Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 298]
| |
Hoofdstuk XV
| |
[pagina 299]
| |
predikatie niet heeft aangegrepen, om de gedachten dergenen, die met Hem aan de tafel waren gezeten geweest, zachtkens heen en weer te wiegelen in een onbewuste deining van nauwelijks zichzelf bewuste ‘gevoeligheid’ - maar dat Hij, na de concentratie der gedachten bij het heilig avondmaal, ze weer uiteen laat gaan. Het thema der ontfermingen Christi, dat bij het avondmaal in zijn eenheid werd genoten, valt nu weer uiteen in zijn samenstellende deelen. Bij het avondmaal heeft Christus de zijnen met zichzelf verbonden en vereenigd en zoo geheiligd. Maar nu het avondmaal voorbij is, moeten zij hun geloofsacte herhalen in het bewuste gezicht van de plaats, waar ze staan: ze staan immers aan den rand van diepe afgronden? Hemel en hel worden hun getoond als ópen-staande; en dat gebeurt aanstonds - na het eerste avondmaal. Werd eerst aan de gemeenschapstafel 't thema der liefde Gods den jongeren ingeprent, - nu wordt dat thema weer ontbonden in zijn deelen. De ‘vereeniging’ van het hart wordt op den voet gevolgd door de uitbreiding van dat hart in al zijn aandacht tot in de hoogste hoogte van God en naar de diepste diepte van Satan toe. En na de concentratie van het oogenblik der gemeenschap met Christus, komt nu de felle schok van een woord, waarin Christus alle afgronden van de hel ziet opengaan en alle diepten van de hemelen daarbij. Want Satan heeft zeer begeerd; ziedaar de afgrond van de hel. Hij heeft die sterke begeerte in woorden uitgesproken, en als een bepaalden eisch tégen de discipelen gesteld voor den troon van God; ziedaar, de hoogte van den hemel. Een zware dankzeggings‘preek’; zij laat boven- en benedendeuren opengaan en openstaan voor ont-zette aandacht. Doch het troost, te weten, dat Jezus Christus als Intercessor, als Tusschentreder, als Middelaar, de diepten van de hel verstaan heeft, en voor de hoogte van den hemel zijn pleitrede gehouden bij den Vader tégen Satan. Dus is het drama van hemel en hel in den geest van Jezus Christus geweest; daaraan danken wij, dat de eerste dankzeggings-predikatie, hoe ontzaglijk ook en benauwend, toch den troost van het avondmaal ons niet heeft ontnomen. Integendeel, de troost wordt hier verdiept tot op den bodem. Behalve vertroostend, is deze eerste dankzeggingsprediking ook | |
[pagina 300]
| |
ontdekkend. Want aan het einde van den avondmaaltijd laat de Meester aan de jongeren zien, dat niet slechts het tréden in zijn gemeenschap, maar ook het blijven in die gemeenschap, alleen aan Hem te danken is. In den strijd tusschen God en Satan zijn de jongeren heen en weer geworpen als koren in de zeef, en zij zouden zijn vergaan, en ook Simon zou zéker zijn bezweken, indien niet bij voorbaat het sterke gebed van Christus hen allen had gedragen en neergelegd voor God. Ook de bewaring des geloofs is daarom enkel uit genade. Hij draagt, als Hij ópdraagt. Dit is het eerste, wat ons hier onmiddellijk boeit. Een tweede komt daar bij. Indien wij het zoo mogen zeggen, dan noemen wij Christus' woorden over Satans wil-tot-zifting, en over zijn eigen priesterlijke voorbede, de proef op de som. Een proef op welke som? Het is de proef op de som van al het voorgaande. Hebben wij niet telkens weer gezien, dat Christus tegenover Judas en den Satan optreedt als de ééne, die niets verdringt uit zijn aandacht? Wij zagen Judas en Satan als de twee, die alles willen ‘verdringen’, uit ziele- en geestesdiepten, wat niet met hun begeeren strookt. Daartegenover stelden wij Christus als den zuiveren mensch, die niets ‘verdringt’, ook al verscheurt het zijn hart van wreede pijn. Dit alles komt nu hier terug. Want Christus spreekt achteraf hier uit, dat Hij bij voorbaat gezien heeft, wat Satan, afgezien van Judas, doen wil met de andere discipelen. In Judas is hij reeds gevaren, dat is nu voorbij. Maar de Meester weet het, met onmiddellijke zekerheid, dat Satan nog niet stil zit. Evenals Christus al wat in Judas is geschied, aanstonds heeft herleid tot de diepten van verkiezing en verwerping achterwaarts, en het ook voorwaarts heeft uitgewerkt tot in het gezicht der hel, zoo ook hier. Christus neemt niet slechts Judas, maar al zijn jongeren, Hij neemt ook u en mij op in die gespannen aandacht, waarmee Hij alle tijdelijke dingen terugleidt tot de eeuwige, alle zienlijke tot de onzienlijke, alles wat heden gebeurt tot wat gister wortel schoot, en morgen nieuwe vrucht zal dragen. En zoo heeft Hij, hoewel zeer ontzet over hetgeen in en aan Judas werd voltrokken, toch niet in die ontsteldheid van zijn ziel de andere schapen vergeten. Ook toen één schaap verloren ging, bleef zijn aandacht bij de andere elf. Hij heeft de dooden hun doode laten begraven: maar Hij zal zich zelf weer tot de levenden wenden. Want Hij | |
[pagina 301]
| |
wil straks, met het getal der trouw geblevenen, rust vindende in hun verkiezing tot dienst aan het Koninkrijk en ook tot zaligheid, het Schriftwoord in vervulling zien gaan en dóen gaan: uit degenen, die Gij mij gegeven hebt, heb ik niemand verloren. Hij zegt dat, met restrictie, in de paaschzaal, en vervult het straks in Gethsemané (Joh. 17:12 en 18:9). Dus heeft Christus niets verdrongen, noch vóór, noch na Gethsemané, noch ten aanzien van zijn ongedunde, noch ten overstaan van zijn gedunde getal. Avondmaal heeft Hij gehouden met de zijnen, maar Hij heeft intusschen Satan gezien. Hij nam het brood, en, ook al at Hij er niet vanGa naar voetnoot2), Hij zag den walm van Satan er overheen strijken. Hij tilde den beker op, en, ook al dronk Hij er niet uit, Hij proefde alsem van Satan in den wijn. Hij dringt met alle dingen tot de diepste diepten in, en zoekt in ieder oogenblik de groote verborgenheden. Mysteria salutis èt iniquitatis. Zoo vindt - en wijst - Hij drie van die verborgenheden. Daar is het avondmaal: hier wordt de diepste ‘verborgenheid’ van den mensch in versterkte actie van geloof gezet door Christus en den Geest. Hier is ook de Satan, en die begeert zeer te ziften: dat is de diepe ‘verborgenheid’ van het satanisch wezen, dat niemand peilt, of immer kan doorgronden. Hier is ook het hart van God: en dat is vooral de groote ‘Verborgenheid’. Maar Christus appelleert daarop, als Hij bij den Vader pleiten gaat, niet als degene, die geen hoop heeft, maar als de wélverzekerde, die weet wat in den Vader is. Zoo gaat Hij pleiten voor de zijnen. En alle deze drie verborgenheden zijn tegelijk nu in de diepte van Christus' geest, want: ik heb voor u gebeden, bij God, tegen Satan, vóór en onder het avondmaal. Is dat geen verterende heiligheid? Is dat geen licht van klaarheid? Is dat geen brand van liefde? Een Christus, die bij het avondmaal de ‘smarten van Satan’ kent, en die zóó met zijn immer ge-wilde aandacht inworstelt tégen Satan? Daar is Hij weer, de ééne niet-verdringer, zuiver in de harmonie van zijn volmaakten geest. Hij heeft voor allen in zijn hart een plaats, want Hij weet, dat zij allen (meervoud) door Satan opgevorderd zijn bij God. Maar Hij geeft ook weer aan elk zijn eigen plaats. Vandaar, dat voor Simon nog in bijzonderen zin een gebed Hem | |
[pagina 302]
| |
in het hart leeft: ‘ik heb voor u (enkelvoud) gebeden, Simon! En, niet alleen is het verleden en het heden in zijn aandacht, maar ook de toekomst spant zijn geest. Want Simon krijgt straks een opdracht voor de toekomst, en in die opdracht aan den éénen Simon worden straks weer allen begrepen en beveiligd: ‘en gij, als gij eens bekeerd zult zijn, zoo versterk uwe broederen.’ Dit is de volmaakte afwezigheid van de zwakte zoowel als van de zonde der ‘verdringing’. Verleden, heden, toekomst; individu en gemeenschap; diepste diepte, en hoogste hoogte; God en Satan; Judas en Simon; pleitrede van beschuldiging en pleitrede van ontschuldiging, - het leeft alles tegelijk, en alles op zijn plaats, in den mensch Jezus Christus. Waarlijk, zulk een Hoogepriester betaamde, paste ons.
Treden wij naderbij, voorzichtig en verlegen bij zooveel menschelijke majesteit, dan hooren wij Jezus zeggen: Simon, Simon! Als déze tafelpraeses tweemaal iemands naam zegt, dan gebeurt er iets groots: Martha, Martha; Saul, Saul; Simon, Simon! Nu, er is ook iets groots. Simon, Simon, de Satan heeft ulieden zeer begeerd te ziften als de tarwe. Vier dingen vragen onze aandacht. Ten eerste, dat Satan begeert. Ten tweede, dat Satan hen allen begeert. Ten derde, waartoe Satan begeert. Ten vierde, op welk tijdstip hij begeert.
In de eerste plaats, zoo zeiden wij, is hier het begeeren van Satan. Maar wie zal het minste daarvan zeggen? Indien reeds de begeerten van den mensch voor den medemensch moeilijk te verstaan zijn, en zwaar om te ontleden, hoe zullen wij dan niet machteloos staan tegenover de diepten van Satan? Het is een vermetel ding, te spreken over ‘de smarten van Satan’Ga naar voetnoot3). Niettemin, Christus profeteert daarover en beveelt ons dus, aan zijn hand ook hierover na te denken. In het algemeen nu kunnen wij zeggen, dat in Satans wezen een duistere - d.w.z. zondigeGa naar voetnoot4) - begeerte woelt, een diepere zelfhandhavingsdrang, welke ingaat tegen God. | |
[pagina 303]
| |
Maar daarmee is niet alles gezegd. God immers is in zichzelf de onveranderlijke, die nimmer ‘wordt’, of ‘groeit’, doch is. Hij is eeuwig, d.i. Hij heeft een volkomen en altijd in elk moment vol-ledig, volkomen bezit van het onbegrensde leven (Boëthius). Tegenover dit eeuwig, onophoudelijk, nimmer tánend vlammend vuur van heiligheid rookt nu eeuwig Satans doornbosch. God - als de eeuwige - is het, die Satans haat ontmoet. Maar God, die eeuwig is in wezen, openbaart zich ook in tijdelijke werken. De werken Gods, in schepping en herschepping, worden, groeien, gaan van mindere kracht tot meerdere. Zijn werk streeft naar een doel: het is, zoo verstaan, eschatologisch horizontaal; want het streeft naar de katastrofaleGa naar voetnoot5) glorificatie van het continue verlossingswerk op den jongsten dag. Zoo is God dus tweeërlei: de eeuwige en de werkende God. God, gelijk Hij van eeuwigheid is; èn God, gelijk Hij eschatologisch in arbeid is, en eenmaal zich laat zien, in de heenleiding van de historie der wereld tot zijn sabbathsvrede, in de voleinding van de geschiedenis der openbaring, en in de onbestreden inbezitneming van den rijpen rijken oogst van volbrachte verlossingswerken. Tegen dezen eeuwigen èn werkenden God nu begeert Satan immermeer in. Hij kan God niet van zijn werken scheiden; met recht niet. Hoe meer dus Gods raad in Gods werk, en Gods werk zich in de wereld geldig maakt, en hoe meer ook de eschatologische krachten van het koninkrijk der hemelen in de wereld werkzaam worden, des te heftiger begeert Satan tegen God. Hij heeft grooten toorn, voornamelijk als hij een kleinen tijd heeft (Openbaring van Johannes).
Nu, dan is vooral de nacht, in welken Christus werd verraden, een sterke prikkel voor den Satan, om ‘te werken’. Want, in dezen nacht weigert Gods heiligheid zich op te sluiten in zichzelve, of zich enkel te manifesteeren in de verdoemenis van Satan en in de verderving van wie hem toebehooren. Gods heiligheid opent een expansiekrijg. Zijn rechtvaardigheid, zijn barmhartigheid, ál zijn deugden doen desgelijks. Zijn souvereiniteit wil zich openbaren in de rechtvaardiging van zondaren. Zij wil door twaalf apostelen genadekrachten uitstorten | |
[pagina 304]
| |
in de kerk, het instituut, welks heiligheid ook in het instituut zal blijken en effect zal nemen tot aan den jongsten dag. God wil in dezen nacht het oordeel niet aan de menschen, doch aan den Zoon des menschen voltrekken, en daarna wil Hij het oordeel niet aan den duivel, doch aan ‘een mensch’, aan dezen zelfden Zoon des menschen, geven. Hij trekt decentraliseerend de wereld in, roepende met het Woord, bouwende Mozes' door Christus uit-gelegde en nader in Christus uitgelegde gemeenschapstafels. Hij brengt vloek en zegen, genade en oordeel, die twee dominanten van alle geschiedenis, tot hun uiterste, Hij beweegt in dezen nacht de krachten der toekomende eeuw. In dezen nacht razen de stormen, en gieren de winden. Recht gerichte wervelwinden trekken door 't heelal. Daarom is deze nacht de prikkeling van Satan. Leven, hier is uw prikkel! Zoo komt thans Satan tot zijn versterkt begeeren. Gelijk nu Christus in de paaschzaal aan zijn begeerten gestalten geeft in woorden, door den inhoud van een gebed ervan te maken, zoo stelt ook Satan zijn begeerten in woordvorm (schoon van een taal, die slechts in de ‘andere wereld’ wordt verstaan) in het wijde heelal. Zijn begeeren randt Gods werk aan. Zijn heet verlangen schroeit de randen van de zeven sterren af. De zeven sterren zijn de volkomenheid der gemeente. De zeven sterren zijn in de paaschzaal; want de apostelen zijn in de zaal met Jezus Christus: ze zijn er als diens ambassadeurs, die door hun woord de nieuwtestamentische kerk tot geloof zullen hebben te helpen brengen. Nu richt zich Satan tegen de gemeenten, en dus tegen die ambassadeurs. Hij begeert tegen haar, en derhalve tegen hén. Hij fixeert zijn begeeren in woorden. Hij neemt requisitoir tegen de zeven gemeenten, en dient het in bij de Opperste Rechtbank; hij stelt het in handen van God. Er is dus de strijd van wil en woorden in 't heelal: 't woord geworden begeeren van Christus (den bidder), en 't woord geworden begeeren van Satan (den verklager). Die strijd komt heden voor het Hof der hoven. Het is ontzaglijk, dat (Joh. 17) Christus het zuivere begeeren van den Heiligen Geest (die in Hem is), en van zijn ongerepten geest (die Hem als mensch gegeven werd) in woorden brengt, en dat die woorden (van het messiaansche gebed!) hoorbaar al de sferen door gaan, en de hemelen en de afgronden daveren doen; èn - dat nu de scheur, die de stem van Christus in de wolken trekt, dóór-brekend tot naar het hart van God, óók Satan zoo beroert en beweegt, en in vlam van ijver zet, dat ook hij zijn begeeren onder | |
[pagina 305]
| |
woorden brengt. Neen, niet in menschenwoorden, en niet met menschentong, spreekt Satan zijn begeeren uit; - dat kan hij niet. God alleen is vleesch geworden, Satan niet. Maar zooveel in zijn vermogen is, laat Satan zijn begeerten concreet bekend worden bij God. Hij doet een ‘gebed’. Hij begeert, zegt Christus. Hij vórdert. Hij eischt: 't vorderen is ópvorderen. Hij verlangt uitlevering van die ambassadeurs van Jezus Christus. Hij begeert de jongeren van Jezus in deze hunne qualiteit. Want Jezus Christus heeft als eerste in zijn messiaansche gebed voor die discipelen gebeden: ‘Vader, ik bid voor hen, en niet alleen voor dezen, maar ook voor al degenen, die door hun woord in mij gelooven zullen’ (Joh. 17:20). Zoo knoopt het bidden van Christus heel de kerk - de zeven gemeenten - vast aan het leven der apostelen, en beurt daarmee heel die kerk op in zijn gebed tot voor den troon van God. Hij ‘draagt haar op’; dat doet de dominee in de kerk ook, wanneer hij voor broeder of zuster N.N. de voorbede doet. Maar de dominee ‘draagt’ slechts symbolisch op. Want hij draagt niet. Als Christus evenwel ‘opdraagt’, dan ‘draagt’ Hij ook ècht. Hij draagt èn draagt óp. Want Hij répraesenteert, als Hij praesenteert. En juist, waar dit opdragen, dat meteen dragen is, zoo uniek is, nog nooit in de wereld te voren werkelijk geworden voor zoover het een dragen en opdragen in menschentaal geweest is, juist daarom komt nu ook Satan op gansch bizondere wijze in actie tegen den Paracleet, den Advocaat Jezus Christus. Satans valsche, diabolische begeeren is niet opgewekt, doch wèl aangeblazen, door het begeeren van Jezus. Daarin is hij eigenlijk reeds overwonnenGa naar voetnoot6). Want hij komt achter den Middelaar-Paracleet aan: déze was de eerste in het begeeren bij God en overeenkomstig God. Maar niettemin, al is hij reeds aan het verliezen, toch tracht hij nog te winnen; want dit is het satanische wezen: begeeren wat onmogelijk is; het onmogelijke geldt bij hem niet als een verboden ding. Indien wij een beeld gebruiken mogen, dat niet platvloersch bedoeld is, maar enkel wijzen wil op de ‘energie’Ga naar voetnoot7) van de worsteling van Satan tegen Christus, - dan zouden wij willen denken aan twee groote zendstations. Gelijk op aarde een radio- | |
[pagina 306]
| |
grafisch zendstation zijn golven uit kan zenden, doch een ander station zijn golf daartegen in kan zenden, zoo is er thans een golving van het Middelaarshart tot God gegaan; en wat ze draagt tot God, dat is het hulpsein om verlossing, dat is de ongebroken pleitrede voor degenen, die de Vader Hem gegeven heeft. Een pleitrede, die voor haar eigen rechtsgrond zorgen gaat - in dezen nacht. Maar van den anderen kant der wereld zendt Satan nu zijn golven uit. Hij zal de uitzending van den Zoon des menschen nu gaan storen. Dit is de geestelijke strijd, dit is, wat apocalyptisch wordt genoemd: de strijd in de lucht. Dit is het pleit van twee getuigen: den éénen, die ontschuldigt, den ander, die beschuldigt voor Gods vierschaar. Martyromachia forensis. Satan begeert. Hij zendt zijn ‘seinen’ uit, fel en zonder pauze. En zijn begeeren wordt stèrker, het wordt, naar we opmerkten, een opvordering zelfs. Satan, zoo staat er eigenlijk, heeft ulieden opgevorderd. ‘Hij heeft bij God uw uitlevering gevraagd, mijn discipelen.’ Hij heeft zijn eisch gesteld en het wordt een ultimatum. Want het is voor de gansche wereld het uur der ultima ratio. Satan wil, hij roept, hij bezweert, dat God de discipelen in zijn handen moet geven. Want, woont in hen de zonde niet? Is Simon wel een ander dan Judas? Is het messiaansche koninkrijk voor hun aandacht wel zuiver opgegaan? En is de dood niet gedreigd op de zonde? En is de dood niet universeel? Satan eischt, Satan vordert op, en tracht een bres in den raad van God te slaan met behulp van Gods eigen breektuig, d.i. met het Woord, dat eens den dood bond aan de zonde.
In de tweede plaats treft ons, dat Satan allen, die in de tweesacramenten-zaal zijn met Jezus, van den Vader heeft opgevorderd. Aan allen wil hij 't kwaad volbrengen (‘ulieden’, meervoud). Aan allen, die van Christus zijn. Of Satan Christus dan niet zoekt? Ja, zeker, Hem wel 't allermeest. Maar, Satan ‘heeft aan (volgens Joh. 14: 30: in) Christus niets’. Tegen den zondeloozen Paracleet van Joh. 17 is geen klacht in te dienen. Tot nu toe staat de Christus; Hij staat rechtop. En daarom keert zich Satan tegen de discipelen, de apostelen der toekomst. Gelijk in de machts- en krachts-worsteling van Openb. 12 de satanische woede zich ván Christus, die niet verslagen worden kan, tót de kerk keert, zoo ook hier, in dézen rechts-strijd van aanklacht en verdediging. Heeft Satan niets ‘in’ den zondeloozen | |
[pagina 307]
| |
Christus, des te meer in zijn ambassadeurs. Hun ‘stand’ deugt niet; waartoe dan hun Gode gevallige (rechts) ‘staat’? Kan de kwaad-spreker, de lasteraar (dia-bolos), de duivel, den Middelaar niet van de gemeente scheiden, dan is er nog een andere weg, dat hij n.l. de gemeente van haar Christus scheide. Daarom begeert hij de apostelen, want zij ‘vertoonen de heele gemeente’. Zij zijn repraesentanten van heel de kerk, die door hun ambt zal bloeien en leven. Zouden dezen vallen, dan was een wig gedreven, een breuk geslagen in het ‘ééne zaad der vrouw’ (Gen. 3, Openb. 12). Dan is de bron der kerk met steenen toegestopt, dan heeft de zijde van Jezus voor niets gebloed. Dan zijn de vier-en-twintig tronen, rondom Gods éénen troon, vacant voor alle eeuwigheid, wat het twaalf-tal der apostolische stoelen betreft. En - zijn de twaalf apostelen-stoelen leeg, dan hebben ook de twaalf patriarchen geen recht op een troon. Dan wankelt alles in hemel en op aarde. Daarom - Satan zoekt hen allen. Maar onder allen heeft Simon allermeest zijn aandacht. Want Simon is een ‘satan’ herhaaldelijk geweest voor Jezus. Ook is hij door zijn Meester (Matth. 16) de ‘petros’, de rotsman genoemd, sleuteldrager als eerste onder gelijken; sleuteldrager, met een sleutelpositie. Kan de geest uit den afgrond nu dit zegel, op Christus' arm en hart gesteld, daarvan afrukken, kan hij ‘het satanische’ in Simon sterken, en het andere in hem verdringen, dan zal de val van Simon groot zijn, het fundament der kerk zal gescheurd zijn, juist op die plek, waar Simons steen is ingemetseld, de rotsman zal tot leem vermolmd zijn, de sleutels van de kerk zullen in den modder gesmakt zijn.
Hier komen wij vanzelf reeds tot ons derde punt. Met welk doel wil Satan Jezus' leerlingen opeischen van God? Om hen te ziften als de tarwe. Ziften, wat wil die beeldspraak in dit verband? Iemand, die het oostersch leven met zijn gewoonten van nabij heeft leeren kennenGa naar voetnoot8), zegt ons ervan, dat het hanteeren van de zeef gewoonlijk door de vrouw gebeurde. Zij ‘neemt de zeef halfvol met koren, tusschen de beide handen. Zij begint haar werk, dat ze met groote behendigheid verricht, door de zeef zes of zeven maal van rechts naar links te schudden waardoor al het gebroken stroo en het kaf, dat nog tusschen het koren zat, naar | |
[pagina 308]
| |
boven komt. Het grootste gedeelte daarvan kan ze nu met de hand verzamelen en wegwerpen. Nu begint zij de zeef in schuine houding te brengen en gedurende geruimen tijd op en neer te bewegen, terwijl ze voortdurend uit alle macht er overheen blaast. Dit deel van de behandeling, dat zeer behendig volbracht wordt, heeft drieledig gevolg: Ten eerste: al het vuil, aarde, gerst en kleine korrels, vallen door de gaatjes van de zeef op den grond. Ten tweede: al het achtergebleven stroo of kaf, wordt vooral door haar aanhoudend blazen, verstrooid of op een hoop gebracht in dat deel van de zeef, dat het verst van haar verwijderd is. Ten derde: het goede koren blijft op een hoop midden in de zeef liggen, terwijl al de steentjes een afzonderlijk hoopje vormen op dat deel der zeef, dat het dichtst bij haar borst is. Nu neemt zij met de hand de steentjes, het stroo en het kaf weg.’ Dit ziften - men verstaat de beeldspraak - is dus een beeld van een forsch heen en weer werpen en schudden, teneinde te gemakkelijker koren en kaf te kunnen scheiden. Onder dit ziftingsbeeld doet de Heiland dadelijk reeds verstaan, dat de felle bewogenheid van den nacht, die komt, de ziel en den kring der discipelen heen en weer werpen zal, zóó krachtig en zóó forsch, als het koren in de zeef wordt heen en weer gesmeten. Dit alles moet dan dienen tot bevrediging van satanische begeerten. Dat is te zeggen: het is hem te doen, niet om het kaf uit het koren, doch om het koren uit het kaf te halen. Hij wil de jongeren heen en weer werpen, zoodat zij in den nacht van schrik en angst hun verstand verliezen, hun oriënteeringsvermogen kwijt raken, verstrooide schapen worden, en dan, als zij niet meer weten wat zij doen, te gereeder Satan de mogelijkheid laten, om al wat koren, wat goed en bruikbaar is, weg te blazen, en al wat kaf, wat kwaad en onverteerbaar is, alleen over te houden, zonder weerstand. Satan wil dus door het ziften, d.i. door het enerveerende, acute lijden, het kwaad, het kaf, al wat onvruchtbaar is in hen of de hunnen, doen triumfeeren over het koren. De goddelijke beproeving van dezen nacht wordt in zijn nabijheid tot een demonische verzoeking; de crisis vertere hun dia-crisis, hun geestelijke onderscheiding. Vluchten. Verloochenen. Vloeken. Zelfmoord. - En hiertoe vordert hij een acte van vergunning van den Vader in de hemelen. Hij vroeg de uitlevering der twaalf; er resten elf; zijn ook zij niet in zijne handen? Is er een rechtsprijs soms betaald om deze elf Galileërs uit Satans handen los te koopen? Uit degenen, die de Vader den Voorbidder gegeven heeft, heeft | |
[pagina 309]
| |
Hij er reeds één verloren (Joh. 17:13); verstrooi de schapen, opdat het woord niet vervuld worde: uit degenen die Gij mij gegeven hebt, heb ik niemand verloren (Joh. 18:9). Christus klampt (blijkens 18:9) zich aan die elf, als te behouden, vast. Satan wil ze daarom te meer uit zijn hand rukken. Het is een fijn trekje in onzen tekst, dat Satan dat ziften als een eigen recht voor zich begeert, en dat hij een acte van toelating tot zifting opvordert bij God, als ware hij, Satan, reeds gemáchtigd inzake deze elf. Wanneer toch in het Oosten koren werd gekocht, dan was het ziften van dat koren niet een werk van den verkooper, maar van den kooper. Die moest zelf maar zorgen dat koren en kaf, dat vrucht en stroo, van elkander werden gescheiden. Zoo stelt zich Satan bij voorbaat reeds aan als beheerder van het graan, dat God in zijn schuur wil vergaderen. Neen, zegt hij, de voorraad is voor mij. God zal geen koren koopen tot den prijs van Christus' bloed, om op zijn eigen wijs dat koren in de schuur te lezen en het kaf er uit te nemen, God zij de kooper niet tot in der eeuwigheid! Gij, God, - zijt niet bevoegd om losprijs aan U zelf te geven. De akker met zijn bruto opbrengst behoort den duivel toe. Zal hij niet zelf met koren en kaf doen hetgeen zijn lust is? Ja, in den diepsten grond is hier een twist van Satan tegen God, niet om het recht van beproeving (zifting tot zegen), óf het recht van verzoeking (zifting tot vloek), - want in den grond der zaak is hier de vraag van eigendomsrecht. Indien in feite de akker der wereld met kwaad zaad is bezaaid, mág dan God dien akker als eigenaar, of kooper, tot zich nemen, onder zich houden, zelf gaan ziften, òf zal de Satan dien akker houden als 't hem toegewezen operatieveld? En ziften - naar zijnen aard? Naar zijn methode? Met zijn intentie? Zoo is de strijd van Satan tegen God tenslotte een worsteling om het eigendomsrecht over de wereld; en daarin over de kerk. Een worsteling om het recht van koop of vrijkoop. Wat daarna Satan wil, is den Meester-Voorbidder duidelijk. Blijft de akker aan Satans willekeur overgelaten, dan wil die geest van den Opstand het goede uit ziel en kring der zeer bedrukten wegnemen, en het kwade zéker behouden, om zoo den akker, dien God zichzelf eens plantte, voor eeuwig met onvruchtbaarheid te slaan. Satan heeft ulieden zeer begeerd te ziften!
Nu in de vierde plaats: op welken tijd heeft Satan dit begeerd? Het antwoord luidt: hij heeft het nu begeerd. | |
[pagina 310]
| |
Wij moeten, om de fijne nuanceering van den tekst te volgen, bedenken, dat in de grieksche taal een handeling op twee manieren kan beschreven worden. Soms wordt een handeling verhaald als acte, die op een bepaald moment ineens gebeurt; doch soms ook als een toestand, die steeds voort blijft duren. De grieksche taal beschikt over een manier van zeggen, die een handeling òf doet zien als een punt-handeling, òf als een streep-handeling. De punt-handeling is dan het feit in eens, en de streep-handeling is dan het voortgaande werk, de duur-handeling. Nu is het opmerkelijk, dat in onzen tekst Christus er op wijst, dat Satan begeerd heeft: ééns, op een bepaald moment. Als Christus zegt: ‘hij heeft ulieden zeer begeerd,’ - dan wordt hier de werkwoordsvorm gebruikt, die niet de ‘streep-handeling’ maar de punt-handeling wil aanduiden. Met andere woorden: Satans duistere begeeren heeft nu een hoogte-punt bereikt; er komt een nieuwe inslag in. Al is de Satan niet gebonden in en aan of door de vormen van den tijd, toch leeft hij met den tijd mee, omdat God daarin zijn werk volbrengt. De hoogte- en dieptepunten van het historisch proces van Gods genadewerk teekenen óók de curve af van Satans koortsig jachten. De rimpeling van het water in den stroom des heils communiceert permanent met de rimpeling van de zwarte wateren van het helsche woelen en werken. Zijns ondanks moet Satan met Gods ‘tijden en gelegenheden’ meeleven. Als God een steen in het water werpt, dan slaat die steen zijn kringen wijder en wijder in het water, en de golven van Gods water slaan tegen den duivel aan; hij kan niet duiken onder het geweld van den golfslag van Gods kracht vandaan, noch van het rhythme zich bevrijden. En zoo is het nu hier. Eerst was er Christus' collectief ambtsgebed (Joh. 17). Nu kan niet de reactie uitblijven van dat andere: het satanisch ‘gebed’. 't Is bij hem immers altijd het ‘gebed’ van den niet-onwetende? Verheft zich Christus' bidden, dan roept ook Satans stem: Christus' zendgolven worden nooit uit den aether weg-gezogen. Er is een wilde woede in Satans tegen-golven, maar vooral een groote pijn; de pijn van hem, die actie zoekt, en immer niet verder dan tot re-actie komt. En vooral nu, nu het knettert in de lucht, nu het onweer van God door de wereld raast, en Satans geest verstoort, vooral nú begeert Satan met nieuwe kracht, en pleit met sterker stem, om zijn vermeende rechten: rechten van Satan! | |
[pagina 311]
| |
Hij pleit bij God. Hij pleit, omdat God laat pleiten. Zijn pleiten is reactie. Als God den rechts-strijd in de wereld aan de orde stelt, dan wordt Gods uur het uur van Satan. ‘Recht’ tegen recht! ‘Rechtstermen’ tegen rechtstermen! Advocatuur des hemels? Dan óók de advocaat der hel! Wordt Christus tot Paracleet gesteld? En wordt de Geest als Paracleet na Hem beloofd? Maar dan treedt Satan op als advocaat van eigen zaken; hij treedt op bij God. Hij ‘vordert op’: de rechtsterm tegen den rechtsterm: doch een ‘rechts’-term dan, die alle heilstermen in der eeuwigheid weerspreken wil, - voor het forum van hemel en aarde. Rabbijnen zeggen: qategorin (aanklagers) staan tegenover synegorin (verdedigers): een proces met paracleten in den hemel. Ja, er is parafrase èn vervulling van den proloog van het boek Job; ook dáár hooren we Satan den man Job, dien God heeft gesteld tot zijn openbaringsgetuige op aarde, opvorderen om te ziften als de tarwe. En hier is kern èn aanvang van Openb. 12, waar Satan wederkeert als ‘verklager van de broederen’, thans vertegenwoordigd in de elf. Eén viel al uit. Geen menschelijk verdichtsel, geen apokrief evangelie, kan ooit zoo sterk en diep zijn als hier het evangelie Gods. Want het schrijft wel over Satan en zijn smarten, maar in den grond spreekt het ons van Jezus Christus, die in de zaal der sacramententafel doorleeft de spanning, en vervolg geeft op de verheven dramatiek van den proloog van Job, en den grondslag legt van de Apocalypse, en de kern van het boek der zeven zegelen.
Doch nu is het onze christelijke troost, dat dezelfde Goël, die zelfde ‘eene uit duizend’, die Getuige ten goede moest zijn voor Job, thans zelf in vleesch en bloed aanwezig is, om in te grijpen in de dynamische rechts-worsteling, die het gansche al beweegt. Heden is de verschrikking van het boek Job in onze ooren vervuld. Maar mèt de verschrikking óók de vertroosting van dat boek. Oók in het boek Job is het messiaansche element sterker, dan we soms ons realiseeren. Als Job omringd zich ziet van ‘duivelen-qategorin’ in menschengestalte, quasi-helpers, die hem enkel maar beschuldigen, zónder dat hij uitzicht krijgen kan op vrijspraak en ontferming, dan neemt hij zelf het woord en beroept zich op den Getuige, die vóór hem pleiten zal bij God. Die Voorspraak en Getuige zal den armen man, thans gezift van God en van den Satan beide, den mensch, die als demonstratiemateriaal | |
[pagina 312]
| |
in Gods hand heen en weer gesmakt wordt tusschen de harde rotsen der eeuwen, en die in de zeef moest komen, alleen maar, om in zichzelf bewijs te geven van de kracht van Gods genade, gedenken in zijn pleitrede bij God; voor Job zal Hij verlossing pleiten; Hij zal hem drágen en ópdragen. Ja zelfs, als straks Job in wanhopigheid wegzinkt, en God aanklaagt, en niet meer weet, waarheen het moet, en zelf de messiaansche hoop uit zijn leven wèg-redeneeren gaat, zelfs dán komt Elihu om wederom plaats te maken voor de Messiasverkondiging, als hij Messias aanwijst; Messias, die, als de ‘ééne uit duizend’, lijden zal voor Job en verzoening voor hem vinden zal en vindbaar maken zal. Zoo kent reeds het boek Job het spanningsvolle thema eener worsteling tusschen Satan, die begeert ‘te ziften als de tarwe’, aan den eenen kant, en den Getuige-Advocaat, die in zijn voorbidding de zifting wel laat geschieden, maar die het geloof van Job inhoud geeft, en die het ook bewaart en garandeert. Deze troost wordt nu volkomen. Hij wordt nu ook in klare taal als christelijke troost aangediend. Het verhaal ervan speelt niet meer in den hemel, waar de engelen toehooren, doch op de aarde, waar de menschen, de apostelen, schoon zelf geplaagd als Job, niettemin te rechter tijd mogen worden ingeleid in de kennis van wat hun staat te wachten. De Goël is er nú in vleesch en bloed, en leert hun van te voren de wijze van Gods Hof. Toen de Jobiade geschreven werd, was de Goël nog niet verschenen. Job en Elihu strekken zich slechts uit naar een vage verte, waar zij het beeld van den Middelaar, die het pleit tegen Satan in den hemel voert, in flauwe omtrekken zien. Thans echter is de Goël, de Getuige, de Advocaat, de Paracleet, vleesch geworden, en is onder ons gaan wonen. Simon, Simon! Job, Job! Elihu, Elihu! Ziet Ik ben hier, Ik ben heden hier. Ik heb voor Simon gebeden, Ik heb Mijn intercessie tegen Satans beschuldiging gesteld. Ziet, hier is uw Heiland, een Koning, en hij is arm, een Advocaat, en hij is in staat van beschuldigde, een vrijkooper, en hij wordt verkocht. Hij pleit pro Deo. Want alzóó komt door de eeuwen Christus op als borg der zijnen. En in het uur der wereld-crisis (Joh. 12:31) bekent en aanvaardt Hij het borgschap, dat Hij straks met bloed bezegelen zal, bij voorbaat in gebeden. Hij heeft voor hen gebeden; het kruis stond voor zijn geestesoog reeds opgericht. - Hij bad als Man van Smarten. Hij bewijst daarmede zijn geloof. Een advocaat, die bij voorbaat reeds de verlangde vrijspraak | |
[pagina 313]
| |
grondt op een losprijs, die nog moet betaald worden, is van dien prijs wel zeer verzekerd (artikel 26 der Belijdenis). En in zijn verdedigingsrede was de genade even universeel als particulier. Hij bidt voor allen hier, want allen wil Hij stellen als documenten van de trouw van God. Maar Simon speciaal was Hij indachtig. Want Simon, die satanisch sprak bij den ingang van het lijdensverhaal, zal tegen het einde óók den brand der valsche Messias-verzinning zijn onttogen, en dan de eerste zijn, om op Pinksterfeest zijn geest te laten uitvloeien in woorden, van Gods Geest gedreven. Ik heb voor u gebeden, Simon!
Tenslotte, wat heeft de Paracleet der kerk van God gebeden? Heeft Hij begeerd, dat de zifting een einde hebben zou? Neen; dát kon Hij nimmer vragen. Gelijk Job van God èn Satan beide wordt gezift; gelijk David van Satan èn van God tegelijk wordt aangepord; gelijk Paulus later door Satan èn den Geest tezamen in zijn reisplan wordt belemmerd; gelijk Paulus in één uur door Satan èn door zijn Heere ‘met vuisten wordt geslagen’, zóó worden de discipelen door Satan èn door God tegader zeer gezift. Simon, Simon, de Vader heeft - maar dan op zijn manier - ulieden zeer begeerd te ziften als de tarwe. Dat kan niet anders Simon. Wie in de volheid des tijds wil meevaren in 't convooi, wachte geen windstilte om 't scheepje op te tuigen: dán raast de stórm. Het is de ure, Simon, van de ééne groote zifting en van de ééne groote schifting. In dit kritieke uur wordt alle kaf in rèchte gescheiden van het koren; wordt de hemel volmaakt gesepareerd van de hel; wordt in het groote rechtsgeding het samen-zijn van kaf en koren in beginsel gebroken, en wordt het moratorium, dat in afwachting van verlossing en verdoemenis, en om beiden hun substraat te geven, kaf en koren saam laat wassen, in beginsel opgezegd! Deze nacht, dit kruis, Gethsemané, Golgotha, ja, Christus zelf, ze waren ijdeler dan de ijdelheid zelve, als niet de gansche wereld heen-en-weer-geworpen werd in 't groote uur van Satan en van God. Neen, Christus vraagt niet, dat de zifting geschrapt zal worden van de dagorde van God of duivel. Door zoo'n gebed zou Hij zijn dag vervloekt hebben, ook zijn doodsdag. Zou Hij windstilte vragen voor het uur, dat voor den storm is aangewezen? De Priester in Christus laat zijn liefde wel voor de kleinen pleiten, maar de liefde voor een kleine verdringt nooit de groote gemeenschap der kerk, noch de heilige orde der universeele verlossing, | |
[pagina 314]
| |
uit haar gebeden. Daarom bidt de priesterlijke liefde de jongeren niet uit den greep, niet uit de zeef van Satan wèg; want dan zou de priester onzer belijdenis zichzelf uit de benauwdheid van de schifting hebben weggenomen. Hij kan van de zijnen niet worden los-gemaakt; zijn ambt is van het hunne wel onderscheiden, maar allerminst gescheiden. In een hèn van Hem isoleerende voorbede ware de wereld met Hem, en met ons allen mee, vergaan. Neen, iets ánders begeert de Christus van den Vader. Hij weet, dat Satan slechts de tweede ‘oorzaak’ is, en God de eerste, en dan in anderen zin, ook in het ziften. Dus keert Hij zich tot God met de vraag, dat het geloof van Simon niet ophoude, dat Simon Bar Jona, die geloovige, ‘in het geloof onfeilbaar’ moge ‘volharden’Ga naar voetnoot9). Laat hem in Uw handen blijven, Vader! Gij zift; en Satan zift. Maar Gij zift anders dan hij. Satan wil het kaf behouden en het koren wegwerken. Christus wil het koren behouden en het kaf verwijderen. Satan wil, ziftend, het goede verdringen door het kwade. Christus wil, ziftend, het kwade overwinnen door het goede. En nu, Vader, in Uwe handen beveel ik Simons geest. En, waar hij zijn broeders moet versterken, daar beveel ik U tevens den geest der andere kerk-apostelen. Laat dezen henen gaan, dan zal Ik dat straks met effect verlangen van de bende, die op dit oogenblik reeds de stokken en zwaarden voor den dag haalt (Joh. 18:8, Luc. 22:52). Houd hun geloof in stand, bewaar den akker van hun geest, o God voor U, voor U alleen, om 't eeuwig welbehagen. Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen. Rots der eeuwen, Oude van dagen, hélp dan toch. Zoo heeft Christus zijn gebed gehandhaafd tegen Satan in. Hij heeft krachtig geroepen. En ook zijn gebed is, als de vordering van Satan, niet een ‘streep-handeling’, maar een ‘punt-handeling’. Het was ditmaal een kreet, die snerpte door de lucht: Vader, zij gelooven, kom hun ongeloovigheid te hulp.
Nu is er voor ons maar één uitweg meer open: Jezus Christus bidt; wie durft iets anders doen dan mee-bidden? Alles in ons moet nu met dezen Advocaat mee-bidden. Wij moeten overeenkomstig zijn pleitrede bidden; derhalve moeten we Hem naar het kruis toe bidden. Want dit is thans het verlangen van Hem zelf. Alleen onder de kruis-conditie is zijn pleitrede góed, en is Hij geen advocaat van kwáde zaken. Wij hóuden | |
[pagina 315]
| |
Hem aan zijn gebed. Zijn intercessie met het woord moet zich nu handhaven in de daad, Christus zegt bij voorbaat ‘amen’ op zijn eigen offerande, nog eer zij werd volbracht. Laat Hem zich nu haasten, om het ‘amen’ uit den mond der engelen en uit de keel der kerk te trekken, als een zegel op de daad, die reeds bij voorbaat door zijn geloof geldig is gemaakt bij God: de daad der offerande en der voldoening. Onze Voorspraak heeft gebeden - Hij heeft zijn eigen kruispaal uit Gods hand, en den alles uit Hem nemenden Geest uit Gods volheid losgebeden. Het kruis was voor Hem; de Geest, die het geloof bewaart, voor ons. Jezus Christus heeft gebeden - o groote nood! O groote zaligheid: circumincessie van Personen!
Nu zullen wij getroost ons weten. Want als Christus tegen den duivel twist voor de vierschaar Gods, dan blijft de handel niet beperkt tot Simon. Niet eens tot Simon in qualiteit van apostel. Christus' pleitrede zoekt in Simon weer de gemeenschap, het totaal, het geheel dergenen die tezamen ‘heel de kerk vertoonen’. Dat blijkt, als de Paracleet aan het bericht omtrent zijn pleitrede dezen oproep verbindt: ‘en versterk gij, eens tot bekeering gekomen, uwe broederen’. Als Simon, thans reeds overgegeven discipel van zijn Meester, zich van de diep-insnijdende zonde, die in dezen nacht van zifting hem zal doen wankelen, zal hebben om-ge-keerd tot God, en zijn Meester, en vàn den ‘sterke’ in eigen kracht, tót zwakke zal geworden zijn, dan zal dit evangelie der aan-gebrachte, en der toe-gerekende, geschonken sterkte hem tot apostel-bij-uitstek doen uitgroeien. De leer der machteloosheid van het vleesch, en van de levendmakende kracht van Gods Geest, zal hem dan weer ‘sterk’ doen worden onder zijn broeders, primus inter pares, wederom, als in Matth. 16. En dan zal hij zijn medegeloovigen mogen en ook moeten ‘sterken’ in het zelfde geloof, door de prediking der Advocatuur van Jezus Christus, die, den rechtshandel gelukkig beëindigende, ook de kracht der heiligmaking schenkt, en die, den éénen bewarende, daarin allen zoekt. De tijd is niet zoo heel ver meer, waarin het bevel ‘versterk het zwakke, ouderling,’ niet meer van de lippen van den vernederden, doch uit den mond van den verhoogden Paracleet zal klinken. Niet slechts in een Jeruzalemsch coenakel, doch ook in Klein-Azië, in Sardes (Openb. 3:2), en tot aan de einden der aarde - - - | |
[pagina 316]
| |
Nog elken dag immers, en overal, ook buiten Klein-Azië, ook in onze hedendaagsche gemeenschappen, tracht Satan te pleiten tegen Christus in; en disputabel in den hemel te stellen, wat vast is en verzekerd. Maar ook nu is het een greep naar - het onmogelijke. Niet, dat Christus' intercessie, in woord en daad, ons nu een oorkussen wordt om op te liggen. Want daar zullen crisissen in de wereld blijven; en crisissen beteekenen: zifting. En ja, wij weten het wel, - als de winden van Satan waaien tegen de ark aan, om haar gebinten te kraken, dan waait óók wel Gods wind, om die ark boven de gevaarlijke bergwanden uit te tillen, en dan stuwt Hij in liefde het water wel op, hoog boven de bergen uit, maar - het waait dan toch. En, als de Satan ook in onzen tijd de golven van haat en nijd opstuwt tegen het hulkje van de kerk, dan zal, ja, wij weten het wel, dan zal God zijn wind wel weer gebieden, om ook die kerk uit te dragen boven de gevaarlijke rotsen uit, maar - het zal dan toch weer waaien, het zal dan toch weer stormen. Intercessie en interventie wijzen onverbiddelijk op het oordeel, op een crisis. Tenminste, als zij - gelijk hier - incidenteel zijn. Maar nu Christus in de aan Simon gegeven opdracht tot versterking zijner medegeloovigen herderlijke zorg over zijn kerk geoefend heeft, die reikt tot aan en tot na het komend Pinksterfeest, nu zullen ook wij, kinderen van later eeuw, veilig zijn in de messiaansche intercessie. Simon weet het nu nog niet. Hij moet een Middelaar hebben, die van te voren voor hem bidt, en achterna zijn oog voor deze geestelijke worsteling opent. Simon zal het eerst na dezen verstaan. Hij staat ook op den drempel van de Testamenten. Maar wij weten het. Wij weten het uit de Schriften der apostelen. En nu wij weten, dat Christus zijn kruisverdienste nog dagelijks in den hemel als voorbidder in blijft dragen, nu is elke dag voor ons een dag van zwaar gewicht. Laat ons de dagen tellen, want onze Voorbidder geeft daaraan een hoog gewicht. Intercessie kan niet zijn zonder schifting. Ze maakt de schifting actueel in de wereld; intercessie brengt de zeven in beweging. Doch laat ons dan maar verder stil zijn. Alle denken wordt in het bidden van den Paracleet tot rust gebracht. Ons denken, ja, dat schijnt tenslotte bij het supra-lapsarisme uit te komen. | |
[pagina 317]
| |
Gelijk Job gezift wordt, enkel en alleen omdat God er behagen in heeft, zijn volkomen trouw aan zichzelf in Job te demonstreeren voor den onwaardigsten beschouwer, zoo wordt de schaar der jongeren, en wordt ook de gemeenschap der kerk, ten slotte enkel en alleen daartoe in de zeef geworpen, opdat God zijn eer bewijzen zou, en volhardend bij zichzelf zou blijken tegenover Satan. Wie dat angstigmakende woord ‘ziften’ herleidt tot in de diepten Gods, die eindigt langs deze ééne lijn bij hetgeen de kerk bevend noemt: het supra-lapsarismeGa naar voetnoot10). Maar als ons denken tegen den muur van souverein goddelijk welbehagen stoot, dan hooren wij van den anderen kant een infralapsarisch klinkend woord: Ik heb voor u gebeden. Ik heb verzoening gevonden. Tot uw nood ben Ik ingegaan, mijn volk; met mijn gansche hart heb Ik daarin meegeleefd. Ik heb het meegemaakt van het begin tot aan het einde, en Ik, die spreek, ben mensch onder menschen, in alles u gelijk. Maar Ik ben ook de eeuwige God. Daarom, mijn volk, heeft God in mij vandaag u naar de wijze, die gij infra-lapsarisch noemt, toegesproken. In uw hoogsten zielennood, in al uw benauwdheid was Ik benauwd. Ik heb voor u gebeden. Nu is alles goed. Volg ik de ééne gedachtenlijn, die van het geding, dat over mijn hoofd heen en buiten mijn weten en willen om tusschen Paracleet en Dia-bolos, tusschen Pleiter en aanklager voor Gods troon gevoerd wordt, de lijn dus van het ‘begeeren te ziften’, dan stoot ik op het element der waarheid, dat in het supralapsarisme schuilt. Dan doorleeft God in een rust, die mij bespot, de alpha van mijn zifting, tot de omega toe van al mijn pijnen. Want wat het laatste is in mijn biografie (de omega b.v. der schifting) dat was het eerste in zijn besluit (een alpha in zijn raad). Maar hoor ik het vleesch-geworden-Woord voor mij bidden, dan komt er het infra-lapsarisch tegenwicht. Dan wordt, hetgeen de alpha was in Gods besluit, ook tot een omega in Christus' | |
[pagina 318]
| |
menschelijke aandacht. Mijn alpha's zijn de zijne, mijn omega's de zijne. Zijn mond leert met mij lezen het hooge schrift van God. Ben ik een kind? Kan ik niet lezen? Kan ik enkel maar spellen? Jezus Christus spelt met mij mee, Hij leest, naast mij op mijn zondaarsbankje gezeten, zijn pleitrede mij voor, en verhaalt mij, hoe het is toegegaan, toen mijn zaak voor de Rechtbank kwam. In al mijn benauwdheid is Hij benauwd, Hij heeft zooeven nog voor mij gebeden. Nu wil ik bij Hem rusten gaan; nu de door het supra-lapsarisme zoowel als door het infra-lapsarisme gegrepen realiteiten tot één werkelijkheid van tijd en eeuwigheid zijn samen gegroeid; zulks dan in kruis en in gebed van den Priester mijner belijdenis, Jezus Christus.
Ja, en wat tenslotte dezen Simon betreft: zijn Paracleet is wel verhoord. Simon Petrus heeft metterdaad zijn broederen, en ook mij ‘versterkt’. In de ziftings- en schiftingspijnen van de kwade dagen van nu lees ik zijn brieven nog eens. De eerste ‘moest...de geloovigen sterken in hun lijden, opwekken uit hunne ingezonkenheid’Ga naar voetnoot11). En de tweede eindigt zoo: ‘Gij dan, geliefden, dit van te voren wetende, wacht u, opdat gij niet, mede afgevoerd met de dwaling der wet- en rechtverkrachters, uitvalt uit uwe eigene vastheid. Wast echter op in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker, Jezus Christus. Aan Hem de heerlijkheid en nu en tot den dag der eeuwigheid. Amen.’ Amen, Simon Petrus, eens bekeerd zijnde, hééft met deze en zoodanige woorden zijn broederen-in-de-zifting ongemeen versterkt. Hij heeft dat ook zeer wel beseft (2 Petr. 1:12). Maar hij heeft daarbij nooit vergeten, dat het tenslotte Israëls God is, die kracht geeft. Als hij tot de afgronden komt, dàn zegt hij zelf: niet deze Simon Petrus, doch: de God aller genade, Die u in Christus geroepen heeft tot de eeuwige heerlijkheid, nadat gij een weinig tijds geleden hebt, Die zal u volmaken, vaststellen, versterken, fundeeren. Aan Hem de kracht in alle eeuwigheid. Amen (1 Petr. 5:10). Mochten er onder de lezers van dit boek menschen zijn, die in een gereformeerde kerk hun geloof hebben beleden, dan zullen ze zich deze woordenGa naar voetnoot12) misschien herinneren. Ze moeten | |
[pagina 319]
| |
bij dat woord ‘versterken’ zich voorstellen de wereld van gedachten, die daar achter ligt. Simon versterk. Ja, Heere. Maar: versterk Gij hetgeen Gij hebt gewrocht, en laat Uw hulp, van ons verzocht, Uw volk voortaan verhoogen... Want Simon in zichzelf is arm als Job. Ook Job werd zelf pas tóen genezen van de schade, die de zifting van den Booze hem had toegebracht, toen hij als paracleet ónder zijn eigen Paracleet gebeden had (Job 42:10), versterkende zijn broederen. Maar ach, die Simon zelf had driemaal ‘niet recht gesproken van zijn Heere’; hij was onder de aanklagers van zijn Paracleet geweest, en had ‘niet recht van Hem gesproken’ (vgl. Job 42:8). Simon is hulpbehoevend in zichzelf. Terecht zei Satan: wat een satanGa naar voetnoot13). En Job, ook Job is zeer gezift door Satan, als de tarwe. Zijn Paracleet heeft sterk voor hem gebeden; en stelde toen hem aan tot paracleet voor zijn broeders, die geweest waren onder zijn verklagers. Die zieke mocht pas genezen, toen hij ook zelf daadwerkelijk tot paracleet geworden was voor hen, die niet van Job, wijl niet van God den Heere ‘recht gesproken hadden’ (42:8). Maar toen hij eenmaal had gebeden, tóen mocht hij zaad zien, en de dagen verlengen. Maar och, hij was zoo hulpbehoevend in zichzelf. Ook Job had kwaad gesproken van den Heere. Hij moest zijn Rechter om genáde bidden. Simon, Simon, Job, Job, er is tenslotte ook maar Eén, die altijd recht sprak van den Heere, en van u en mij. Hij is al Paracleet voor u en mij, zijn accusanten, zijn diabolen-qategorinGa naar voetnoot14). Hij zal de dagen verlengen. En Hij zal zaad zien, omdat Hij voor de overtreders gebeden heeft, hulpbehoevend, hulpverschaffend, zonder zonde. Job moest als paracleet zijn aangesteld en aangewezen. Maar Christus, die begon van zelf, o Simon, Simon. En de Rechter-Vader? Wel, die hóórt den Paracleet eerst recht van zelf. Van uit zichzelf. A-se-i-tas. De Paracleet pleit nooit vergeefs, o Simon, Simon. Eer Hij roept, is er al antwoord. Vanwege 't vóór-woord, dat, prae-existent, de Eén sprak tot den Ander. |
|