem. Want ook ons Pascha is geslacht, hetwelk is Christus Jezus. Hij zong zichzelf ter slachting: mactatio mystica van den Opperzangmeester.
Als hier nu eens een dichter in de zaal geweest was, een psycholoog, een dramaturg, Bach, Beethoven? Hadden zij dan beter dan die jongeren gezongen, hadden zij den Voorzanger eerder verstaan? Misschien. Maar, áls dat zoo geweest zou zijn, dan zou het niet geweest zijn krachtens hun natuurlijken aanleg, maar alleen door geloof, door het aannemen der openbaring. Doch als zij niet geloofd hadden, en zij waren er ‘ècht’ bij geweest, en zij hadden het gezien en gehoord, dán zouden zij | |
[pagina 341]
| |
gevloekt hebben en tusschen de tanden gesist en demonische accoorden uit hun orgel hebben geslagen. Hun oratorium ware kakophonisch geworden. Want dit wonder beweegt zich ten slotte tusschen hemel en hel. Men is er in, óf men is er ook heelemaal uit. Dit is geen wonder ván een dichter als zoodanig. Het kan wel vóór hem zijn, mits - in geloof, door Hem, door Hem alleen, om het eeuwig welbehagen. Het is voor de kinderen. Nu worden wij stil. Na dit oogenblik zouden wij nooit meer zelf durven zingen, als het element van Christus' middelaarschap, dat voor ons plaatsbekleedend zingt, niet in dit hoofdstuk geweest was naast het andere: van den volmaakten, den archetypischen Dichter en van den zuiveren, den eenigen ectypischen Zanger. Maar God zij dank, dat middelaarschap is er, en het gaat er nooit weer uit. Daarom willen wij niet meer zingen ‘zoo mooi als Jezus’ (hoor dien waanzin!), maar wij willen toch zingen uit kracht van Christus, en door zijn genade. Wij zijn er wel niet bij geweest, toen Hij den lofzang zong, wij zijn dan ook geen ‘hoorders van het eerste gehoor’ en geen toeschouwers - leerlingen - ‘van den eersten graad’Ga naar voetnoot13). Toch zijn wij niet jaloersch op de discipelen, die er bij waren, toen Jezus zong. Want Christus, den Dichter-zanger hóóren, dát is enkel een zaak van geloof. En het geloof heeft heden meer te ‘hooren’ gekregen, dan toen: een nieuw Testament is sinds geschreven, met nieuwe psalmen en lofzangen, en geestelijke liedekens. In Gods. spreken, en dus ook in ons kunnen-hooren, zijn wij verder gekomen dan deze discipelen. De sacramentskamer die volgt, is rijker dan de sacramentenkamer, die voorafging. Zijn wij er niet bij geweest? Niet erbij, toen de Dichter met menschentong hebreeuwsche teksten zong? Maar wat let ons? Hij is dicht bij óns, door godheid, majesteit, genade, Geest! En zingt ons vóór, in onze eigen taal zingt Hij met óns mee, in de taal, in welke wij geboren zijn. Wie van binnen, gansch inwendig, en dan krachtdádig, is geroepen, dat is: wie waarlijk hóórt met zijn inwendigen mensch als geestelijke mensch, en dus werkelijk hóórt naar God, die is er niet maar bij geweest, maar die is vandaag er nóg bij, als Christus zingt. En als hij naar zijns Meesters zang luistert, en dan ook gaat zingen zijn Hallel in het feest der ‘geestelijke’ vrijheid, dan is hij ook in dien zang met Christus vereenigd in geloofs- | |
[pagina 342]
| |
gemeenschap. Want onze Hoogepriester Herinnert zich nog in den hemel, hoe Hij op Paschen eenmaal gezongen heeft (Hebr. 5), en het is nog zijn menschelijke natuur, gelijk ook zijn Goddelijke Geest, die zich overbuigt tot, en die (voor wat den Geest betreft) ingaat in elk menschenhart, dat als een kind, en nochtans als ‘gezalfde’ zanger, in Hem gelooft. Zoo zingt de Meester den lofzang door den Geest nog elken dag in de zalen van ons hart. Dit noemt men nu ‘die zoete, wonderbare, verborgene en onuitsprekelijke werking’Ga naar voetnoot14). Wees zuinig op zulke woorden, want Jezus Christus en de Geest en heel de waarheid van dit hoofdstuk ligt daarachter. Wees zuinig. Maar zing dapper. Zing con amore. Zing, door het bloed, van zijn ‘Donor’; en zing, door het kruis, van zijn en onze kroon. Zwijg maar, Petrus: wij ‘hebben het profetisch woord’, en wij hebben altijd het nieuwtestamentisch lied, want onze Psalmist heeft het Hallel uit het Oude Testament zingende het Nieuwe ingedragen. En heeft het Gode opgedragen. En óns gedragen. Wij hebben den waren tabernakel nu, want de Auteur van de psalmen is nu zelf de cantor er geweest. En zijn Geest heeft ons bekwaamd, om door Hem, en ook met Hem mee, te zingen, - zwak, onzuiver, maar in beginsel toch volkomen. In dezen zuiveren tabernakel zoekt het Hallel nóg den hemel en zingen Christus en de Geest zich zelf nog toe, tot heerlijkheid des Vaders. De Olijfberg ligt lang verlaten; maar een engel hoorde zooeven op Java een Hallel zingen. Glimlachte die engel? Wat vraagt gij daarnaar? Men heeft in ernst erover getwist of zijn menschelijke Meester wel zou kunnen glimlachenGa naar voetnoot15); maar och, Hij kon veel meer dan dat: hoe blonk zijn aangezicht, toen Hij zijn eigen psalmen zong. Want dit was nu een speciaal getuigenis van God den Heiligen Geest: hij trok den Cantor naar den cantus, die zichzelf verklaarde. En onze Zanger onderwierp zich aan de poëmen van - Hem zelf. |
|