Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 268]
| |
Hoofdstuk XIV
| |
[pagina 269]
| |
groot en machtig; verdringt mij niet, totdat ik wederkom. Doet dat, tot dat ik kom. Hierin dus heeft Christus het loon gevraagd voor zijn lijden, Hij, als Messias, die zelf niets verdringen mocht; niets, om zijns levens wil. Verdringen is vijandschap tegen Gods eenvoud. Maar, aangezien de persoon niets is zonder zijn ambt, en ook de Persoon van Jezus Christus niet eigenmachtig is, noch eigenrechtelijk, los van zijn missie, los van de roeping van wie Hem gezonden heeft, daarom treedt Hij in de instelling van het avondmaal voortdurend op in zijn ambt. Want niet als mensch onder menschen, noch als heros onder heroën, of martelaar onder zijnsgelijken, vraagt Hij, dat men Hem een gedachtenis-zuil oprichte, zooals er vele in de wereld zijn. Neen, Hij komt op als ambtsdrager. Wanneer Hij eischt, dat Hij gedachtenis hebbe, ook na zijn dood, in de wereld, dan is Hij niet zooals de grooten van de wereld, die, wanneer hun ambt in den dood hun afgenomen is, nog het laatste restje van hun povere menschelijkheid in de herinnering bewaren willen door gedachtenis-monumenten voor zich te vragen, op eerebogen, kerkhoven, kerkramen, zuilinscripties, of ook in gedenkdagen. Neen, Hij wil zijn ambt in de wereld blijven bedienen; de gedachtenis aan zijn dood administreert ook gemeenschap aan zijn middelaarsbestaan. De gedachtenis, die Hij heden zichzelf schept, is niet een herinnering aan den persoon, wiens ambt eindigt, waar de herinnering een aanvang neemt, maar het is een gemeenschap aan zijn persoon, bediening van zijn ambt, en een zegenend verkeeren daaronder. Niet slechts ‘voor’, doch ook ‘in’ de gedachten der zijnen blijft Hij de levende, houdt Hij zijn werk in stand, en blijft Hij Middelaar, die in geloof gemeenschap onderhoudt. Zoo mochten wij straks zeggen, dat bij de instelling van het heilig avondmaal twee lijnen samen komen: ten eerste, de lijn van zijn persoon, die nimmer iets ‘verdrong’ in heel de wereld niet; en ten tweede, de andere lijn van ambtelijk leven en dienst. In deze dubbele lijn heeft Hij recht op gedachtenis in deze wereld. Wie Hem zuivere ‘gedachtenis’ gesticht heeft, Hem, den alleenzuiveren ‘gedenker’, die denkt - door genade - althans centraal. Hij denkt en ge-denkt, om zoo te zeggen, van uit den zuiveren gezichtshoek. Want Christus stond in dien hoek, en stond er menschelijk en goddelijk en ambtelijk. De instelling van het heilig avondmaal, op dit oogenblik, en in deze zaal, plaatst zoo den Christus in een viervoudige verhouding. | |
[pagina 270]
| |
Ten eerste, tegenover God; ten tweede, tegenover zichzelf; ten derde, tegenover de wereld; ten vierde, tegenover de kerk.
In de eerste plaats, zoo zeiden wij, treedt Christus bij de instelling van het heilig avondmaal tegenover God in die bepaalde verhouding, die op dit uur Hem voegt. Want Christus belijdt hier, dat Hij aan God volmaakt verbonden is. ‘Ik en de Vader zijn één.’ ‘Wie Mij “gedacht” heeft, die heeft den Vader “gedacht”, Philippus!’ Wat is in het Oude Testament de geopenbaarde wil van God ten aanzien van den eeredienst geweest? Hoe wordt, reeds in de boeken van Mozes, en vervolgens tijdens de heirvaart van het volk van Israël, als openbaringsvolk, door de wereld, de openbaringswerkzaamheid van den Bondsgod in één woord samengevat? Welke formule is het kort begrip van alle liturgische geboden en verrichtingen? Het antwoord is duidelijk: de bijbel spreekt hier telkens van gedachtenis stichten. Gedachtenis stichten. Den naam Gods, den naam des Heeren, gedachtenis stichten. In deze woorden wordt telkens samengevat alle actie, die God onder Israël doet, om de openbaring zijner genade aan dat volk te schenken en haar zelf zoo uit te storten. Van heel den bonten, drukken eeredienst is dat de hoofdzaak: ‘God sticht zijn naam gedachtenis!’ Hij als Jahwe, de Bondsgod. De plaats, waar aanvankelijk de tabernakel zal staan, heet ‘de plaats, waar God zijn naam zal zetten’ (Deut. 12:5) of ‘doen wonen’ (12:11; Jer. 7:12), of ‘stellen’ (12:21)Ga naar voetnoot1). De grond, waar de tempel later rijst, heet óók al weer de plek, waar God zijn naam zal zetten (1 Kon. 9:3), of vestigen (2 Kron. 6:20), hem gedachtenis zal stichten, hem zal doen gedenken (1 Kon. 8:16-20)Ga naar voetnoot2). Elk altaar zelfs, dat door God zelf gewijd, en erkend is, staat op een plek, waar God zijn naam gedachtenis zal stichten. ‘Op elke plaats, waar Ik mijn naam zal doen gedenken, zal Ik tot u komen en u zegenen’ (Ex. 20:24). Dat ‘in gedachtenis komen’ der openbaring des Heeren’ is de voorwaarde voor de verbintenis van 's Heeren zegen aan het altaarGa naar voetnoot3). Eerst roept de Verbondsgod zelf de her- | |
[pagina 271]
| |
innering aan een van Hem uitgaande openbaring op (want het Woord gaat voorop, mèt zijn werking), en daarna en daardoor wordt de plaats een poort van den zegen. Juist doordat niet overal (niet dus waar menschenkeus het maar begeert) een altaar gebouwd worden mag (Deut. 12:13), wordt de band aan de openbaringsdaden Gods vastgehouden en tot conditie voor altaarbouw gesteld. Gedachtenis stichten is niet maar: herinnering aan ‘plechtige uren’ levendig houden, doch werkzame (efficacia bezittende) Woord-openbaring doen. De concentratie van Israëls eeredienst staat voorop (Deut. 12:13); maar reeds in den tijd dier concentratie onder het Oude Verbond staat daar dat ruime woord: op elke plaats, waar Ik mijn naam zal doen gedenken, zal ik tot u komen en u zegenen. Altijd gaat het Woord voorop, ook onder het Oude Verbond. Geen mysterieuze bloedbroederschap (als bij de heidenen) doch het door het Woord aan den sprekenden Bondsgod gemeenschap hebben, eerst aan Hem, en daarna ook aan elkander, is hier onder Israël de allesbeheerschende gedachte: Gedachtenis-stichten - hoe rijk is die uitdrukking; en hoe zwak is het begrip herinnering hier. Herinnering? Neen, roepen, uitroepen, roepen met effect! En van het róepen herháling! Nu, ditzelfde gedachtenis-stichten, en de wil daartoe, is heden aanwezig in den geest van den Knecht des Heeren, den Liturg in Gods huis, die in dat huis getrouw in àlles is geweest. Hij doet één ding: Hij sticht zijn naam gedachtenis. ‘Doet dat tot mijn gedachtenis’. Dit nu is afgoderij, die den vloek verdient, òf het is gehoorzaamheid, die het loon der verheerlijking zich verwerven zal.
Want men kan vragen: is hier de schijn nu niet van afgodendienst? Er is maar één naam, in de wereld, die zichzelf gedachtenis mag stichten. En, als men het woord ‘gedachtenis’, en het andere, nl. ‘stichten’, maar neemt in den zin van daareven, zóó, dat ‘gedachtenis’ van den ‘Naam’ op openbaring (met haar altijd Gods doel bereikend effect), en ‘stichten’ op de (al weer krachtdadige) uit-roeping en werkzaam-houding van den Naam (den openbarings-inhoud) teruggaat, wèl, dan is er ook in de heele wereld maar één naam, die zichzelf in dien volstrekt-reëelen zin gedachtenis stichten kàn! Dat is de heilige naam van God den Heere, den Bondsgod. Alle gedachten moeten opstijgen tot Hem. Als God, uit wien, door wien, tot wien, alle dingen zijn, zichzelf en zijn naam gedachtenis sticht, dan is dat een bazuinstoot van | |
[pagina 272]
| |
Hem, dwars over de wereld heen; dan roept Hij en betuigt: Ik ben de Eenige, die wezen in mijzelven heb; die het in eigen handen draag; Ik ben de Eenige, die mijn wezen volmaakt uitdrukken kan in mijn Woord; Ik ben de Eenige, wiens zelfbekendmaking de door mij gewenschte, bevolen, ‘gezonden’ krachten doet uitgaan naar buiten, zoodat Ik door het Woord mijn beeld vertoon en mijn naam ook uitdraag tot de menschen. Daarom moeten alle gedachten tot Mij heenkeeren, en ze zullen het ook, zoo dikwijls als Ik het wil; daarom zal al wat adem heeft, en ziel, en geest, gedachtenis moeten hebben aan Mij, spreekt de Heere. Ik spreek niet in het ijle; Ik spreek niet zonder vrucht, niet zonder gedachtenis. Ik spreek, en de gedachtenis is er; Ik gebied, en de gedachtenis staat er, ze is ‘ge-sticht’. Onze God nu, Zichzelf gedachtenis stichtende, is een jaloersch God, ijverig op zijn naam en dus op zijn eer: die zijn één. Hij geeft zijn eer geen mensch. Hij geeft geen engel, geen mensch, het recht, zijn eigen naam gedachtenis te stichten, want God alleen is gedenk-waardig. Wanneer nu Christus aanligt in de paaschzaal en met hooge stem gaat zeggen: doet dat tot mijn gedachtenis, dan moet dat in die geladen sfeer opstand zijn, satanisch, de gróóte revolutie, de goddeloosheid, zoodra nl. Christus aan zich zelf, los van zijn ambt, of los van die het ambt Hem gaf, ‘gedachtenis’ gaat ‘stichten’. Indien Christus zelf zijn naam en zijn persoon als het groote doel aan het einde van de wegen der ‘gedenkende’ menschenkinderen plaatsen gaat; en indien Hij door die menschen in gedachtenis gehouden wil worden, terwijl Hij, één oogenblik ook maar, God uit zijn eigen of uit ònze aandacht zou hebben ‘weggedrongen’, en zichzelf gezien zou hebben, grooter dan God, of als diens menschelijkgelijke; of, indien Hij ook maar een oogenblik het avondmaal als gedachtenismaaltijd ingesteld had, los van het Middelaarschap; - dan ware Christus hier tot anti-christ geworden. Dan ware het avondmaal een spijze der draken geweest van den aanvang af. Dan zou de tafel des Nieuwen Verbonds onrein geweest zijn, fundamenteel. Dan ware ‘gemeenschap’ aan Jezus Christus identiek met het aanzitten aan de tafel der duivelen. Want gelijk ‘naam’ en ‘eer’, zoo liggen ook ‘leven’ en ‘gedachtenis’ onafscheidelijk aan elkaar verbonden - in Israël. | |
[pagina 273]
| |
Het komt er weer in alle dingen secuur op aan. Hier in de paaschzaal gaat het elke seconde om een eeuwig recht of een eeuwig onrecht, om alles of niets, om knechtschap of rebellie, reformatie of revolutie, antiqueering van het oude door en in deszelfs wettige ‘vervulling’ òf abrogatie, afschaffing van het bestaande in ongehoorzaamheid. Een derde is hier niet. Maar wij danken dan ook den God der waarheid, wanneer Hij ons een Middelaar beschikt, die God niet uit zijn of uit onze gedachten wegdringt, die zijn eigen middelaarsambt niet uit de gedachtenis wegdringt, ook niet bij de instelling van het avondmaal - tot zijn gedachtenis. Wij verstaan nu, - hoe het mogelijk is, dat Christus het avondmaal instelt, zonder dat tegelijkertijd de wereld in haar voegen kraakt, en zonder dat de Christus als anti-christ wordt weggeblazen door den stormwind, weggelikt door den bliksem Gods. Want Christus heeft in dit oogenblik zijn eigen naam gedachtenis gesticht, alleen om aan Gods naam gedachtenis te stichten. Hij heeft het slechts gedaan als Knecht des Heeren, die, gemeenschap met zijn volk in het avondmaal oefenende, als Middelaar dat volk tevens met God in verbintenis houdt. En dat doet Hij, totdat Hij wederkomt. Zoodra het kan, zal hij het avondmaal, als expresse gedachtenis-stichting van zijn naam, het avondmaal in zijn huidige teeken-en-zegel-vormen, wegnemen uit de wereld, en over de asch van de laatste avondmaals-tafel, die Hij zelf met vuur verbranden zal, blijmoedig treden om het koninkrijk, met de avondmaal vierende gemeente, aan den Vader over te dragen, opdat God zij alles en in allen. Het zal gebeuren, zoodra het maar kan: Heere, gij weet het: Hij heeft niet meer begeerd, dan een herder achter U betaamdeGa naar voetnoot4). Zóó wordt het ook begrijpelijk, dat Christus, als Hij het avondmaal instelt, begint te zeggen: ‘doet dat tot mijn gedachtenis’, en dus zijn eigen naam hier noemt en ons bezweert, dien naam te blijven noemen; maar dat Hij later, als Hij den doop instelt, ook wel zijn eigen naam blijft noemen (als Hij zegt: ‘maakt hen allen tot mijn leerlingen’), maar dan aanstonds zijn eigen naam dienstbaar stelt aan den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. ‘Doopt hen,’ zegt Hij dan, ‘in den naam van | |
[pagina 274]
| |
den Drieëenigen God, in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.’ Christus, die zijn naam gedachtenis sticht, sticht aan Gods naam gedachtenis. Hij kán dat doen, omdat Hij de tempel is van den levenden God, en altaar, en priester in dien tempel. Hij kan dat doen, omdat Hij het altaar met eigen offerande nu zal vullen. God zelf sticht eigen naam gedachtenis, door den Zoon het avondmaal te láten instellen in de wereld. ‘Ik en de Vader zijn één.’ En het Middelaarsambt máákt één. En de Woord-dienst, die in de gedachtenisstichting meekomt, en opkomt, is de dienst der verkondiging van de werken, de zelfopenbaring en - mededeeling Gods in zijn Zoon. Niet maar aan ‘een naam’ sticht de Heiland gedachtenis. Een naam komt in de Schrift nooit praedicaatloos voor. Wie Christus' Naam gedenkt, die gedenkt zijn praedicaten: heel Gods werk in Christus treedt zoo in gedachtenis.
Tegenover dezen God staat dan ook Christus in de krácht én in de fiere bewustheid van het messiasschap. In de kracht van het messiasschap. Men heeft in den loop der eeuwen lang getwist over de vraag, of het avondmaal een gedachtenis-maaltijd is, dan wel een krachten-doende maaltijd. Sommigen zeiden: avondmaal is bloote gedachtenis-viering; we herdenken onzen grooten Doode, we herinneren ons zijn dood. Anderen zeiden: neen, hier gebeurt meer; God werkt in dit avondmaal. Hij sterkt ons geloof, stort nieuwe levenskrachten uit, doet zijn heilswerk, en verbreedt het, verdiept het. Zwingli-Calvijn, zegt hier iemand. Waarom hebben wij ons in deze dilemmatiek, óf dit, óf dat, kunnen vast-werken? Omdat wij het begrip ‘gedachtenis-stichten’ hebben ontdaan van zijn schriftuurlijken inhoud. De Schrift ‘sticht’ geen ‘bloote’ gedachtenis, geen niet-werkzame ‘herinnering’ aan Gods Naam. Die Naam doet altijd wat; de ‘gedachtenis’ én de ‘stichting’ ervan, zoo zagen we hierboven, zijn beide levend en krachtig, scheppend en vernieuwend; want het Woord komt er in mee, en in het Woord komt God zelf mee. Mits we het bijbelsche gedachtenis-begrip nimmer van dezen inhoud ontledigen, kan heel die dilemmatiek als valsch worden prijsgegeven. Er is, zoolang we de Schrift getrouw zijn, geen ‘bleeke’ herinnering, geen historie-schrijving Gods, die niet in hetzelfde oogenblik meer-dan-natuurkracht, meer dan donder en bliksem, | |
[pagina 275]
| |
meer dan een wolkbreuk en een aardbeving is. Wie de krachten-werking Gods in het avondmaal niet erkent, die kan zich niet met ‘zijn’ avondmaal in een werkelijk christelijke gedachtenis retireeren. Het is niet gedachtenis plus effect, doch effectieve, gestichte, gesticht wordende en stichtende gedachtenis. Waarlijk, de krácht van den Middelaar is hier werkzaam. Maar ook zijn bewustheid als Messias treedt hier in het licht. En dat is noodig: God geeft zijn Gastheer-lijke eere aan geen ander. In de paaschkamers van Mozes' dagen af is Hij, de levende God, Gastheer geweest. En waar de gastheer bij elken maaltijd het middelpunt is, daar was de paaschhandeling, om zoo te zeggen: theo-centrisch, ofschoon ‘arnio-logisch’, d.w.z. een handeling, waarbij God gekend wordt door middel van dat lam. Als nu Christus zich in de plaats van het lam stelt, dan wordt ‘arniologisch’: christologisch. Maar het blijft: theo-centrisch. Het is opmerkelijk, dat de Heiland vóór de instelling van het avondmaal geen enkele ‘stem’ uit den hemel ontvangen heeft. De besnijdenis is ingesteld na een uitdrukkelijk gebod van God. Ook het pascha is ingesteld op een uitgedrukt bevel van den Almachtige. Maar het sacrament van het Nieuwe Verbond is ingesteld zonder eenige opzettelijke bevelvoering van boven. Meer dan eens heeft Christus uit den hemel ‘stemmen’ gehoord, en zelfs in de laatste week, toen zijn gebed riep: Vader, verheerlijk Uw naam, d.i., Vader, sticht Uwen naam gedachtenis, zelfs toen is nog een stem uit den hemel vernomen als antwoord op dit gebed. Maar nu, in de paaschzaal, de twee-sacramenten-zaal, zwijgen alle ‘stemmen’. Zij zijn ook niet meer noodig. Want Christus is zóó vervuld van het messiaansche bewustzijn, dat Hij weet: ik ben knecht; alle knechtelijke handelingen plaatsen den Heere-Zender in het middelpunt. Christo-logisch is bij Mij steeds ‘theo-centrisch’. Zie nu, hoe Hij met onfeilbare zekerheid het brood van de tafel neemt en dat door zegening afzondert van elk ander brood in de wereld. Ook neemt Hij den wijn van de tafel, en door over den beker dank te zeggen, tilt Hij dien wijn-beker op tot boven alle dranken van de wereld. Dus neemt Hij brood en wijn aan als de middelen, die God zelf Hem toestaat te gebruiken. Want hierin openbaart Hij zich als Messias, die, zonder aarzeling, weet, wat Hij doen mag, en God God laat, gevende God de eer. Alzoo heeft Jezus Christus in zijn messiaansch bewustzijn niet alleen alle dingen heengeleid tot God, om in God te eindigen als | |
[pagina 276]
| |
in het laatste doel der dingen, maar Hij heeft ook in zijn messiaansche zelfbewustheid durven beschikken over de gave Gods, d.i. over God zelf. Hij beschikt toch over den Geest, die Hem ‘zonder maat’ gegeven is? Ja, en uit kracht van dien eeuwigen Geest, door wien Hij zichzelf Gode ‘onstraffelijk’ opgeofferd heeft (Hebr. 9:14), zag zijn niets-verdringende, nooit ter-zijde afgeleide aandacht dat ter tafel aanwezige paaschlam aan in Schriftgetrouwe attentie. Van alle offerdier, ook van dit lam, gold de eisch, dat het ‘zonder gebrek’ moest zijn. ‘Dat daaraan ondanks Levit. 22:22 v.v. en Deut. 15:21 dikwijls heel wat in de praktijk ontbrak, leert Mal. 1:8, 14’; de Heiland heeft het met smart aangezien, Hij, die den tempel in toorn nog pas schoongeveegd heeft. Maar Hij zelf had in zijn geest aan dezen wetseisch immer gedachtenis gesticht: Hij wilde in eigen persoon het gave, vervulde, gebreklooze paaschlam zijn. ‘De Grieksche vertaling heeft dit “zonder gebrek” weergegeven door amōmos, dat we in Hebr. 9:14 en 1 Petr. 1:19 toegepast vinden op den Heere Jezus, die in Hebr. “een onberispelijk (St. Vert. onbestraffelijk) en onbevlekt lam” wordt genoemd en in 1 Petr. gezegd wordt, zich “onberispelijk” te hebben geofferd. Daarmede wordt Hij dus zeer duidelijk geteekend als het volkomen offer, dat geheel voldoet aan den eisch des Heeren’Ga naar voetnoot5). De Heiland hoorde wederom dien eisch, stichtte den alzóó eischenden God ook nu gedachtenis; en dús deed Hij het méde aan zichzelf. Aan zichzelf, en dús aan God. Messiaansch bewustzijn aan den lamsdisch... Ach ja, dat paaschlam, dat daar op de tafel ligt, welke plaats neemt het in? En hoe komt vandaar een geleidelijke overgang naar het avondmaal? Die vraag vindt haar antwoord in hetgeen één onzer theologen genoemd heeft ‘het gemengd karakter van offer en disch’Ga naar voetnoot6). Er was reeds een ‘disch’, een maaltijd, vóór dat het avondmaal is ingesteld; de tafel, die onder het Nieuwe Verbond het oudtestamentische altaar vervangt, is geen revolutiebouw geweest, doch was al present onder het Oude Verbond, zij het ook, naar den aard daarvan, minder duidelijk, en vooralsnog achteruitgeschoven: het altaar stond vóórop. BovenGa naar voetnoot7) herinnerden we reeds eraan, dat het paaschlam eerst | |
[pagina 277]
| |
in den tempel geslacht moest worden. Een gedeelte van het daar den Heere aangeboden offerdier nu ‘liet’ de Heere steeds ‘den offeraar als maaltijd’Ga naar voetnoot8). Want het offer treedt straks op in ‘een offermaaltijd, waarbij behalve de offeraar en de zijnen ook de HEERE geacht wordt aan te zitten, Deze als gastheer’Ga naar voetnoot9). ‘Het komt mij voor,’ aldus één onzer theologen, ‘dat’ de in Lev. 3:1 bedoelde offergave ‘feitelijk een gemeenschapsoffer is, in bijzonderen zin berustend op het verbond, waarvan het de voortdurende vernieuwing heeft uit te drukken; een offermaaltijd derhalve, die in meer dan één opzicht ons Avondmaal nabij komt’Ga naar voetnoot10). Het is waar, dat in Lev. 3:1, bij welks verklaring een en ander door dezen theoloog opgemerkt wordt, sprake is van ‘dankoffers’, een bepaalde soort dus. Oorspronkelijk droeg het paaschfeest een huiselijk karakter. Maar door de verbintenis met het Massotfeest werd het tot een tempelfeest; en het paaschlam werd daardoor mede een offer. Nu wordt in 2 Kron. 35:10-15 het ritueel van het paaschfeest uit Josia's dagen ons beschreven. Daarbij werd van het offerdier een bepaald ‘ten brandoffer bestemd deel’ afgezonderd (de vetstukken, die ‘voor den Heere zijn’), en een ander deel mocht de offeraar eten. Dit ‘bewijst, dat althans in Josia's dagen het paaschlam beschouwd werd als een offer en dat op grond daarvan de bepalingen van Levit. 3:6 v.v., welke over het brengen van kleinvee als dankoffer handelen, ook op het paaschlam zijn toegepast, wat sindsdien vast gebruik is geworden’Ga naar voetnoot11). Gelden dus de bepalingen van Lev. 3:6 v. voor het paaschlam, waarmee ‘niet anders’Ga naar voetnoot12) werd gehandeld, dan met de in Lev. 3:1 v. aangewezen offerdieren, dan spreekt het paaschlam rechtstreeks van het offer als spijze des Heeren! ‘Dat de offers des Heeren “spijze” zijn, wordt door den wetgever herhaaldelijk verzekerd (Levit. 21, Num. 22:25, 28:2, Ezech. 44:7, Mal. 1:7). Daarbij wordt steeds het woord lèchem gebruikt, dat nu niet de jongere beteekenis heeft van “brood”, maar de oorspronkelijke van “vleesch”, een bewijs, hoe oud de uitdrukking is. Ze spreekt duidelijk van de dischgemeenschap van Gastheer en gasten (vgl. Openb. 3:20)’Ga naar voetnoot13). | |
[pagina 278]
| |
Deze offermaaltijd nu was het ‘hoogtepunt’ in de offerhandeling. Een offer als het onderhavige, dat gedeeltelijk verbrand en gedeeltelijk gegeten werd, ‘culmineert in een heiligen maaltijd, in een “disch des Heeren” met herinnering aan en vernieuwing van het verbond...Het in werking treden der Godsgemeenschap bij den offermaaltijd berust voor Israëls bewustzijn uitsluitend op des Heeren bereidheid om in een bijzondere verhouding tot Zijn volk te treden en het deel te geven aan zijn leven’Ga naar voetnoot14). ‘Vast staat, dat deze offers uiting geven aan de blijdschap van met God samen aan één tafel te zitten’Ga naar voetnoot15). Al de Schriften nu leefden in Christus' hart, ook deze. En toen Hij aan de tafel optrad als gastheer, wist Hij zijn plaats. Wie is eigenlijk in deze twee-sacramenten-kamer gastheer, mijn jongeren? Gij noemt Mij gastheer, en gij doet wél. Maar gelijk ik, de Meester, de voeten u wasch, en van mijn Zender spreek, aan wien ik mij onderwerp, zoo treed ik als gastheer terug achter wie mij zond en zette. Er is gastheer en Gastheer. Secundaire, die knechtelijk is, en primaire, die heer-lijk is! Ik zie den Bondsgod aan de tafel zitten. Mij zelf gedachtenis stichtende, doe ik zulks Hém. Ik zal geen andere goden voor zijn aangezicht hebben. O, de trouwe Knecht des Heeren! Hij stelt een tafel, maar die wás er al. Hij poneert een ‘disch des Heeren’, maar die wás er al. Hij schikt een maaltijd, maar die wás er al. Hij maakt er een ‘herinneringsmaaltijd’ van, maar dat wás het al. Hij maakt een avondmaal, maar ook dat was er al. Zeker. Hij maakt iets nieuws; dat zullen we nog nader zien. Maar Hij haalt ook nú alles wat nieuw is uit het oude. Zoo alleen kan hij het paaschlam wettelijk en wettig ‘vervullen’ en deze kamer tot twee-sacramenten-kamer maken, zonder dat de wanden instorten en het huis vóórtijdig bewogen wordt (Hand. 4:31, vgl. hfdst. X). Dus heeft Mozes' meerdere als knecht des Heeren zichzelf den Heere dienstbaar gesteld, en slechts voor Jezus' naam gedachtenis gesticht ter wille van Gods naam. Revolutie? Reformatie! Maar daarom is deze Knecht der knechten dan óók zeer vrijmoedig: Hij durft beschikken over de krachten van den Heiligen Geest, beschikken over de volle majesteit en over de almachtige werking van den drieëenigen God. Want immers, als Hij het | |
[pagina 279]
| |
avondmaal instelt, dan is dat niet maar een nemen van brood en van wijn als bloot zinnebeeld van zijn dood, als een zinnebeeld, dat hun ‘aanspreekt’, die de taal der zinnebeelden kunnen verstaan (en hoe weinigen zijn dat?). O neen, - dan is dat een nemen van brood en wijn mèt de kracht van den Heiligen Geest. Als die Geest zich paart bij het eten van het brood, en het drinken van den wijn, dán komt er geloofssterking, en een verborgen unie van eter en drinker aan Christus' tafel met Christus zelf, en in Hem met den levenden God. Zoo beschikt dan de vrijmoedige geest van Christus, staande in de volle zekerheid van zijn zuiverheid, en deugd, en bij voorbaat gansch inwendig verzekerd van zijn recht op loon, - zóó, zeggen wij, beschikt de vrijmoedige geest van Christus over den Heiligen Geest van God, opdat die de geloovigen straks in brood en wijn met God in verbintenis houde, den naam Gods gedachtenis stichte, en beware, en ook de gemeenschap onderhoude van de menschen Gods aan Christus' lichaam en bloed. Dit is de vrijmoedigheid in het uiterste en in het eerste. Dit is nu de vrijmoedigheid van mijnen Heere Jezus. Zijn dood, zijn gebroken vleesch en zijn vergoten bloed durft Hij leggen op de hoogste rotspunt der wereld, vlak onder de oogen Gods. En Hij durft zeggen: Vader, ik wil, dat de Heilige Geest met dit vleesch en bloed werkzaam zal zijn, tot aan den dag der dagen toe. Vader, uit Uwe handen neem Ik Uwen Geest. Want mijn verbrokenheid, die tegen den hemel en zijn schoonheid overstaat, is toch gelijk die van het offerdier: als 't U gebracht is, dan volgt de offermaaltijd, waarvan óók Gij zelf wilt eten: in de vreugde om den aan-gebrachten verzoenings-vredeGa naar voetnoot16). Den vrede, welks profijt tenslotte opklimt tot U, die tot den offermaaltijd zijt neergedaald, naar de uwenGa naar voetnoot17). Maar wijl uw eten niet verbondsmatig kan zijn zonder het met U mee eten der bondskinderen, daarom heb ik den Geest noodig, omdat - Gij zelf hem behoeft. Zonder dien Geest geen eenheid tusschen U en mij, U en hen, mij en hen; zonder dien Geest ook niet de daad van gelooven, dat is van: aannemen, opnemen, in-nemen, éten! | |
[pagina 280]
| |
Ik kom, Vader, en mijn loon is met mij, waar het Uwe is. Neen - ‘stemmen’ waren hier niet noodig, gelijk bij Abraham, die de besnijdenis, of gelijk bij Mozes, die het pascha uitrichten moest. Er was ‘stem’ genoeg in de Schriften, die het offer verklaarden, en in het binnenste van Jezus Christus, die ze zonder woorden lás, ook in deze gedachtenis-kamer. Het nieuwtestamentisch sacrament is, naar het uitwendige, soberder, zwakker, armer dan het oudtestamentische; en reeds in zijn instellingsmoment is dat gebleken: Mozes' meerdere maakt in de ure der avondmaalsstichting minder gerucht dan Mozes in den nacht van 't eerste pascha. Maar naar het verborgen wezen is het sacrament van 't Nieuwe Testament oneindig veel krachtiger, voller, sterker, dan het teeken en zegel van het Oud Verbond, ook bij zijn instelling reeds: want Christus heeft de ‘stem’ van binnen! De donder der ‘stemmen’ is er wel, maar hij is súpersonisch; aardsche ooren kunnen hem niet meer vernemen. Dié donder echo't in Jezus' ziel. Het sacrament des Nieuwen Testaments heeft zijn approbatie niet in donder of in theophanie; het legitimeert zich alleen uit het messiaansch bewustzijn. Maar deze ‘armoede’ is de hoogste rijkdom!
In de tweede plaats: óók tot zichzelf treedt Christus bewust hier in de zuivere verhouding. Hierboven zagen we, dat de Heiland geen afgoderij pleegt - met zichzelf. Nu zien we de keerzijde van dezen penning: Hij wil evenmin zichzelf gedegradeerd zien. Hij is zich zijn waardij bewust. Want als Hij het avondmaal instelt, dan eischt Hij zijn recht op, zijn recht op een plaats in den eeredienst der toekomst, d.w.z. in den eeredienst, op welken ‘de einden der eeuwen zullen zijn gekomen’. Het is een ontroerende werkelijkheid, dat hier op dezelfde tafel het paaschlamGa naar voetnoot18) staat geslacht, als waaraan ook Christus aanligt, als gastheer van de zijnen. En dat nu Christus dat paaschlam, wanneer het na genuttigde voorspijs, en na volbrachte paschaliturgie, zijn beurt gehad heeft, door bij den hoofdmaaltijd naast ongezuurd brood en bittere kruiden, moes en wijn als spijze dienst te doenGa naar voetnoot19), en nadat het alzoo naar de wet zijn volle recht van Hem gekregen heeft, van de tafel wegneemt, om zichzelven in | |
[pagina 281]
| |
zijn plaats te stellen. Zichzelven in de teekenen en zegelen van zijn vleesch en bloed. Dit heeft Christus opzettelijk gedaan. Het oogenblik, waarop Hij het voor den paaschmaaltijd reeds aanwezige brood zegende en den eveneens reeds op tafel staanden wijn ‘dankzeggende zegende’, is het moment geweest, waarop het oudtestamentisch pascha wijken moest voor het nieuwtestamentisch avondmaal. Reeds bij het begin van de paschaviering was de beker door een ‘wijdings-spreuk’ ‘gezegend’, en bij den aanvang van den hoofdmaaltijd was over het ongezuurde brood een tafelgebed uitgesproken. Want tot dit oogenblik toe, behooren brood en wijn naar gebruik van vele eeuwen tot den paaschmaaltijd van het Oude Testament. Maar daarna ‘zegent’ Christus opnieuw. Hij zegent voor de tweede maal het restant van brood en wijn. Want daarmee gaat Hij nu iets bizonders doen. Van hun oudtestamentische functie draagt Hij ze in de nieuwtestamentische in. Die eerste zegening diende om brood en wijn af te zonderen van het natuurlijk gebruik tot hun ritueele aanwending bij het sacrament van het pascha; maar deze tweede dankzeggende zegening maakt de afzondering ter heiliging nog meer bizonder. Nú zondert Christus, hetgeen het Oude Verbond toebehoorde, weer dáárvan af; en brood en wijn neemt Hij thans in afzondering ten gebruike in den dienst van het Nieuwe TestamentGa naar voetnoot20). ‘Dit is het Nieuwe Testament in mijn bloed.’ Het Nieuwe, hoorden we Hem zeggen. Deze tweede dankzegging, over brood en wijn gesproken, schuift derhalve de wijzers van de wereldklok naar het cijfer twaalf: 't is de middag van den ‘dag des Heeren’Ga naar voetnoot21). Christus erkent, dat Hij als Messias in het keerpunt aller tijden staat in zijn gebrokenheid en dood. Nu gaat Hij daar staan. Tot nu toe heeft alles naar Hem uitgezien. Van nu af aan moet alles op Hem terugzien. Tot nu toe heeft het lam in 't paaschfeest zinnebeeld moeten zijn, en schaduwbeeld, van den komenden Christus zelf. Door | |
[pagina 282]
| |
dat lam heeft Hij allen naar Hem leeren vooruit zien. Maar nu het einde van het begin der tijden Gods gekomen is, nu breekt, in het middenpunt van den tijd der wereld, het begin van het einde aan. Daarom neemt Christus dat lam nu weg en legt zichzelf op tafel. Zichzelf in het teeken van brood en wijn. En Hij zegt: doet dat tot mijn gedachtenis. Tot een terugziende gedachtenis. Dus handhaaft Hij zich als vervulling van het paaschlam, als kroon van het Oude Testament, als inhoud van het avondmaal, en als hoeksteen, draagkracht, Middelaar van het Nieuwe Verbond. Dit kon ook niet anders zijn. Het paaschlam was slechts iets. Maar aan een iets, een ding, kan in het bondsverkeer zich niemand wézenlijk hèchten. Niet een ding hebben wij noodig, maar een, neen, dén persoon. Niet een schaduw van de werkelijkheid, doch den Persoon en diens werkelijkheid zelf. Daarom stelt Christus zijn persoon in de plaats van ‘het’ lam, en handhaaft zich als Messias in functie ter rechter tijd. Maar dat is het eenige niet. Niet alleen is, wat niet persoon is, onmachtig tot duurzame verbintenis, maar het is ook impotent tot verzoening. Dat paaschlam moge in zijn dood de verzoening hebben afgebeeld, het brengt ze niet tot stand. Lamsbloed, ofschoon in den tempel uitgegoten voor 's Heeren bondsforum, roept om beter bloed. Bloed, waarin betaal-krachtig leven is. En er is maar één betaal-krachtig leven, er is maar één niet-insolvent bloed. Dat is het leven, en het bloed, van Jezus Christus zelf, dien Persoon, die uit twee naturen is geconstitueerd, en die dus, als Hij zijn bloed ten offer brengt, daaraan on-eindige waarde toekomen laat. Het is nu de ure, waarin dat bloed gevraagd zal worden. Zoo dadelijk al, in Gethsemané. En eerst recht op Golgotha. En aan de storting van dat bloed moet nu gedachtenis worden gesticht. Welnu, daarom ziet Christus de ingrediënten van den paaschmaaltijd aan. Het zijn er vier: 1o lamsvleesch; 2o brood; 3o kruiden en moes; 4o wijn. Uit deze vier zal Hij nu gaan kiezen. De keus is zoo immer mogelijk gebonden aan wat reeds gedurende vele eeuwen op de paaschtafel placht te komen (want, gelijk we zagen, het nieuwe komt op uit het oude, en sluit zich zoo nauw mogelijk daarbij aan). Maar een keus uit het oude zal het toch moeten worden: nieuwe bedeeling brengt nieuwe zaken, en vordert dus voor de beteeke- | |
[pagina 283]
| |
ning daarvan een nieuwe groepeering van figuren, die samen in een nieuwe of althans vernieuwde handeling zich opgenomen zullen zien. Vraag nu niet, waarom ‘in den nieuwen dag’ geen bloed als teeken van Christus' dood gezet is. ‘Op zichzelf’ zou dit niet onmogelijk zijn; wat vroeger afbeelden kon, dat kan het nu nog. Elk ‘beeld’ is minder dan de ‘afgebeelde zaak’; wilde men Christus' bloed afbeelden, en ging daarin het avondmaal op, dán zou lamsbloed ook in het Nieuwe Verbond kunnen dienst doen. Men zegt te weinig, als men ‘zonder meer’ verklaart: het Nieuwe Verbond ziet terug op het volkomen-betalende bloed, en schaft dáárom alle bloedteeken af, om tot het onbloedige zich te beperken. Terug zien is hier óók een zien in de voorstelling. Neen, er is een andere reden, waarom de Heiland onbloedige teekenen stelt in het avondmaal, brood en wijn. Bepaalt Hij zich in zijn keus tot wat op tafel is gelegd door Mozes, de vier genoemde ingrediënten dus, dan is het bloed bij voorbaat uitgesloten. Er was immers ook bij den oudtestamentischen paaschmaaltijd geen bloed ter tafel. Ook die maaltijd was onbloedig. Het bloed was in den tempel gestort. Wat aan den huiselijken maaltijd kwam, was vleesch zonder bloed. Wij dienen wat in den tempel geschiedt van hetgeen in huis gebeurt wèl te onderscheiden. Het altaar (in den tempel) en de tafel (in huis) hadden onderscheiden functie. Dat altaar slorpte bloed ter plaatse van de offerande. Maar we herinneren ons wat hierboven ter sprake kwam: het gemengd karakter (in het O.T. paaschfeest) van offer en disch. Met name het pascha, dat aanvankelijk een huiselijk feest was, had, nadat het offer-karakter mee aan het lam was toegekend, toch steeds voor wat den maaltijd betrof, het karakter van tafelgemeenschap bewaard. En nu zet Christus niet de offerande, doch den maaltijd voort. Hij weet het einde van den tempeldienst, althans van den voor Gods oog legitiemen, nabij; nog maar een kwestie van uren is het, dat het tempelvoorhangsel wordt in tweeën gereten door Gods eigen hand. Met Christus' offerande zal alle schuldoffer een einde hebben gevonden. Het pascha moge een gemengd karakter hebben gehad (offer + disch), het avondmaal heeft een ongemengd karakter, het is simpel, om zoo te zeggen: het is geen offer, doch alleen maar maaltijd (zij het dan: wezenlijke en dus werk-zame maaltijd). De roomsche theologie, die in schier álles den wagen van het Nieuwe Verbond terugwentelt naar het Oude, | |
[pagina 284]
| |
moge offer met maaltijd bewaren, en zelfs het offer-element versterken, doch het Nieuwe Testament beveelt ons tevreden te zijn met den maaltijd, die aan ‘het’ offer gedachtenis sticht: de offerritus is door den maaltijd verteerd, het offer-element door het disch-element verdrongen, ‘rite’, d.w.z. volgens behooren. Weg met het altaar; zet mij de tafel gereed. Spaar mij de mis; bereiden we samen het avondmaal. Want ziehier onze verantwoording: toen Christus aan de paschatafel lag, was hij gastheer en God was Gastheer. Maar Hij zelf was God en mensch in één persoon. Als mensch gastheer, als God Gastheer. Hij heeft bevoegdheid, zijn leven af te leggen. Welaan, als het paaschlam tweeërlei functie heeft, offer-functie en maaltijdsfunctie, dan neemt Christus Jezus de offerfunctie voor zich, en laat de maaltijdsfunctie voor de anderen. Die anderen zijn: de goddelijke Gastheer en de geroepen bondskinderen als gasten. Opdat die twee zich tezamen verblijden over den aangebrachten vrede, de herwonnen harmonie. Over Middelaarsdienst. Geen offer, doch disch; - maar wat zal dat lamsvleesch dan nog doen? Het komt pas na, maar dan ook alleen door een offerhandeling als spijze in aanmerking! Het valt weg, zoodra het offer als menschen-acte, d.i. als handeling der geloovigen, weg valt. Dit vleesch is wel spijs - hier op de tafel van het. Oude Verbond, doch die spijze is door priesterhanden heengegaan; is door priesterlijke vergunning vrij-gegeven voor den maaltijd. Maar als priesters der hiërarchie weg-vallen, dan valt ook het door hen ge-apporteerde vleesch weg. Bloedeloos? Ja zeker, maar dàt was de maaltijd eigenlijk al. Vleesch-loos; want dát was hij nog niet! Vleesch-looze maaltijd wijl priester-looze maaltijd! Jezus Christus gaat het lamsvleesch voorbij, als het avondmaal wordt ingesteld: Hij legt zijn handen al aan het tempelgordijn, God zal het scheuren, wacht nog enkele uren! Goed, geen vleesch! Maar dan die kruiden-met-moes? Zijn die niet geschikt voor het nieuwe gastmaal? Neen, ook zij niet. Ze zijn blijkens Ex. 12: 8 ingrediënten van den paschamaaltijd geweest van oude dagen af. Maar deze ‘ongezuurde brooden wijzen op de haast, waarmede Egypte...verlaten moet worden...Daarnaast staat dan het bittere, de bittere kruiden (b.v. de wilde andijvie), die herinneren aan de bittere verdrukking door en in Egypte (vgl. Num. 9:11, Klaagl. 3:15)Ga naar voetnoot22). | |
[pagina 285]
| |
Maar wat zullen dan andijvie of latuw of andere ‘bittere kruiden’Ga naar voetnoot23) bij het nieuwtestamentisch avondmaal? Voorwaar, de bitterheid neemt weer de Christus voor zich; wat zoet is en wat 't hart vroolijk maakt (brood en wijn), dát is voor God en de gasten. De herinnering aan den angstigen spoed van den laatsten nacht in Egypte kan verbleeken; thans rest alleen nog de gedachtenis aan den bitteren, en niet overhaasten (dus uiterst bitteren!) dood van den Bondsmiddelaar; niet die aan de bittere pijnen der bondelingen in den nacht van Egypte. De dankbare gedachtenis aan Zijn smarten gaat de droeve herinnering aan Israëls lichte verdrukking nu verteren; neen, ook die andijvie en die latuw krijgen geen plaats op den nieuwen bondsdisch. Dus blijven alleen brood en wijn over. Dat zijn (in het Oosten) de goedkoopste, en (overal) de gemakkelijkst bereikbare ingrediënten voor een maaltijd. Ze zijn eenvoudig; brengen geen omslag mee van priesters, niet eens van kooksters. Geen kosjere priesters komen er aan te pas; elke bakker kan ze leveren. Straks zal immers de liefdemaaltijd der christenen kunnen aangericht worden zonder priester-intermédiair? Straks, als álle gasten priesters - en ook profeten zijn? Ze brengen dan zelf hun benoodigdheden voor de tafel mee; - kom daar eens om in het Oude Testament bij Israël,...en Rome! Ja, brood en wijn, méér niet. Zulk een eenvoud behoort bij het Nieuwe Verbond. Het Oude kwam met veel ceremonieel (ook tafelceremonieel) voor het lichamelijk oog. Want waar het openbaringslicht minder helder is, daar moet het lichamelijk oog, gewapend nog wel, te hulp komen aan onze zwakheid. Maar het Nieuwe Verbond heeft het openbaringslicht (door het gepredikte apostolische woord) rijker uitgegoten; het geestelijk oog (des geloofs) krijgt nu meer te doen en het lichamelijke kan daarom met minder toeGa naar voetnoot24). Brood en wijn - die kunnen en zullen eens uit de sfeer van het lichamelijk zien der kerk verdwijnen. 't Zal in de zware dagen van den Antichrist zijn, die de kerk zal vervolgen, haar tafel zal omkeeren, en voor zichzelf juist met wonderen en teekenen (voor 't lichamelijk oog) de wereld zal verblinden. Maar de kerk, zelfs van brood en wijn alsdan beroofd, zal het geloof ten einde toe bewaren. Met een door hiërarchenhand niet cultisch | |
[pagina 286]
| |
bereiden maaltijd plegen wij eeredienst als koninklijk en priesterlijk volk. Brood en wijn, meer niet! Ook Mozes en de zijnen aten brood en dronken wijn aan een bondsdisch, een disch des Heeren! Maar tusschen hen en ons in staat Jezus Christus, ons geslachte pascha, met zijn veel rijkere Woord-gedachtenis. Ze verdraagt een verarmde symboliek, ja vórdert die verarming. Want ons pascha is geslacht. Zoo dan, laat ons feest houden (1 Cor. 5: 7, 8) met geestelijk brood: de bitterheid des doods is van ons geweken. Ja, feest houden! Alle wegen liepen immers op dit feest uit, alle wegen in de wereld? Want door de wereld schaterde een felle lach. Het was de lach der duivelen. Het pascha was geslacht en het bloed van duizenden lammeren had vandaag gerookt tegen den hemel. Maar het ware Lam stond in het midden van dien grooten bloedplas, en niemand lette daarop. Hierom lachte de hel. Op dezen éénen dag was de tempelvoorhof vól van ‘schaduwbeelden’; lammeren zonder tal. Maar Hij, die van die alle de klare werkelijkheid was, werd niet gezien. Dus lachte de hel. Honderden priesters traden op als keurmeesters van lammeren. Zij moesten zijn: gaaf, ongebroken, en volkomen. En zij hebben gekeurd, want dat was hun ambt. Doch heel die keuringsdienst was heden gruwelijk veruitwendigd. Want dat de eisch van gave en volkomen offerdieren slechts een ‘schaduwachtig’ voorschrift was, om te wijzen op die volkomen gaafheid van het betere Lam, dat te komen stond, en zonder zonde zijn zou, - dát hebben de priesters niet bedacht. Nu is Hij hier, Hij, die de zondelóóze is, gaaf, volkomen, ongeschonden, heilig en ‘onnoozel’. Maar niemand ziet Hem. Door de veelheid der lammeren ziet men het ééne Lam niet meer. Toen schamperde fel, dwars door den nacht heen, de schaterlach van Satan. Maar Christus heeft dien hoon gehoord. Hij heeft den lach vernomen. En nu staat Hij op. Boven het dak van het huis ziet Hij welven den koepel van den hemel. En tegen den schaterlach van de hel in, die den nacht doordavert, dreunt Hij in vollen ernst, - en het gaat als een signaal van zijn Koningswil ál de sferen door: dit is mijn lichaam, dit is mijn brood, neemt, eet, doet dat tot mijn gedachtenis. Alzoo heeft Hij den lach der hel gebroken. Gods ware, ééne Lam mag dan voorbij gezien worden door heel de | |
[pagina 287]
| |
wereld, - het heft zichzelf wel omhoogGa naar voetnoot25), het dient zichzelf nu aan, het dringt zich óp met souverein gebaar, aan allen die gelooven. Want Hij, die niets buiten zich ‘verdrongen’ heeft, mag alles van zich aandringen in zuiverheid en deugd. Dit is zijn recht; zijn recht op een plaats in den gedachtenisstichtenden eeredienst der laatste dagen.
Ook - en dit is onze derde gedachte - ook tegenover de wereld treedt Christus bij de instelling van het avondmaal in zuivere verhouding. Het avondmaal is immers niet een intieme maaltijd; ons heilig gastmaal is publiek. De heiligheid is niet meer oudtestamentisch: een heiligheid van afzondering van gasten en van ingrediënten; neen, in het Nieuwe Testament handhaven alle heilige dingen wel de pretentie van een afgezonderd wezen; doch de afzondering is niet ruimtelijk meer; ze is distancieering van de zonde; niet van ‘straat’ of ‘natuur’. De dienst dézer heiligheid schuift alle gordijnen weg, stoot elken hierarchischen ladder om, en stelt, hoewel haar heilig wezen pretendeerend, haar heilige handelingen voor allen ten toon. De eere-dienst van het Nieuwe Testament wordt aangericht vóór de gordijnen. Wat God vaneengereten heeft, zullen wij niet hechten. Om deze reden is het avondmaal een zaak, niet van de kerk alleen; het gaat de wereld aan. Christus, brood en wijn dragende, gaat niet met den rug naar de wereld staan, om zich te isoleeren in een soort mysteriëndienst met brood en drank, alleen voor ‘ingewijden’; neen, Hij handelt onder de open zon. Hetgeen Hij hier aan de apostelen biedt, dat laat Hij hen straks als ambtsdragers ‘overnemen’, om het aan anderen ‘over te geven’. Het avondmaal is geen offerande van ‘ingewijden’, zelfs niet achter zulke gordijnen, die een intieme sfeer van ervarings-herinneringen afsluiten. Hebben soms de Batavieren, de Germanen, de Grieken van Corinthe, de Romeinen ooit een nacht van Egypte beleefd? Immers neen? Geen moeskruid, geen paaschlam! Maar het ééne offer van den ‘verhoogden’ Menschenzoon, verhoogd op het openliggende plein der wereldtribune, dát gaat hun aan. Het particuliere van Israëls historie heeft afgedaan; universeel is de maaltijd, die aan Golgotha gedachtenis sticht. De nieuwe ‘breking des broods’ zal in tegenstelling met de mozaïsche ge- | |
[pagina 288]
| |
schieden in het open voorportaal van het paleis der opperste Wijsheid, die onder het eten nog blijft noodigen: komt, eet van het brood, dat Ik bereid heb, drink van den wijn, dien Ik gemengd heb. ‘Nu gaat haar tong de heidenen nooden: meldt allen volken haar tafelgeboden.’ Want in het avondmaal heeft Christus alle priesterschap in zichzelf vervuld. Het priesterschap is algemeen geworden, het breidt zich tot alle geloovigen uit, het komt van achter de gordijnen weg en geeft zich aan elks oogen. Er is geen offer, maar een breking des broods, - een vernieuwde, een vereenvoudigde. Omdat het avondmaal geen mysterie voor ingewijden is, maar een geloofs-gemeenschaps-oefening met den levenden Christus, daarom gaat het de wereld aan. Want Christus gaat de wereld aan: Hij is ook aan de tafel Persona Publica. Met welke pretentie is het, dat Christus tot de wereld komt door en in het avondmaal? Hoe komt het, dat dit sacrament, hoewel het naar het begin terug grijpt, naar den oorsprong immers van Israëls eeredienst, toch ook weer anderzijds de wereld aangaat, actueel is, zoo men wil: modern, een tijdsteeken, een tijdwoord? Om dat in te zien, moeten wij nog even terug komen op een vorig hoofdstuk. Het was geen toeval, zagen we daarGa naar voetnoot26), maar een wijze beschikking van den God, die de geschiedenis maakt, dat juist in den tijd van Christus' komst op aarde, de Romeinsche keizers zich als god hebben laten vereeren. Deze vergoddelijking van het koningschap en het keizerschap in den toenmaligen totalitairen staat was een godsdienstige handeling. Het wereldrijk van die dagen heeft daarin uitgesproken, dat zijn keizer-koning een soort middelaar was, die - om in zijn termen te spreken - de zinnelijke wereld van de menschen hier beneden in verbinding brengen kon met de bovenzinnelijke wereld, waar ‘God’ woont. Want, och ja, de toenmalige wereld zocht naar een middelaarschap, en gaf op haar manier uitwerking aan ‘de middelaarsidee’. Zij heeft zichzelf in den exponent van 't staatsabsolutistisch koningschap op het schild verheven, en den koning gemaakt tot middelaar en god: die koning is het hoogste punt van den berg der onder de pax romanaGa naar voetnoot27) geordende menschheid. Als de koning, opperste en schoonste mensch, god heet, dan zit hij ten troon in qualiteit van mensch- | |
[pagina 289]
| |
god, van middelaar. Dan reikt, in den koning, het volk zelf tot in den hemel. De blinkende haan op den toren van wat in de Openbaring van Johannes ‘Babylon’ heet, en niet in de laatste plaats het toenmalige antichristelijke keizerrijk was, die was de dronken keizer-koning-god. De hem gesubordineerde volksleiders heetten hoeksteenen in dien Babelstoren; het opperste van dien toren reikte in den hemel. In hem reiken allen naar den hemel. Het bónd dus als een evangelie, dat de Romeinsche keizers zich Heer en God lieten noemen. Wat Thomas Christus zegt: mijn Heer en mijn God, wordt in Rome den schóónen keizer gezegd. Wat de gemeente van Christus belijdt, dat Hij n.l. de Heere is, dat wordt evenzoo aan het hof gezegd, maar dan tot een gekróónden kurios. Het was niet maar een uitzondering, maar het was regel, toen Herodes in zijn circus te pronk ging staan in zijn zilveren gewaad, onder de volle zon, en zich bewierooken liet in de meerdan-vleiende verzekering: ‘een stemme Gods en niet eens menschen!’ De doxologie, die den vorst God, en geen mensch prijst, was in de wereld algemeen in die dagen. Dat Herodes er voor publiek en snel gestraft werd en ‘van de wormen gegeten’, was dan ook niet alleen hierom, dat hij als vorst zich god liet noemen; want dat heeft dezelfde God, die over wormen beschikt, jaren en eeuwen lang toegelaten ter zelfder tijd. De straf van Herodes is dáárom zoo verzwaard en publiek gemaakt, wijl hij dezen lof aannemen dorst in de schaduw van den tempel van Israëls God, en in de onmiddellijke nabijheid van de avondmaalstafel van Jezus Christus. Hij kwam zoo gevaarlijk dicht naar Jezus toe. Ambassadeur van Rome's keizer, schond hij Christus' ambassadeurs. Want Jezus Christus, als Hij het avondmaal instelt, roept een koningschap uit, dat ánders is dan het koninkrijk van de wereldvorsten. Zij kunnen slechts helden, wier hoofd met nectar gezalfd is, en van een krans gesierd, als goden zien. De koning moet in glorie zijn; zóó slechts is hij god. God is hier kracht en schoonheid; al zijn attributen moeten dáártoe te herleiden zijn. Anders heet hij ‘skandalon’: ‘ergernis-dwaasheid’. Maar in de paaschzaal schuilt een andere Koning. Hij weet zich Koning, want Hij wil, dat aan zijn naam gedachtenis gesticht worde, tot aan het einde der dagen toe. Krachtiger en sterker kan niemand zijn wil opleggen aan anderen. Doch deze Koning, schoon Hij het middelpunt wil zijn van alle cultuur, en de cultuur daarbij bindt aan de grondwet der religie, deze Koning komt in gebrokenheid. Hij sticht zijn naam gedachtenis, maar - nog eens - die | |
[pagina 290]
| |
naam van Hem is niet praedicaatloos. Zijn praedicaat wordt: de Gekruiste. Zijn inthronisatie kan zonder kruis geen doorgang vinden, zijn attributen zijn niet tot één hoofd-attribuut herleidbaar; maar zéker en gewis behooren daartoe ook: gerechtigheid, en genade, en middelaarsontferming, en offerbereidheid en herders-armoede, alsmede de staat van ongewapende (de intocht in Jeruzalem!). Gebroken brood en vergoten wijn blijven de teekenen van zijn priesterschap, en pas in de eenheid daarmede óók van zijn koningschap, tot aan het einde der wereld toe. Hij laat deze verbrokenheid niet zien als iets, dat overwonnen moet worden en dat Hij haastig wil vergeten hebben; - neen. Hij zegt niet, als Hij vóór het kruis staat, dat men maar vast een kroon in zijn koningswapen borduren zal, en in zijn vliegende vaandels een lauwerkrans; maar, omgekeerd, hoewel Hij weet, dat zijn koningschap binnen enkele dagen in glorie zal zijn en dat kroon en lauwerkrans Hem van boven worden toegevoegd, toch neemt Hij het kruis en wil de verbrokenheid van zijn vleesch en de verlorenheid van zijn bloed in de wereld vast laten leggen tot het einde toe. En daarin wil Hij als koning blinken: dienst némen is heerschen. Zoo heeft Christus tegenover de vergoddelijking van den aardschen koning, die slechts leven kan op conditie van ongebrokenheid, zijn eigen konings- en rijkswet afgeroepen, toen Hij zijn gebroken bestaan lijn en gestalte, kleur en vorm gaf in gebroken brood en vergoten wijn. De wereld heeft Hij toegeroepen, wat Hij straks Pilatus zal bevestigen: mijn koninkrijk is niet van deze wereld. De verbaasde vraag van Pilatus straks: ‘zijt gij dan een koning?’ is in den grond der zaak een uiting van stomme verbazing over de paradoxale beteekenis van het heilig avondmaal. En zoo heeft Christus door de sacra coena niet slechts het wereldsch koningschap in zijn vermeende goddelijke rechten, maar ook het ‘middelaarschap’, gelijk de wereld dat zag, verloochend, en de imperatieve, opgelegde waarheid aan de wereld gezegd omtrent het ware middelaarschap tusschen mensch en God. Juist omdat de goddelijke vereering van koningen en keizers een godsdienstige daad was, openbaarde zich daarin heel de armoede en de antichristelijke schuld van het heidendom, dat den sterksten en schoonsten van zijn kinderen tot god en tevens tot middelaar proclameert, doch - dit alles bij de gratie van den zich zelf genoegzamen mensch. Alzoo is het steeds weer die mensch, die zich als god komt handhaven; het middelaarschap | |
[pagina 291]
| |
is een interventie van hemzelf voor zich zelf, bij goden, die, in blijde herkenning van zichzelf in welkome verwanten, wel móeten luisteren. Interventie vóór den mensch is hier interventie van den mensch. Maar Christus Jezus, die den gebroken Koning aan de wereld voorhoudt, laat ons zien, dat het middelaarschap niet daar is, waar de mensch zichzelven handhaaft, en zich in zijn koning sublimeert, doch daar, waar de mensch (de zoon des menschen) vernietigd wordt en verbrijzeld ter satisfactie. Dit is de evangeliseerende beteekenis van het avondmaal, dat achter den zendingskatheder en onder den kerk-kansel staat te wenken. Door zijn koningsmaal als middelaarssacrament in handen te stellen niet van gewijde priesters, maar van Galileesche visschers, heeft Christus ook in de intieme paaschzaal een woord gericht tot heel de wereld. Het was dit woord: interventie vóór den mensch bij God, dat is slechts inventie van God zelf (1 Cor. 2). Hij beware de kerk er voor, dat zij ooit de wereld-profetie van het avondmaal nalaten zou te verkondigen. Het gaat de kerk aan, en het gaat daarom heel de wereld aan. Dat Jezus Christus, de Hoogepriester onzer belijdenis, den pontifex maximus van Rome's totalitairen goddelijken staat heeft vervloekt, mag niet vergeten worden door ons, vooral niet in de dagen van schrijnende herinnering aan geweld-daden van totalitaire staten met een ‘goddelijken’ Leider. De strijd tegen deze soort van wereldgoden moet gestreden worden, totdat Hij komt. Doe dat, totdat Ik kom.
En nu ten laatste, het gaat de kerk aan. Bij het avondmaal heeft Christus zich ook in de zuivere positie gesteld tegenover zijn kerk. Om te beginnen, dompelt Hij haar in, in de gemeenschap van zijn lijden. Dat doet Hij reeds in engen samenhang met hetgeen wij zooeven opgemerkt hebben. Wanneer toch in de heele wereld van die dagen het koningschap vergoddelijkt, en de koning tot middelaar uitgeroepen wordt, dan zal de op déze grondgedachten opgebouwde staatsmacht den koning slechts huldigen, waar hij als ongebroken heros op den troon gaat zitten. Het avondmaal der eerste christenkerk is geweest een inbreuk op de heidensch-humanistische staatswet. Het is geweest een belijdenis van een ánderen Heer en een ánderen Middelaar, dan de wereld van het heidendom dier dagen wou verdragen. Zoo werd het avondmaal een inlijving van de geloovigen in de lijdensgemeenschap van | |
[pagina 292]
| |
Christus. Van dit uur af aan maakt Christus martelaren: ze mógen niet eens keizervoeten wasschen: die eer is voor hén te groot. Het avondmaal is als volks-vreemd verdoemd - in déze sfeer. Christus zet voor zijn gasten de arena open; verzadigd van zijn spijze worden ze aas voor verscheurende leeuwen. En Hij doet dat welbewust: die arena openzetten. Want slechts door in de gemeenschap van zijn lijden in te gaan, kan de geloovige ‘de overblijfselen van Christus' lijden vervullen’ en daarin gemeenschap met zijn Heere oefenen. Zoo vaak hij de kracht van het avondmaal in zich zal willen voelen branden, moet hij zijn Heere grijpen, om in zijn lijden te triumfeeren, om met Hem in verbrokenheid op te staan, en te belijden, dat alles verliezen naar de wereld hetzelfde is, als God en zijn Christus tot buit gewinnen tot in eeuwigheid. Christus zoekt zijn kerk in het avondmaal. Hij heeft onder Israël de altaren zien staan en den tempel zien rijzen. Maar al die altaren, en ook die tempel, stonden stil. Het behoort immers tot de betrekkelijke armoedigheid der oudtestamentische ‘bedeeling’, dat de plekken, waar God zijn naam gedachtenis sticht, plaatsen van stilstand zijn; het koninkrijk heeft nog geen expansie naar degenen, die ‘buiten’ zijn, het is nog niet uitgaande tot de wereld. Ook de door Mozes aangerichte gemeenschapstafel, ook Mozes' ‘disch des Heeren’, met o.m. brood en wijn erop, staat nog stil. Wel wordt ook van Mozes' dagen af ‘van huis tot huis’ het brood gebroken, en de wijn vergoten, maar 't zijn Israëlieten-huizen, waar het brood gebroken wordt, en waar de Heere ‘avondmaal’ met de zijnen houdt. Maar nu legt Christus als Mozes' meerdere op eigen naam en met eigen gezag beslag op de van ouds bekende gaven van brood en wijn; Hij zendt zijn visschers; Hij zendt mannen en vrouwen; Hij zendt straks kleine winkeliertjes uit sloppen en stegen van Klein-Azië; Hij stuurt ze heel de wereld over, - en overal is brood te krijgen en wijn te kweeken, en de tafel is geen stilstaand meubel meer, en van het altaar, van het centrale zoowel als van èlk ander altaar, voor goed gescheiden; de tafel, door Mozes ge-schikt, is door Christus ver-schikt. Niet alleen in wat er op staat, bracht Christus een ver-schikking, maar ook de tafel zelf is door hem ver-schikt, ver-plaatst, ver-zet. Voortaan is de tafel overal te plaatsen. Dus gaat heden het Oude Verbond haast in het Nieuwe over. Proleptisch ver-schikt de Koning der kerk de tafel, in het geloof aan zijn eigen werk-zamen, overwinnenden rechts- | |
[pagina 293]
| |
dood. Waar het Oude Verbond enkel stilstandsplaatsen kent, opdat God zijn naam gedachtenis er stichte, daar zal het Nieuwe Verbond overal, waar ‘twee of drie’ in Christus' naam vergaderd zijn, gedachtenis aan Gods naam kúnnen stichten. De decentralisatie, aanvankelijk reeds aanwezig in de vergunning tot den bouw van niet-centrale altarenGa naar voetnoot28), en ook in het huis-aan-huis brood breken, is thans definitief en volkomen gemaakt: een centrale tafel ontbreekt evenzeer als een centraal altaar. Judas, we spraken er overGa naar voetnoot29), zocht de centralisatie, en dan wel van een troon, waar de élite voor zichzelf een gemeenschapstafel om heen bouwt. Hij zag den Rabbi den kant der decentralisatie uitgaanGa naar voetnoot29), en is heengegaan. Thans, na zijn vertrekGa naar voetnoot30) komt er de decentralisatie en niet een élite, doch de gemeente, die geen élite kent, breekt voortaan brood aan ál haar plaatsen. Wij hebben een beweeglijke avondmaalstafel, een verplaatsbaren schotel, een opvouwbaren beker. In catacomben en in schuren willen geen altaren staan, maar wel een avondmaalstafel; en dat is de zegen, dien Christus geeft aan de kerk, als Hij zijn avondmaal instelt. De tabernakel reisde; dat was een doleerend begin. De tempel werd van steen en stond op rotsen vast; dat was een armoedig vervolg. Maar de hoogste tempelgemeenschap breidt zich over de wereld uit, en trekt met Gods koninklijk priesterdom mee, waar het ook heengaat. Ja, zijn kerk zoekt heden de Heiland. Tot nu toe ging zij de wereld door, wadende door bloed, het bloed van lammeren, stieren en bokken. Het bloed, óók van het paaschlam, doorvochtigde de aarde, bespatte de kleeren van de feestgangers, deed de engelen haast lijden bij God, en rookte tegen den hemel aan. Nooit werd de aarde dronken genoeg; nooit werd de hemel verzadigd, naar het scheen, van bloed. Maar heden is de hemel verzadigd, over enkele uren. En op dit eigen uur breidt zich de Heilige Geest over de paaschzaal uit en beweegt den mensch Christus, die ook zichzelf daartoe beweegt, om het avondmaal te geven aan de kerk. Brood neemt Hij, dat is: hetgeen geen bloed heeft. En wijn neemt Hij, dat is: hetgeen geen bloed heeft. Brood en wijn, de bloedlooze teekenen, die neemt Hij aan. Niet langer zal de lijdenskreet | |
[pagina 294]
| |
van het stervende dier de lucht vervullen met gerucht, want in den éénen kreet van het stervende Lam Gods: het is volbracht! wordt àlle smart gestild, in dit bloed 't àndere gestremd. Zoo brengt Christus zijn kerk ter ruste. Hij gaat voor haar de teekenen kiezen uit het bloedloos bestaan, en uit het allereenvoudigste van iederen dag, uit het volksvoedsel (brood) en uit den volksdrankGa naar voetnoot31) (wijn). Dit is een spraak, waarin Hij tot zijn kerk nu zegt: de pijn is vervuld, de smart in het oneindige verdiept; en aan mijn tafel geef ik mij u in een volkomen vereeniging. Neemt en eet, en sticht mij nieuwtestamentische gedachtenis. Panis extremus dat figuris terminum: het brood van 't Nieuwe Testament, het laatste immers, is 't einde van de schaduwteekenen. Zoo wordt het avondmaal de maaltijd van engelen en van menschen; panis hominum fit panis angelicus; het brood der menschen wordt spijze, óók van engelen. De engelen eten met een ons bekenden mond wel niet mee, maar het eten gebeurt bij óns tenslotte óók met den mond des gelóófs. Eten met den mond zij acte van geloof. Want het is ook nu weer, gelijk altijd: Wij moeten inkeeren tot God. Niet dat wij zalig worden, en dat wij genieten, en dat ons geloof verzekerd wordt, is in de wereld de hoofdzaak, waar het om gaat. Dat Christus zich gedachtenis sticht; dat de eenige naam, die onder den hemel is, ook onder den hemel uitgeroepen wordt; dat daarin Gods naam gedachtenis gesticht wordt en Hij verheerlijkt wordt, - dát is ook nu het einde aller dingen. God heeft alle dingen gemaakt om Zijnszelfs wilGa naar voetnoot32). Ook het avondmaal heeft Hij gemaakt om Zijnszelfs wille. En als wij dáárin het innigste wezen van het heilig avondmaal mogen zien, dat God met zijn maaksel in gedachtenis van geloof, d.i. in gemeenschap van leven treedt, dan eten ook de engelen aan onze tafel mede, want ook hun ‘spijze’ is het, den naam Gods gedachtenis te stichten, en in dit stichten zelf gesticht te zijn, opgebouwd in liefde. De engelen zijn wel niet, zooals oude gereformeerden vaak gezegd hebbenGa naar voetnoot33), leden der kerk; maar haar gasten, toeziende dienaren en mede-huisbewoners zijn ze zeker.
Zoo is Christus de Man van Smarten geweest, juist omdat Hij handelt als koning van de heerlijkheid. Het is een groote smart, | |
[pagina 295]
| |
wanneer koningsbesef met slavendienst onverdrongen in hetzelfde oogenblik voor dezelfde aandacht treden. Dus is het smartelijk leed voor Christus geweest, en het bracht een ongeloofelijke spanning, dat Hij grooten lust had tot het koningschap, dat ónverbroken is, en in hetzelfde uur last moest geven, om het koningschap te vieren, tot het einde der wereld toe, in de teekenen van zijn gebrokenheid en zijn vernietiging, zijn ontlediging. Signaculum servitudinis: avondmaal. - Maar ook dit lijden van de avondmaalsinstelling heeft de Man van Smarten gewillig en in liefde gedragen. Zijn menschelijke ziel heeft wel bittere pijn gevoeld, toen Hij het brood in de handen woog, en den wijn in de bekers schonk. Toen zag Hij zichzelf voor oogen, gekruist zijnde. Weinige oogenblikken later slechts zal de Satan Christus voor oogen schilderen: ‘Christus, gekruist zijnde,’ en dat zal dan het zweet Christus uit de poriën drijven, het zweet van angst, bloedzweet. Doch in deze paaschzaal, die thans de vergaderplaats werd voor het eerste avondmaal, heeft Christus welberaden zichzelf voor zich en ons geschilderd: gekruist zijnde. Zijn hand beefde niet, al trilde heel zijn ziel tot God. Zijn oog werd niet verdonkerd, al was Hij de Middelaar, die zich bood in doffen staat van dood. Een geheimzinnig licht stond in zijn oogen en speelde over zijn gelaat, ook toen Hij zich teekende, en ‘als een zegel zette op het hart’ der zijnen,...toen Hij zich wegschonk als gebroken; toen Hij het teeken van zijn dood zoo dicht mogelijk toeschoof naar het moment van dien dood zelf. Toen heeft Hij wel zijn angst voor zich uitnemend groot gemaakt, - want hoe dichter een teeken komt bij de beteekende zaak, hoe machtiger de vorm van het teeken een mensch toespreekt, verschrikt, of vertroost; maar toch, - zóózeer heeft Christus de zijnen lief gehad, dat Hij, hoewel teeken en beteekende zaak elkander bijna raakten, toch nog profeteeren kon van de beteekenis dezer heiligheden, toch nog als Koning bevelen kon, dat men dit teeken statueeren zou tot aan het einde toe, toch nog als Priester bidden kon om den Geest, die aan het teeken zich moest paren. De oogen van Jezus zagen rustig elk van zijn jongeren aan. Rustig, vanwege geloofsvertrouwen. Hem sterkte de belofte Gods (uit Ex. 20:24, zie boven): ‘op elke plaats, waar Ik mijn naam zal doen gedenken, zal Ik tot u komen en u zegenen.’ Hoe groot moet dan niet de zegen zijn, die van zijn offerplaats uitgaat, waar de openbaring het krachtigste ‘gedenken’ op zal | |
[pagina 296]
| |
roepen. Rustig zag de gastheer den Gastheer in de oogen, zoo vaak Hij den hemel afzocht. Dat is dus: immer weer. En die rust kenmerkte Hem ook, toen Hij de breedten der aarde verkende. Zijn oogen tuurden heel in de verte, zij tuurden tot aan den uitersten horizont, en zagen daar een ander staan. Die ander was de Anti-christ. Dat is de mensch der zonde, die eenmaal aan de andere tafel der mensch-vergoding, als koning van de wereld, de duizenden laat zeggen: Hij is de Ongebrokene, zijn glans zal hem blijven, zijn vleesch wordt nooit gebroken en zijn bloed in der eeuwigheid niet vergoten, knielt voor hem, allen! want Hij is god-en-mensch-en-middelaar. Een stemme Gods en niet eens menschen! Jezus' oogen zágen den Anti-christ, zij zagen in het eind der dagen, hoe hij het feestmaal aanrichtte van de mensch-vergoding. En toen Hij dezen zag, toen groeide in zijn liefde ook de wraak. Toen ving in hetzelfde uur de ijver aan te branden, de ijver van de liefde, die zijn volk sterken zal door het avondmaal tot den laatsten tijd toe; maar gloeide ook in die liefde de wil tot wraak! En aan het avondmaal staande, neemt Hij zich voor, den Antichrist ‘te verdelgen met het zwaard zijns monds’. Dat zal het recht zijn van den Zoon des menschen. Nu kunnen wij niet verder. Maar het behoeft ook niet. De Zoon des menschen is voor onze oogen bij ‘den Oude van dagen’ geweest. Daar moest Hij in zijn messiaansche bewustzijn heen. Want vandaar is Hij als God en mensch tot ons gekomen. Hij zal ook tot Hem wederkeeren: de eens gebroken ‘Mán’, door wien de Vader straks de wereld zal ten oordeel leiden. Wij kunnen niet verder; en wij weten niet meer. Maar wij weten en hebben genoeg. Wij hoorden zijn stem: een stemme Gods en óók des menschen. Dit avondmaal - wij weten het nu - is antiek èn modern. Het zegent den kleinste, en het vloekt den grootste. Het is liefde en wraak. Het is teederheid en geweld. Het is antithese en synthese. En het zou ons een aporetische schemering zijn, waarin ‘de voeten zich stooten aan al die schemerende bergen’, - als niet de Persoon van Christus zich hier ons wegschonk in klaarheid van profetie, en in vastheid van koninklijke leiding, en in gemeenschap van priesterlijke liefde. Zijne genade is ons genoeg. De Vereenigde Volken spreken hun vaste woorden over de souvereine ‘rechten van den mensch’, | |
[pagina 297]
| |
dien zij autark verklaren, - maar in zichzelf. Doch de vereenigde kerk belijdt aan den gedachtenisdisch van haren Heiland de rechtvaardiging des menschen uit genade in geloof. Die genade slechts is haar genoeg. Verder gaan dan dit ééne woord vermogen wij niet: genoeg! De bloedbruidegomsnacht is voorbij; we stichten er immers gedachtenis aan? Maar de bloednachtsbruidegom, die is ons gebleven; Hij is levend en krachtig in zijn gedachtenisstichting tot op den dag van heden toe. We zullen het doen, Rabbi, totdat gij komt. We zullen aan de tafel schikken, en het lied er zingen van Mozes en van het tafel-ver-schikkende Lam. Totdat hiernamaals de tafel rust krijgt, rust in alle eeuwigheid. Eens wordt de tafel nimmer meer ver-schikt. Er is geen ding, dat meer ver-schrikt. Laat deze tafel, zóó geschikt, nu staan, zegt Hij, totdat Ik kom, mijn zwaard in mijnen mond. |
|