Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
Hoofdstuk XIII
| |
[pagina 238]
| |
Ach, het was bij Judas wèl gekomen tot een verdringen van zijn booze driften, van zijn geldgierig broeden, van zijn zelfhandhavingswil, doch - dit alles was in hem niet gebroken. Van den ouden mensch was in Judas wel menige begeerlijkheid verdrongen. Maar hij was niet gekruisigd, gedood, begraven. Wat in Judas vleeschelijk was, en slecht, en uit den ouden wortel der zonde, was tot op zekere hoogte en binnen zekere grenzen ter zijde gedrongen, maar het was niet vernietigd; het was niet eens in beginsel overwònnen. Dus was het niet de wedergeboorte; want er was niet het door de liefde werkende geloof. Want wedergeboorte en verdringing zijn twee. Wie het kwaad verdringt, in dien is het niet gedood. Hij blijft de ‘natuurlijke mensch’, die weliswaar ‘betoont eenige betrachting tot de deugd en tot uiterlijke tucht’, maar die niettemin ‘ook in natuurlijke en burgerlijke zaken’ het licht, dat op zijn pad nog schijnt, ‘niet recht gebruikt, ja veel meer ditzelve, hoedanig het ook zij, op onderscheidene wijze geheel bezoedelt en in ongerechtigheid ten onder houdt’ (Dordtsche Leerregels, III-IV, § 4). De zonde blijft in zijn hart wonen. De partiëele ‘verdringing’ kan wel zóóver gaan, dat zij het kwaad in onze zielewoning wel van kamer laat verhuizen (vàn de ‘boven-verdieping’, het bewuste wilsleven, naar de ‘onder-verdieping’, het onbewuste streefleven), - maar ze drijft het kwaad niet het huis uit, en doodt het ook niet. En steeds is die verdringing zelve, voor wat de grondtendenzen betreft, hierdoor begrensd, dat de natuurlijke mensch noch wil, noch kan verbeteren zijn verdorven natuur, noch zichzelven tot de verbetering daarvan schikken, zonder de genade des wederbarenden H. Geestes (D.L. III-IV, § 3). De overige bepaaldheden en modulaties dezer ‘verdringing’ hangen voorts af van ‘de omstandigheden’. Maar de wedergeboorte? Zij is heel anders! Zij is een werk van God, een gave der herscheppende genade, die het kwaad in ons niet verplaatst van de eene zielekamer naar de andere, of van het bovenbewustzijn naar het onderbewustzijn, of van den ‘zolder’ naar den ‘kelder’ in ons zielehuis; want de wedergeboorte uit den Geest doet méér, doet iets anders. Zij breekt het kwaad in beginsel, naar den wortel: radikaal. Zij overwint het kwade door het goede. Zij neemt den dood weg dóór het leven. Want in haar ‘dringt’ God ‘in tot de binnenste deelen der menschen’, openende, wat gesloten, vermurwende | |
[pagina 239]
| |
wat hard, besnijdende wat onbesneden was; en makende, dat die wil, in wien oorspronkelijk ‘beide rechtvaardigheid en heiligheid ongetwijfeld hare plaats hebben’, en die na den val dood was, levend wordt (D.L. III-IV, § 11, V.d. D. § 2). En zóó is de wedergeboorte een ingang van God, door den Geest, in ons hart om door een nieuw leven, dat immers zijn maaksel is, den dood in ons te overwinnen en te verbreken. Niet, dat het daarna intredende proces van bekeering uit wedergeboorte dadelijk voltooid is. Want wij weten en belijden, dat, óók na de wedergeboorte, in den mensch overblijft de strijd van den ouden tegen den nieuwen mensch, en het begeeren van dien nieuwen mensch tegen den oude. Daarom blijft er, ook ná de krachtdadige roeping en tijdens de voortgaande bekeering, tot op zekere hoogte nog plaats over voor ‘verdringing’ van het goede door het kwade, en omgekeerd. Er blijft óók na de schepping van den nieuwen náwerking van den ouden mensch, om bepaalde werkingen van den nieuwe tijdelijk, in beperkten zin, achteruit te persen, en naar beneden toe te werken; en ook al heeft na wedergeboorte de nieuwe mensch den oude overwonnen met zijn driften, toch kan later de drift des ouden menschen toch weer zich laten gelden. Alleen maar: wanneer dergelijke complicaties zich in den wedergeboren mensch voordoen, dan kan bij hem toch nooit de nieuwe mensch door den ouden mensch voor altijd worden weggedrongen; want de zegepraal is zéker en gewis aan den nieuwen mensch, omdat de Geest van Christus in hem tenslotte overwint, getrouw aan zichzelf. Verdringing en bekeering uit nieuwe schepping zijn, en blijven, twéé. Hoewel niet gescheiden, blijven ze steeds in wezen onderscheiden.
Om nu naar Judas weer te keeren, wanneer een mensch als hij blijft staan buiten de wedergeboorte, en dus in het ‘huis’ van zijn binnenste het ‘gereedschap’, het meubilairGa naar voetnoot1) der scheppingsgaven principieel wordt dienstbaar gesteld aan de zonde, en van Satan is geoccupeerd, dan kan de Christus met zijn invloeden in zoo'n huis ook wel binnen komen, doch Hij komt daar dan binnen niet als Middelaar, die door geloof wordt aangenomen, | |
[pagina 240]
| |
maar als een menschenkind, dat wij eeren, interessant vinden, bewonderen en tot-op-zekere-hoogte óók wel willen gehoorzamen. Tot op zekere hoogte; maar dat is dan altijd ‘ònze’ hoogte; de grens wordt door den vleeschelijken wil afgepaald. Neen, Hij komt er niet binnen als de Middelaar, de Overwinnaar, de Levenwekker door den Heiligen Geest, die òns met zich meeneemt in den dood, en ons daarna met zich óptrekt in de opstanding uit de dooden. Daarom zal bij zulke menschen het proces van ‘achteruitdringen’ met al zijn schommelingen, zijn ‘up's and down's’, steeds in zijn tendenzen beheerscht worden door den ouden mensch. Hetgeen van Christus Jezus wordt aanvaard, dat is dan hoogstens de ‘Christus’ van hun eigen constructie. De natuurlijke mensch laat zich niet doorzoeken en vernieuwen door Christus en zijn Geest, maar, omgekeerd: hij plaatst Christus onder het zoeklicht van zijn eigen willekeur. En voor-zoovèr de Christus dan door zulk een mensch gezien wordt en bewonderd, mag Hij ook op hem wel ‘inwerken’, en kan zijn ‘ideaalgestalte’ - dat formeersel uiteindelijk van den eigen geest - ook wel voor een tijd lagere driften en booze hartstochten (denk aan Judas' geldgierigheid) verdringen, maar overwonnen is de zonde niet; en verbrijzelen laat zich het hart door Christus evenmin. De mensch heeft in zulk een geval zich zelf tijdelijk gefatsoeneerd, maar is niet door den Persoon van Jezus Christus neergeslagen. Hij heeft door een Christus-idee, door een Christus-ideaal, dat - althans in zijn grondtrekken - uit hem zelf was opgekomen, zichzelf uit zichzelf tijdelijk gecorrigeerd, beschaafd, en oogenschijnlijk zelfs verbeterd; maar hij is niet bekeerd. Er is een zandverstuiving geweest in de duinen van zijn hart; doch de duinen, de zeeweringen, zijn door de zee van Gods genade niet verslonden. De diepere, overheerschende tendenzen van zulk een menschenhart laten tenslotte maar één weg open, en laten maar één uitkomst mogelijk: straks komt hetgeen eerst achteruit gedrongen werd, en met geweld geperst werd in de donkere kamer van het onderbewuste leven, voorzoover het in een critieke situatie ter bepaling van de laatste wilskeus ter zake doende is, plotseling met dubbele kracht, soms met onstuimigheid, weer naar boven en naar voren toe. Het laat zich te heviger gelden. Lang verdrongen hartstochten komen eindelijk als gieren haar rechten nemen; en wat die mensch dan gaat doen, dat doet hij ‘haastiglijk’. | |
[pagina 241]
| |
Het is een tragisch proces. Maar het is, zoo lang God niet optreedt met de genade van den wederbarenden Geest, onvermijdelijk, en van een beangstigende logica. Wanneer dan zulk een mensch vlak bij Jezus Christus leeft en worstelt en soms lijdt, en zich toch maar handhaven wil; en wanneer dan Jezus Christus voor hem niet de Middelaar is; en wanneer hij daarom de Middelaars-oblatie (D.L. III-IV, § 9) van Jezus Christus uit den dieperen grond van zijn onwedergeboren bestaan terug blijft dringen; en wanneer dan Christus niet als Middelaar, maar enkel als een zekere Jezus, een edel mensch van sterke, zuivere geestkracht, van rustige, ongeschokte wilskracht, op zulk een onrustigen, worstelenden, zichzelf verterenden mensch inwerken ‘mag’; dan kan die denk-figuurlijke ‘Jezus’, die ‘voorstelling’ is, wel tot op zekere hoogte zulk een mensch beïnvloeden ten goede, inzooverre n.l. in de voorstelling, die men zich vormt, ook openbaringsinhouden opgenomen zijn; en dan kan het totaalbeeld van dien Christus, gelijk men zich hem in-denkt, ook nog wel in zulk een mensch een hittigen brand ontsteken, een benauwde zieleworsteling te voorschijn roepen, met name, wanneer wat in die menschenziel weggedrongen is in de concrete situatie van nieuwe en critieke levensmomenten met onstuimige kracht weer naar boven komt; doch in de alzoo verwekte crisis zal de genade niet triumfeeren; het koortsig proces van zonde en zelfhandhaving zal zich alleen maar verhaasten, totdat die mensch hijgt naar den dood. Dan wordt het meenens; er komt een crisis, er moet iets buigen of barsten! Dan móet het! Dan is er in zulk een bestaan niets anders meer mogelijk dan een, moe en afgestreden, gehoor geven aan die diepe stem, die van buiten uit Christus' mond, en tegelijk van binnen, uit de donkere spleten van den ‘inwendigen mensch’ opstijgt: wat gij doet, doe het haastiglijk!
In zulke oogenblikken geschiedt potentieel in den mensch niet iets nieuws, dat niet te voren in hem aanwezig zou geweest zijn; o neen. Ook zijnerzijds draagt Christus niets in dat leven in, dat niet te voren er in besloten lag. Er gebeurt slechts één ding: wat er in is, dat komt er uit. Wat achteruit gedrongen wàs, en | |
[pagina 242]
| |
tot op het laatste oogenblik toe achteruit gedrongen bleef, dat komt eindelijk zijn recht onstuimig vragen. Zijn recht! Niet, dat deze mensch dat recht ooit bewust ontkend had. Hij was alleen maar over zijn eigen kwesties heengeloopen. Maar nog nimmer had hij zijn hart besneden; nog nooit tot zijn ouden mensch gezegd: gij hebt over heel de linie alleen maar onrecht! En zóó vaart niet alleen de Satan naar dien mensch toe, maar die mensch vaart ook den Satan tegemoet. Want het is de majesteit van Jezus Christus, dat Hij den mensch van zijn kant naderen en overwinnen kan, zònder dat die mensch zijnerzijds naar Hem toe gaat. Doch het is de armoede van den Satan, dat hij tot niemand effectief komen kan, tenzij de mensch van zijn kant óók naar Satan toekomt. Christus als Middelaar brengt iets nieuws in den mensch; daarom spreken we ook van den nieuwen, wedergeboren mensch. Maar Satan kan slechts heen en weer werpen, wat in ons leven oud en reeds aanwezig was.
Intusschen denke niemand, dat nu alleen maar zulke heel enkele booze naturen als Judas, of zijnsgelijken, zich geestelijk te kort doen door zoo, als boven aangeduid werd, in zoo'n ‘verdringing’ van driften en begeerten, zich over te geven aan geestelijke bedwelming, aan de in den diepsten drang des harten gewilde tendentieuze zelfsuggestie, met gelijktijdige handhaving toch van den zondewil. Neen, er is eigenlijk geen mensch, die niet aan dezelfde wetten ten deele onderworpen is. Judas gaat ons aan, omdat Christus ons aangaat, en ook de openbaring, en ook de verwikkelingen, die zij in de reactie van het menschelijk bestaan oproept. Ook die ‘verdringing’ gaat ons derhalve aan. Er is in den laatsten tijd zelfs een school van geleerden opgekomen, welke juist van dit verschijnsel van ‘het verdringen’ bizondere studie gemaakt heeft. Zij gaat zelfs zoo ver, dat zij daaruit, zoo al niet heel de zielkunde opbouwt, dan toch daaruit grootendeels alle psychisch leven - en meer! - verklaren wil. Het is hier de plaats niet om namen te noemen; en nog minder om uiteen te zetten, in hoeverre wij het met de voornaamste opvattingen van deze school eens kunnen zijn, of niet. | |
[pagina 243]
| |
Genoeg zij, dat wij in het algemeen erkennen, dat in elks zieleleven een vaak onbewust achteruit persen en weg-dringen van indrukken, begeerten, voorstellingen plaats heeft; dat dit een actie is van onzen dieperen levensgrond, van een verborgen wil des menschen, die immers krachtens de zonde alleen dàt onder de oogen wil zien, wat hem aangenaam is, of - want ook ‘onaangename’ dingen kan men willen zien - of alleen een zoodanig onder-de-oogen-zien wil, als tenslotte onzen dieperen wil welgevallig is. Het wordt een spelen met ons zelf; het is een openbaring van de ‘arglistigheid’ van het hart, dat zich voorpreekt en voor-spiegelt, wat het graag hooren en zien wil; het is een stuk van onzen zelfdienst (dat groote surrogaat van den verloren Godsdienst).
Let nu eens op, hoe velen, met name uit die psychologen-school van daareven, iemand, die in dergelijken dóór en dóór ongezonden toestand verkeert, meenen te kunnen helpen. Huns inziens zal zoo iemand ziek blijven, en op de vlucht blijven slaan voor zichzelf, zoo lang hij niet ronduit de instincten, driften, begeerten, passies, die in zijn onderbewuste leven teruggedrongen zijn, één voor één met koel verstand uit eigen duistere zielediepten onbarmhartig-ontledend voor den dag, ‘naar boven’, haalt; wie hem genezen wil, moet 't hem zeggen, dat dit en dat ‘er allemaal zit’ in zijn binnenste. Hij mag niet langer voor de werkelijkheid van zijn eigen leven op den loop gaan, zelfs al zou het totaalbeeld van wat hij van zich zelf te zien krijgt, ook nòg zoo afstootend zijn. Neen, hij moet al die ‘verdrongen’ begeerten onder de oogen durven zien. Hardop moet hij zich zelf belijden, dat al die duisterheden toch werkelijk in hem zelf besloten liggen. Met koele zelfanalyse dient hij zijn eigen ziel zichzelf bloot te leggen. En - als die zelfanalyse hem nu eens te zwaar is? Als hij zijn zielebeeld nu eens met geen mogelijkheid op eigen doek projecteeren kan? Wel, zegt men ons, dan moet hij geholpen worden. Dan moet een ander zijn ziel-zorger zijn. Dan moet die ander hem leeren, zich te ontleden, en met vaste hand de sluiers af-rukken, die over de donkere ziele-diepten van zijn onderbewuste leven heengeworpen waren. De zieledokter moet er bij te pas komen, om den man, die nog nooit in den duisteren ‘kelder’ van zijn zielehuis afgestoken was, daarbij te helpen. Ziel-zorger is dan slechts hij, die den mensch plaatst voor zijn eigen spiegelbeeld; die het zoek- | |
[pagina 244]
| |
licht van de zelfkennis onbarmhartig spelen laat, ook tot in den diepsten schuilhoek van het hart. Zulk een zelfkennis, zegt men, is de eenige, maar ook afdoende kracht van genezing voor den geplaagden mensch. Als hij zich maar kent, en niet langer ontsnappen wil aan de kennis der resultaten van het psychisch onderzoek, bij hem ingesteld, dan zal de rust weerkeeren en hij tot vrede zijn gebracht. Breng hem op school, de gevangenis wijkt.
Nu kunnen wij tegen deze dingen zeer veel inbrengen. Op dit standpunt verlost de mensch zichzelf; de Middelaar wordt hier voorbij gezien. Wij wijzen er óók op, dat de kennis van den mensch omtrent zichzelf, wel wat helpen kan, en ook verbeteren, maar dat op dit standpunt de booze wil van den ouden mensch niet in principe wordt gebroken. Van wedergeboorte en bekeering is geen sprake. Men wil wel verschuiven wat in het zielehuis aan ‘gereedschap’, aan ‘meubilair’Ga naar voetnoot2) aanwezig is, maar geen oogenblik komt men er aan toe, in dat ‘huis’ in te dragen dat andere ‘meubilair’, dat van boven komt door de vernieuwing van den Heiligen Geest, of dat door God en zijn Geest is geheiligd. Deze nieuwe psycho-analytische ‘verlossingsleer’ staat, in den grond, vijandig tegen het christelijk geloof en tegen de belijdenis van den eenigen naam, die onder den hemel tot zaligheid gegeven is. Maar geen woord willen wij nu nog meer daarvan zeggen. Dit boek spreekt immers niet over de bekeering, noch over de kennis der ziel, maar over den lijdenden Christus.
Het was dan ook om dien Christus te doen zien, dat wij even van deze dingen repten. Christus toch is hier in de paaschzaal. En Judas is er ook. Judas, wiens verwarde geest nu al een paar jaar op de vlucht is voor Jezus, dien hij nog dagelijks volgt. In de zaal hangt de crisis: Judas ‘zit’ met zijn zielsconflict, Judas, de verdringer bij uitnemendheid. En Christus is hier als gezondmakende èn als gezonde mensch. Medicijnmeester, gezondmakende mensch is Hij als Middelaar. In de genade, die zijn vòlk verlost van hun zonden. Maar Hij is meer dan medicijnmeester. Is Hij geen gezonde, | |
[pagina 245]
| |
geen zondelooze mensch? Met zuiveren wil? Met gave, ongebroken, zielefuncties? Moet de mensch Jezus niet enkel reeds als mensch op ieder, die Hem ontmoet, invloed oefenen, en is die invloed van zijn kant niet altijd zuiver? Hoe handelt nu Christus tegenover Judas? En wat ondervindt Judas in de verterende aanwezigheid van den zuiveren mensch Jezus Christus? Wat Christus betreft, Hij blijkt geen zielsgenezer naar den smaak van de zooeven bedoelde psychologenschool. Christus heeft tot Judas niet gezegd: ‘Wat gij doet, ontleed dat haastig, en dan zijt gij er van verlost, dan kunt gij Mij weer in de oogen zien, dan zijt gij bekeerd, dan wijkt de demon voor het zwaard van den aartsengel van het scherpe bewustzijn.’ Maar Hij heeft tot Judas gezegd: ‘Wat gij doet, doe dat haastiglijk’. Hij erkent, en bukt als mensch zich diep onder die werkelijkheid, dat met het bewustzijn van den mensch diens zijn niet verandert. Tenslotte is er slechts tweeërlei bestaan. Er is een bestaan, dat in zijn diepsten grond zich keert tot God en uit de wedergeboorte leeft, uit zijnen wil. En er is óók een, dat in zijn diepsten grond slechts in zichzelf en tot zichzelf gekeerd is, en waarin de diepste levenswil niet is uit God, maar een toeneiging van den mensch tot zichzelf in zijn natuurlijken staat. En in al deze dingen speelt geen toeval, maar werkt zich dat diepe mysterie uit, welks werkelijkheid wij - mits geloovend - zien optreden in de feiten van den dag; het mysterie, dat ons bevend herleidt tot den grond van Gods eeuwigheid, en dat wij aanduiden met de woorden: verkiezing en verwerping. Hiermede echter kunnen wij niet volstaan en volstaat ook Christus Jezus niet. Wanneer Christus bukt voor de majesteit van goddelijke verkiezing en verwerping, tot in de paaschzaal toe, dan handhaaft Hij tegelijkertijd ook ten volle de verantwoordelijkheid van den mensch, ook van dien mensch, die met Hem aan de tafel zit en brood met Hem eet; ja, juist van dien door het verbond gequalificeerdenGa naar voetnoot3) mensch handhaaft Hij de verantwoordelijkheid. En daarom, in dit oogenblik appelleert Jezus voor het laatst aan Judas' verantwoordelijkheidsbesef. Ook daarin is Hij de Middelaar van het genadeverbond; het verbond immers is het groote, en tenslotte diepste appèl op de menschelijke verant- | |
[pagina 246]
| |
woordelijkheid; het verbond, met zijn twee onafscheidelijk aan elkaar verbonden deelen van: belofte en eisch, met zijn constitutieve elementen van loontoezegging en dreiging. Voor het laatst laat de Middelaar over het bondskind Judas het zoeklicht ter ontdekking spelen. Hoe dikwijls heeft de Bedienaar van het genadeverbond Judas, dien geroepen onder-administrateur der bondsgoederen, niet uitgenoodigd, gedwongen, geperst als het ware, om toch voor Hem als betrouwbaar Bonds-bedienaar naar de Schriften neer te vallen en aan zijn van den Vader gezonden, wijl Schriftgetrouwen, Rabbi alles, àlles, ronduit te biechten? Herhaaldelijk heeft de Heiland door den onvervalschten dienst des Woords, en de daarvan uitgaande roeping, gedaan, wat in het bondskader aangewezen en mogelijk was, om, ook uit Judas' donkere diepten naar voren te brengen en onder het daglicht der geopende Schriften te plaatsen, al wat Judas had verdrongen in zijn onbewuste leven. Had Judas zich onder deze leiding gegeven, dan zou daarmee zijn booze wil gebroken zijn gebleken, en de Geest van Christus overwinnend, in daadkrachtige genade-administratie, tot binnen de ziel van Judas zijn ‘gevaren’ - ‘na de bete’. En van daaruit zou dan gekomen zijn de overwinning, steeds weer, van het kwade in Judas' hart door het goede. Maar Judas heeft gezwegen, zich opgesloten met zichzelf in zichzelf. Hij heeft in stilte gemokt. Het kieken werd geroepen onder de vleugels van de hen, maar het heeft niet gewild. En thans zijn die twee in de twee-sacramenten-kamer. Reeds staat het eerste sacrament aangericht. Vele eeuwen zien op hem neer. Geestelijke boosheden laden de lucht; hemelsche krachten doen desgelijks; engelen Gods zien toe. Maar één kracht is geweldiger dan alle; dat is de kracht, de energie van den Persoon van Jezus Christus, God en mensch. En het is met deze zijne kracht, dat Christus voor het laatst de ziel van Judas in den vollen brand van haar eigen laaiende driften komen laat. En hoe doet de Bondsmiddelaar dat? Hoe dwingt Hij Judas te gaan wandelen in de vlammen, die hij zelf ontstoken heeft? Ach, Jezus doet het alleen maar door de kracht van zijn van God gedreven wil tot Judas uit te laten gaan, door zijn zuivere oogen in Judas' oogen te boren, door te zijn wat Hij is: de gezonde Mensch. Maar als Judas ondanks alles zich nog uitstrekt tot Satan, is de maat vervuld: Christus erkent huiverend de verbondsbeschik- | |
[pagina 247]
| |
king, die van Godswege appèl beteekent op de menschelijke verantwoordelijkheid, ook bij Judas. Hij kan en mag daar niet om heen; zou Hij het verbond ooit kunnen dénatureeren? Zoo laat de Bondsmiddelaar dezen Judas dan eindelijk gaan. Hij geeft hem over aan ‘het zijne’, d.i. den Satan: ‘wat gij doet, doe dat met haast.’ Hij heeft alzoo in zijnen geest besloten. Voor ons is dit alles een diepe openbaring van de theo-logisch bepaalde gehoorzaamheid van den Man van smarten. In het zelfde uur, waarin Hij Satan dwong, in de paaschzaal te komen, en hem perste om het kruishout al vast te gaan schaven, - heeft Hij aanvaard de dubbele werkelijkheid van verkiezing en verwerping aan den eenen kant, en van menschelijke verantwoordelijkheid in het verbond aan den anderen kant. Nu behooren verkiezing en verwerping, voor wat haar bepaalde objecten betreft, tot de verborgen dingen. De werkelijkheid ervan is ons geopenbaard; met die werkelijkheid heeft dan ook de theologisch bepaalde gehoorzaamheid immer rekening te houden. Maar menschen kunnen niet met den vinger aanwijzen, zeggende tot dezen: verkoren; en tot genen: verworpen. Maar de verantwoordelijkheid, - die behoort tot de geopenbaarde dingen. Haar werkelijkheid, maar ook haar dragers, één voor één, allen te zamen. Waar nu de verborgen dingen voor den Heere God blijven, daar zijn de geopenbaarde voor ons en onze kinderen (Deut. 29:29). En waar het God behaagd heeft, door getrouwe prediking der geopenbaarde dingen de verborgene uit te richten, daar weet alle theologisch-bepaalde gehoorzaamheid zich, óók ter bereiking van wat Gods Raad besloten heeft, verplicht tot verkondiging der verantwoordelijkheid, concreet, hiér, nú. En de theologisch-bepaalde Middelaars- en Herders- verantwoordelijkheid heeft thans, in deze paaschzaal objecten van verkiezing en verwerping aanwezig wetende, slechts één ding te doen: in het critieke uur der wereldgeschiedenis te blijven binnen den kring der geopenbaarde dingen en ieder te houden aan zijn verantwoordelijkheid tegenover den Verbondsgod.
Hier is dus geen incident, dat alleen op Judas betrekking heeft. Neen, het raakt allen, die hier zijn. Gelijk straks Christus hangen zal tusschen twee moordenaars, Hij zelf in het midden, en dan fel bewust tusschen die twee objecten, het ééne van verkiezing, het andere van verwerping, zoo is ook nu Christus werkzaam met al zijn apostelen. En terwijl Hij Judas in de oogen ziet, en | |
[pagina 248]
| |
fel bewust het drama doorleeft van diens verwerping èn verantwoordelijkheid, daar leeft Hij tegelijkertijd in het volle besef van de verkiezing èn verantwoordelijkheid van die anderen, die daar bevend aan de tafel liggen, die uitverkoren vaten zijn om zijn lof te vertellen, en die straks hun namen zien geschreven in de fundamenten van de hemelstad (Joh. 16:27). Dit samenvattend beschouwen van Christus' aandacht in elk ondeelbaar oogenblik, dit zonder eenige verdringing naar alle kanten uitzien, is de rechtvaardiging van Hem als mensch voor God. Het is zijn menschelijke rechtvaardiging voor God ook tegenover Judas, dien de Heiland zelf mede (tot een bepaald dienstwerk) ‘uitverkoren’ heeft (Joh. 6:70). Maar Christus verdringt niets. Judas verdrong in het begin de door Christus (Luc. 10:20) gepredikte werkelijkheid der eeuwige verkiezing (‘uw namen in de hemelen geschreven!’) voor de verantwoordelijkheid (hij onderwerpt de duivelen!). En nu, aan het eind, verdringt hij de verantwoordelijkheid (hij knoeit!) voor een valsch-joodsch begrip van verkiezing (Israëls verkiezing als vleeschelijk volk Abrahams bij God; en daarom moet déze Rabbi weg!). Maar Christus verdringt niets. Hij is tegelijkertijd en ieder oogenblik geheel vervuld van de realiteit van verkiezing en verwerping in dit kleine gezelschap daar in de paaschzaal, en van ieders verantwoordelijkheid bij God, in het moment der wereldcrisis. Dit alles geeft nog een dieperen klank aan zijn bevend woord: gij hebt mij niet uitverkoren, maar ik heb u uitverkoren... Maar tevens dwingt de overweging van deze dingen ons met aandacht te letten op dat àndere woord, uit het messiaansch gebed, waarin de Knecht des Heeren voor God bekent, dat de door Hem zelf verkorenen tévens de van den Vader aan Hem gegevenen zijn. In dat eerste woord: ik heb u uitverkoren, is Christus onderwerp van verkiezing: Hij verkiest zelf; Hij kiest uit tot het apostolisch werk, tot zijn strijd, en, bij volharding, tot zijn kroon. Hij staat en valt met deze zijn eigen wilsdaad, met zijn zelf-werken. En omdat Hij zelf verkiest, daarom werkt Hij aan allen; ook aan Judas werkt Hij tot het laatste toe. Op dien Judas zet Hij, om zoo te zeggen, heel het gewicht van zijn menschelijke ziel, den vollen druk van zijn wilskracht, gelijk Hij dat ook aan de anderen doet. ‘Heb ik u niet twaalf uitverkoren voor het werk, twaalf uitverkoren, om bij mij te zijn? Twaalf om bij het Vuur te staan?’ Maar in dat tweede woord (over de gegevenen des Vaders) is | |
[pagina 249]
| |
Christus zelf object van verkiezing, van de Goddelijke verkiezing tot het ambt van Middelaar van het genadeverbond. Hij moet, als mensch, nemen wat Hem gegeven is. Geheel en al staat Hij onder den Eénen Wil, die de wereld beweegt, die Gods welbehagen uitvoert, en die dan verder ieder het zwijgen oplegt. Ieder. Ieder. Ook den Zoon des menschen! Want de Zoon des menschen compareert onder ons niet als een tooneelspeler op de planken, doch als een knecht op den werkvloer. Hij weet, dat zijn verkiezing tot het Middelaarsambt, en de Hem ter beschikking gestelde apparaten-van-dienst, dood en levend materiaal saamgenomen, te herleiden zijn tot een eeuwig besluit Gods, tot het vree-verbond, dat van vóór alle eeuwen was, is, wezen zal tusschen Vader, Zoon en Geest. Maar in zijn ambtsdienst is Hij aangewezen op de menschelijke zienswijze, op het in eigen overleg zoeken en vinden van weg en wijze van den Hem opgelegden ambtsdienst. Klaar blijkt dit uit de wijze, waarop Hij spreekt van de Hem ‘gegevenen’. Twee lijnen loopen naast elkaar in de uitspraken, die de Heiland met betrekking tot die ‘Hem gegevenen’ ons heeft achtergelaten. Volgens de ééne is er duidelijk sprake van een ‘geven’ in den vrederaad, een geven in de eeuwigheid. Een ‘geven’ krachtens eeuwige verkiezing, die onberouwelijk is, en die de alzoo ‘gegevenen’ dan ook voert tot in het eeuwige leven. Al wat de Vader Hem geeft, zal tot Hem komen: er is geen kansspel aan den gang; er wordt niet ‘geprobeerd’, Joh. 6:37. Voor den Middelaar staat de zaak dan ook zóó, dat dat geven van den Vader effect hebben moet tot in het eeuwige leven, 6:39; 17:2. Het is een uit-kiezend geven, een geven ‘uit de wereld’, 17:6, en dan wel van dezulken, die de Vader voor de zijnen erkent, 17:6, 7, 9. Volgens de andere lijn evenwel is er een ‘geven’ in den tijd. Een tegemoet-voeren door den Vader aan den Zoon van wat Hij behoeft ter wille van de uitvoering van de in den vrederaad door Hem afgelegde vrije beloften, ter voldoening ook aan de in dien raad door Hem gestelde eischen. Ofschoon in en door dit ‘geven’ het ‘geven’ van eeuwigheid zich handhaaft en voltrekt, is het toch iets eigens, van het andere niet gescheiden, wel onderscheiden. Het voltrekt zich in den tijd: al wat de Vader Mij geeft, zal tot | |
[pagina 250]
| |
Mij komen, Joh. 5:37. Maar het garandeert niet, dat de in den tijd den Zoon tegemoet gevoerden en tot Hem gekomenen ook eeuwig bij Hem zullen blijven; uit hen, die de Zoon zelf ‘gegevenen’ noemt, kan er één verloren gaan; Judas is dan ook de verloren gegane ‘gegevene’, 17:12. Tegenstrijdig is dat niet. Door het geven-in-den-tijd voert de Vader het geven-in-de-eeuwigheid uit. Maar Hij heeft den Menschenzoon niet de lijst met namen van in den vrederaad tot zaligheid gegevenen in handen gegeven, toen Hij hem uitzond, zonder buile, zonder male, zonder namenlijst. Men doet trouwens het schriftuurlijk woordgebruik onrecht, als men in de eerste plaats aan de ‘zaligheid’ der individuen denkt in dit verband. Het is een ‘geven’ van werk-materiaal, en van medearbeiders in den messiaanschen bondsdienst. Uit den bondskring worden ze genomen; ze zijn allen bondelingen. En gelijk elk bondskind ‘gegeven’ is aan de kerk, zoo is ook elk bondskind ‘gegeven’ aan haar Hoofd. In bizonderen zin, d.w.z. met een speciale opdracht, zijn de apostelen ‘gegeven’ aan den Bondsmiddelaar in deze zijne hoedanigheid. Zijnerzijds heeft Hij hen te bejegenen als ‘bondsgaven’, en daarbij terug te gaan tot het geven in den vrederaad; het eene aan het andere verbindende, doch niet ermee identificeerende. Maar al gaat er ook een verloren, die niet de gloriekroon van Messias sieren zal, toch heeft zoo één Christus' werkprogram dienstig moeten zijn; ook Judas heeft ‘ten voordeele’ van ‘het koninkrijk’ gewerkt, al ging hij zelf erbij ten onder. Zoo heeft de Middelaar tot taak die gegevenen te bewaren, 17:12, te behoeden, hen te houden aan het verbond, en voorts aan God, zijn Zender, de uitkomst te laten. Aan al zijn ‘gegeven’ onderdanen wordt trouwens een rechtvaardig Vorst verheerlijkt; aan zijn vrije helden èn ook aan zijn gebonden gestraften. Ook de gevangenis is in een rechtsstaat een instrument tot verheerlijking van den gezagsdrager, den souverein. Is nu Judas, de tot messiaanschen hulpdienst gegevene, niet de tot zaligheid gegevene? Dan wòrdt hij ook nooit de van Christus dáártoe genomene. Is Judas niet de tot ‘goud, zilver, duren steen’ gegevene? Dan zal hij van Christus niet dan als ‘hout, hooi, riet’ worden genomen. Dan zal de Bondsmiddelaar zijn plicht aan Judas doen, door hem, zoolang er leven in hem is, en adem, tot het einde toe te plaatsen onder het zuivere licht van de bondsroeping. Dan zal de mensch Jezus zijn plicht aan Judas doen, door zich niet van | |
[pagina 251]
| |
hem af te keeren, maar hem aldoor weer vast te binden, dat hij liggen blijft onder de hoogtezon van Christus' verantwoordelijkheidsverkondiging. Maar dan zal Hij niet dat ééne voor hem doen: het gebed, dat hij in Satans zeef niet omkome. Jezus mócht en kon dus nu niet voor hem bidden. Hij mocht en kon niet, vanwege Judas' apert verloren-zijnGa naar voetnoot4). Ja, wel heel dringend, en in-dringend, wordt het mysterie, dat daar hangt in de paaschzaal, zoodra wij het strakke geheim van de wet van verkiezing en verwerping, èn van die àndere wet van verantwoordelijkheid, op Christus Jezus zelf gaan betrekken. Voor zijn aandacht staat Gods verkiezingswil mèt zijn verantwoordelijkstelling, levensgroot, en wet-matig, d.i. onverbiddelijk. Hij proeft ze beide in die twaalf menschen hier. En vooral in zichzelf proeft en smaakt Hij ze. Hij smaakt en proeft, dat God een vreeselijk God is, een Souverein, die zijn gevangenen ook onder Christus' eigen handen vandaan haalt. Die met eeuwige verwerping verstoot ook een tot ambtswerk door zijn Knecht verkorene. Die ook den Bondsmiddelaar het in den tijd opgerichte verbond als geopenbaard verbond laat doorleven en respecteeren, om eerst vandaar in zijn menschelijke aandachtsspanning op te klimmen tot den onveranderlijken vrederaad. Temidden van deze twaalf, en in onmiddellijk verband met hun verkiezing tot het ambtswerk in het Koninkrijk, weet de Christus zich onder het ééne verkiezings- en verwerpingsdecreet gesteld, als mensch, als knecht. Anders zou Hij niet met Judas en Simon Bar Jona in één zaal kunnen zitten, van één lamsbout eten, éénzelfde lucht inademen...Maar zijn conscientie weet zich in dit alles vast met God verbonden...Hij is de Verkorene, Hij is de Verkorene boven allen, bij wien de verkiezing tot de in den tijd te vervullen ambtsdaad geheel en al samenvalt met de eeuwige Verkiezing tot Gods reciproke liefdesleven. Hij is verkoren Middelaar van het genadeverbond, en Hoofd der verkorenen, die behalve tot ambtswerk ook tot zaligheid zijn uitgekozen en ‘gegeven’ van den Vader. Hij doorleeft het alles. Hij begint nu van deze paaschzaal en van dit benauwde uur, den boog der gedachten heen te wenden tot al de profeten, tot Mozes, tot Jakob, Izak, Abraham, Sem, Noach, Henoch, Abel, Adam. Hij weet het heel zeker, menschelijk weet Hij het: Hij is het Hoofd, het uitverkoren Hoofd van de tot zaligheid gegevenen in het genade- | |
[pagina 252]
| |
verbond...Want Hij heeft Judas gezien. God stond achter Judas. Maar daar is nog iets anders. Hij weet zich ook verantwoordelijk. Want Hij heeft Judas gezien; God stond achter Judas. Hij weet zich verantwoordelijk tot in het opperst aller-uiterste. Want Hij heeft Judas gezien, en Hij heeft Simon Bar Jona gezien en ieder houdt een obligatie voor Hem. Achter Judas stond God. Achter Simon stond ook God. Hij heeft hen allen behoed, bewaard, - aan zijn herdersdienst ligt het niet, als één der gegevenen verloren gaat. Maar achter Hem staat de Eigenaar der schapen, de toevoerder van alle dood en levend rijksmateriaal. Achter Simon stond God als Heere, en de Heere pleitte voor Simon. De Heere - een vriend spreekt immers met zijn vriend? weet gij het niet meer van Abraham, Mozes, en dus ook van Jezus? - de Heere beduidde Jezus, dat Hij moest pleiten voor Simon. Simon, Simon, ik heb voor u gebeden. Judas, Judas, ik zal voor u niet bidden. Ik zal niet, Judas, uw Rechter haalt u. Er zat ongeloof, Judas, het zit er nog. Ongeloof - dat voelt men hier. Maar Simon, - ja, die zit dáár. Er is genade. En die rust in verkiezing. Doch ze kiest zich den Woorddienst van het verbond. En verbond beteekent: verantwoordelijkheid. Uiterste verantwoordelijkheid. Tredende in de gemeenschap van al de profeten, van Mozes, Jakob, Izak, Abraham, Sem, Noach, Henoch, Abel, Adam, zweert nu Jezus Christus, dat Hij bij God verantwoordelijk is, dat Hij is de verantwoordelijke Middelaar van het genadeverbond. Uitverkiezing, en verantwoordelijkheid, o God, o God. Uitverkiezing, uitverkoren Hoofd van de ja-zeggers in en tot het genadeverbond. Verantwoordelijkheid: verantwoordelijk Middelaar van het genadeverbond. Uitverkiezing. Ja Vader, alzóó is geweest het welbehagen voor U. In Judas is alleen maar te ‘verdringen’, niet te kruisigen, te dooden, te begraven. Voor Judas kan ik niet meer zijn dan Uw door het Besluit gebonden Knecht. En voorzoover ik als Middelaar geld, ook tegenover Judas, kan uit mij enkel reden tot oordeelsverzwaring worden genomen. Maar - zou ik geen psalmen zingen voor U, Heere mijn God? U looft de schare van engelen, en apostelen, alle heirscharen loven U, God, die verkiest, en naderen doet, òf, zelfs in het beste geval, dat gebonden menschelijkheid | |
[pagina 253]
| |
hebben kan, het geval der ‘verdringing’, doet wijken...Heere mijn God, Judas is hier; hij moet nu aanstonds heen, want ik moet op pascha nabetrachting stellen in avondmaal; en brood van gemeenschap moet ik breken...Heere mijn God, ik ben Uw verkorene, en ik ben één met allen, die het zijn; en het drukt neer, het doet zeer, Heere mijn God. Profeten spraken van persing. Zij hebben op mij gesproken. Hoe word ik geperst, totdat het volbracht zij, totdat ik zien kan achter de wolken. Nu zie ik in een nevel; het is hier heel erg donker bij Simon en Johannes en het huis van den man beneden, Heere mijn God, het is hier o zoo donker. Woont God niet in donkerheid? Ja, Salomo wist het: Jahwe woont in donkerheid, Hij is die gróóte God, die nimmer niet-kiezen kan. Ja, God van Abraham, ja, God, die Ismaël verwerpt en Izak verkiest, ja, Gij, die Ezau benoemt en Jakob vóór de geboorte, ja, ik ga al op zij. Neen, ik heb Judas enkel maar in de ziel geboord, ik heb hem aangeboord, Heere mijn God, maar ik heb U niet weersproken. Ach ja, ik weet het wel, ik kan aan Judas niets meer doen, het is mijn lot, knechtelijke mensch te zijn, want alzoo is geweest het welbehagen voor U, en ook voor mij, in onzen vrederaad. Ook dit was welbehagen, mijn mensch-wezen. Neen, ik zal het Woord niet tegenspreken, dat Gij vóór de geboorte hebt gesproken over Ezau en Jakob, over Simon en Judas en over mij, mijn God. Vader, wat zijt Gij schoon. Zongen daar de engelen niet? Ja, de lofzang ligt al klaar, het boek van de paaschhymne ligt al open, zoo dadelijk, mijn God, dan gaan we ritueel zingen, en met het hart, wij gaan den lofzang zingen, o God, hoewel Gij gansch vrijmachtig, onbegrepen verkiest; wij gaan zingen, want Gij zijt die heerlijke God, die nooit anders dan de in gerechtigheid souverein Verkiezende zijt. Ik heb U gezien, het is goed, Heere, het is genoeg. Raap mijn ziel niet weg met de goddeloozen. Het Boek ligt open, het Zwaard uws Woords, - die messenGa naar voetnoot5) moeten weg. Ik zal het hun duidelijk zeggen. Het is genoeg, mijn God. Verkiezing geeft net genoeg. Verkiezing is zoo doodeenvoudig: ze schenkt de ééne, alle andere bepálende nooddruft; ze is ons genoeg, wijl ze u genoeg geeft. Ik weet maar één ding, Heere mijn God: Gij vermoogt alleen. Ik ben mensch: de mensch kan geen muren breken, die Uw Raad gesteld heeft. Eens heb ik geen krachten kunnen doen vanwege hun ongeloof. De bressen waren toe, Heere God, het was toen en | |
[pagina 254]
| |
toen, daar en daar. Ik was verwonderd vanwege hun zonde, hun ongeloof, waaraan Gij hen almaar bleeft houden. Het kan weer niet. Ik ruik ongeloof hier in de kamer, Vader, het walmt tegen het offerlam aan. Het doet heel zeer. Zou ik niet rusten in Uw verkiezing en verwerping? Ja, maar moet die walm niet weg? Heere, wat die man doet, laat dat haastig gebeuren. Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israëls. De lofzang ligt klaar, Heere, de messen moeten weg. Gord mijn zwaard mij aan de heup, laat mij vannacht voorspoedig rijden op het woord der waarheid, als ze mij verhooren. - Judas, Judas, wat gij doet, gij doet het immers toch, Judas, wat gij doet, Judas, want ik doe het niet, God ook niet, - wat gij doet, doe het haastelijk. Heere, dit woord geeft lucht. En 't zuivert hier de lucht. Er is verkiezing, want God is. Maar er is verantwoordelijkheid. Er moet naar God gezocht worden. God is en geeft loon terug, geeft loon af, geeft Zichzelf af, aan wie Hem zoeken. Zoeken. Er is verantwoordelijkheid, Heere mijn God. Dies zal ik mij opmaken, en het werk gaan doen. Alle werk. Weg met die mèssen. Ik zal Judas aanspreken. Heere, behoud Simon, Satan zift hem als de tarwe. Ja, ik hèb het al gezègd tegen Judas, en hij moet het doen, hij moet het doen, met haast. Ik heb den Satan niet weggedrongen, Heere. De oogen waken, Vader, de lendenen zijn omgord, de lampen branden, ik ga op Satan af, de waaklamp in de hand. Ik zie hem daar, ik voel hem. Maar ik moet hem aan, zegt Gij, ik moet op hem af. - Jk doe het nu al, Heere mijn God. Gij hebt mij wel heel erg gebonden, want Gij bindt alle menschen zoo heel vast. Wat zou een mensch kunnen doen, om ijs te smelten, dat om zielen van Judas en anderen zit. Heere, mijn liefde en ijver brandt! Vlammen des Heeren, vlammen des Heeren! Vele wateren zouden ze niet kunnen blusschen. Maar die vele wateren kunnen ook door deze vlammen niet opgelekt, weggedampt worden. Judas is Judas gebleven, het water is niet verteerd. Ik mocht Judas niet verwarmen. Voor dezen mensch zegt Gij niet, dat ik bidden zal. Ik ben mensch, Vader, mensch. Het is groote gebondenheid, mensch te wezen, en in te gaan tot den nood van Simon, en Johannes, en al die anderen, och, Gij weet hun namen wel. Ja, ik ben met hen gebonden. Zoete banden, die mij binden. Maar pijn doen ze. | |
[pagina 255]
| |
Doch ik ga het werk wel doen. Simson, Simson, held Gods, wagen Israëls en zijn ruiteren, maak Simon Simson, Vader. Ik kom al, 'k ga Uw welbehagen doen. Dit is te zeggen: ik ga werken. Ik heb voldoende wilskracht, Heere. Ik heb mijn mensch-wil en de energie van mijn geest uit-ge-zonden tegen Judas aan, ik zag vlammen om hem heen; wij stonden saam in brand. Maar Heere, ik heb maar wilskracht, want ik ben mensch. Gij hebt souvereine wils-beschikking, want Gij zijt God. Uw is het koninkrijk en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid, amen. Ik buk al, ik buk heel diep. Gebonden wilskracht. Ik doe Uw werk. Dit is mijn vleesch dat voor velen verbroken wordt, tot vergeving der zonden. Verbroken, verbroken, ja dàt is het woord. Hier wordt verbroken. Gij hebt touwen, die knellen, Heere God. De reinste ziel, de ziel in deugden, kan nog den Muur niet breken. Touwen van moordenaren kunnen zóó niet knellen als de banden van mijn God, die in Verkiezing is. En in Verwerping. Maar ik kom. Ik aanvaard de verantwoordelijkheid. Laat deze schapen heengaan, Heere. Maar ik blijf toch Satan roepen, hem uit het duister halen. Satan, kom af. Nader hiertoe, Satan. Wat gij doet, Satan, doe het haastelijk. Hier is Judas, hier is Simon, ziften, ziften als de tarwe. Heer ontferm U over de graankorrels. Niet één korrel valle ter aarde. Vader, wees Simon genadig. Kom Satan, het moet nu zijn. Ik zag u als een bliksem vàllen. Heelemaal uit den hemel. Het hield mij àl maar vast. Hier, Judas, het moet. God zegt het, God staat daar. Het is heel licht, in de zaal, heel licht. Er brandt hier vuur. Judas, neem dan toch. Hier is een bete. Judas, luister toe, ga nu toch eindelijk wèg, wat gij doet, doe het haastelijk - - - -
Neen, neen, het is natuurlijk anders geweest. Het is zwaar denken aan Jezus Christus. Toch is dit er geweest. Er is geweest de branding van de verkiezing, er is geweest het vuur der verantwoordelijkheid, er is geweest het zien naar alle kanten tegelijk, er is geweest een betrekken van twaalf gequalificeerde menschen - een kloof gaapte tusschen hen - een betrekken van twaalf menschen op Hem zelf. Er is geweest een betrekken van àllen en àlles op God. Er is zóó iets geweest. Ik geloof het, omdat ik geloof, dat Jezus Christus waarachtig, rechtvaardig mensch was. En Man van smar- | |
[pagina 256]
| |
ten. En van God geslagen, en nochtans zich vasthoudende, als ziende den Onzienlijke. Ik geloof het, omdat de Schrift er is, en mij aan het werk zet. Is het vermetel? Ja, we worden gauw vermetel in ons denken over Jezus Christus. Het is echter meer dan vermetel, het niet te doen, en toch vanavond een gebed te spreken. Wie is nu eigenlijk niet vermetel, als hij Gods naam noemt? Ik weet het: er is geweest iets als dit in den nacht, toen Hij verraden werd. Hij, die nimmer in de rij staat en daarom in de onze komt. Hij is Gods Uitverkorene, de Verantwoordelijke. Uitverkoren Hoofd in den kring van het genadeverbond. Verantwoordelijk Middelaar van het genadeverbond zelf. En deze is er geweest op een avond, die op een kalender stond, in een straatje in Jeruzalem, waar onlangs een chauffeur vloekte, en vannacht een haan kraaide, en een muzelman geeuwde, en een vrouw zich gaf. Dáár is het gebeurd. Dáár is geweest God in het vleesch. Hij was waarachtig vleesch. Hij was theoloog, en keek, als Hij beneden was, dus uit zijn eigen menschenoogen. Het was daar. En het was toen. Men heeft mij geleerd, dat dit heet: openbaring. God kwam in het vleesch. Wee mij, als ik het niet geloof, niet er mee werkzaam ben.
Jezus gaat nu heen. Sluit de oogen, menschen, maar houdt open het hart. Het Hoofd der zijnen, de Middelaar van het genadeverbond is hier. Hij komt, Hij zoekt in den nacht der tijden. Hij zoekt naar de tot zaligheid uitverkorenen, Hij zoekt naar de schare der profeten en der apostelen en naar de wolk tast Hij van de getuigen, die nog komen moeten. Hij komt. Hij komt om volk te grijpen ten leven, zie dan toch. Hij komt om mij te grijpen, want op mij liggen geloften. Hij komt. Maar Hij heeft zijn oogen wijd open. Hij is nuchter. Hij waakt. Hij waadt waakzaam naar mij toe, om mij uit Satans klauw te redden. Hij zag àldoor hem uit den hemel vallen. Hij heeft de oogen open. Ik zie, dat Hij over het doode lichaam | |
[pagina 257]
| |
van Judas, den apostaat, heen stapt, om mij door zijn apostelen te grijpen. Hij vlucht niet weg van den aanblik van den apostaat; alleen in confrontatie met dezulken zalft Hij apostelen; Jesaja's laatste woorden wijzen ook al in die richting. De Middelaar des verbonds heeft de oogen goed open. Hij verdringt Judas' lijk niet, om mij te grijpen. Hij is zóó, als Jesaja aan het slot zei - toen kon die man niet meer, denk ik: ‘zij zullen de doode lichamen zien der verslagenen, en ze zullen zingen en zingen en bedevaart doen en God zeer prijzen.’ Nu, zóó komt Jezus Christus, en ziet op het doode lichaam van den verslagen Judas, en zingt het liefdelied, en zegt, dat Hij een gelofte voor mij heeft. Hij moet naar mij toe. Hij komt. Komt Hij om mij te grijpen? En treedt Hij op weg naar mij over Judas heen? O God, laat Hem niet heen gaan over mijn doode lichaam en niet met open oogen treden over mijn doode ziel...O God, wees mij, zondaar, genadig. Want Hij...heeft nooit de oogen toe...Hij kan niets ‘verdringen’ - ook mijn verborgen mensch, mijn pleidooien tot décharge van Judas ontwerpende hart is vóór Hem als Hij komt...O God, wat doet het verbondspad de voeten zeer!
Aan Judas kunnen wij zien, dat Christus er geen vrede mee neemt, als iemand ‘Jezus’ in zijn leven komen laat als ideaalmensch, als prediker van een hoog ideaal, als een sublimeering van ons eigen diepere instinct of als een gepaste uitwerking van onze messiaansche denkbeelden. Dat is ‘Jezus’ niet. Maar Jezus is de Christus. In al die vermeende qualiteiten had Judas ‘Jezus’ zeer bemind. En wat in zijn ‘Jezus-beeld’ nog aan waarheids-elementen gebleven was, dat had in Judas' duisteren geest voor een tijd veel kunnen verdringen, dat onrein was en zondig. Maar Christus, zich in heiligen toorn handhavende tegenover Judas, handhaaft zich als Middelaar. Anders wil Hij niet zijn. Hij wil niet alleen maar ‘een mensch’ zijn. Want Hij heeft met opdracht van mensch-zijn de middelaarsroeping ontvangen. Dus is Hij DE mensch, wijl de Middelaar. Bij Hem geldt de ijzingwekkende spreuk: alles - of niets! Wie Christus niet als Middelaar begeert, die kan veel kwaads terug dringen; wij erkennen, | |
[pagina 258]
| |
dat vanwege de daarin nog nawerkende waarheidselementen tijdelijk de ‘figuur’ van Jezus, om het zoo eens te zeggen, in de wereld nog veel goeds doet, en veel kwaads verdringt; maar geconfronteerd met Judas' doodsbestaan, betuigen wij een iegelijk mensch, dat steeds als Middelaar Christus Jezus zich wil handhaven tegenover ons. Hij mag niet anders van den Vader. Dat Gij dit gedaan hebt, mijn Heer en mijn God, dat Gij dit gedaan hebt, en, onvermengd, Middelaar hebt willen zijn in de paaschzaal, dat wierf U het recht om het avondmaal in te stellen; en het geeft mij een zaligen plicht, om tot U te zeggen: mijn Heere en mijn God.
Het is met opzet, dat wij deze dingen hier naar voren brengen. Niet alleen krijgen wij daardoor eenig gezicht in de menschelijke natuur van den Heiland, en in zijn middelaarsbestaan, maar bovenal zien wij ook hier, dat in de paaschzaal de onverbrokkelbaarheid van Christus in den tijd parallel loopt met den eenvoud Gods van eeuwigheid. Wij moeten noch Hem, noch dien Judas, noch de paaschzaal, noch de verharding, noch de bekeering als stukwerk zien. Want dan zien wij anders dan Christus. Al wat tot nu toe gezegd is, komt hierop neer: Christus heeft niets verdrongen. Hij heeft van het geheel nooit één deel aldus onder de oogen gezien, dat Hij het andere voorbijzag. Hij ziet geen stukwerk, want Hij alleen verdringt niets. Aphorismen kent Vader noch Zoon. En deze Christus, die zelf in dit oogenblik den boog van Gods verkiezing en verwerping met onverdeelde aandacht, en met een ‘vereenigd’ (eigenlijk alleen maar met een ‘eenig’) hart tegelijk in oogenschouw neemt, Hij heeft er recht op, dat wij zijn kleine twee-sacramenten-kamer zien als de smidse, waar het aambeeld geslagen wordt door God, en waar de hamer gedreven wordt uit kracht van het eeuwige Besluit. Wanneer men ‘alleen maar’ op Judas let, en op diens bitter, tragisch einde, en dan in eens een sprong neemt met zijn gedachten naar de verkiezing van God en de verwerping, dan komt men er nooit, en dan blijft àltijd het ééne staan (Judas' einde) tegenover het andere (Gods aanvangen). Maar wanneer wij Judas en Jezus naast elkaar zien treden, en in hun samenzijn vleesch en Geest met elkander worstelen zien, op elkander in zien werken, elke minuut, elk uur, elke week, elke maand, elk jaar van hun samenzijn, en wij zien die worsteling groeien in hevigheid, | |
[pagina 259]
| |
en wij gaan dàn dit alles betrekken op verkiezing en verwerping, èn verantwoordelijkheid, dàn bevinden wij, dat deze twee ten diepste één zijn: het eeuwig, heilig Besluit, èn de geschiedenis van alle leven in den tijd. Dan zien wij pas, wat Christus in dat leven is. Christus, die tot ieder mensch spreekt, wat Hij tot Judas heeft gezegd: wat gij doet, doe het haastiglijk; ik zelf, ik kom immers ook ‘haastiglijk’? Dan kijkt Christus op dit oogenblik over den schouder van ieder, die dit leest, en zegt hem, scherp en doordringend, in het oor: wat gij doet, doe het haastiglijk. In het wezen der zaak doet gij, menschenkind, maar één ding. Gij doet het werk van God, door geloof te hebben, òf gij doet het werk van Satan, door de zonde te handhaven. Maar - wàt gij doet, doe het haastiglijk. Als dit woord van Christus tot ons komt, dan heeft de Middelaar tot ons gesproken. De Middelaar; geen ander. Dan komt Hij door dit zijn woord de worsteling, die Hij in en door zijn Woord al zijn leven met u volgehouden heeft tot op dit oogenblik toe, rijpen en ten einde brengen, en bezweert u te huiveren voor elke dwaze vlucht uit uw eigen gevreesde werkelijkheid. Hij zegt dat woord heel vaak, en zoo dikwijls als Hij het zegt, gaat het proces van rijping bij u verder. En eens - eens zegt Hij het voor het laatst. Dan is alles rijp bij u, rijp voor uitersten, dood of leven. Dus er is maar één vraag: wie gij voor Hem zijt, één, die Hem vreest, òf één, die Hem niet vreest. Indien wij (ondanks Hebr. 12:25) Christus met ons diepste zielsbestaan van ons afdringen willen, - het up and down van Judas, - dan zal Hij, de mensch, door wien God de wereld oordeelt, zich volkomen hechten aan God, als deze rechterlijk ons van zich verstoot. Niet, dat Christus zich hecht aan ons verderf; Hij hecht zich alleen aan God. Hij hecht zich ook aan God, die richt.
Zoo is het ons een groote verschrikking, dat de Middelaar nimmer stukwerk aflevert aan God, omdat Hij geen stukwerk ziet; en dat daarom zijn woorden altijd de kracht hebben om de wereldklok te laten voortgaan tot het einde. Christus, die niet verdringt, brengt in elk woord de geschiedenis tot haar op- en nedergang, elk levenslot tot zijn consummatie, zijn voltooiing. Niet met een halven, doch met zijn ganschen persoon zegt Jezus tot Judas: wat gij doet, doe het haastiglijk, maak daarmee voort. De strijd was op dit punt hiermee geëindigd. Dit woord was reeds een | |
[pagina 260]
| |
aanvang van het kruiswoord straks: het is volbracht, Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest. Ik heb Satan aangedreven, en me daarin naar U heengedreven. Laat ieder vreezen, dat straks Christus niet andermaal zeggen moet: het is volbracht, op zulk een wijze, dat in dezen triumfkreet liggen zou de erkenning bij den Vader, dat Hij met ons tot het einde is gekomen in de worsteling van zijn geest, en in het zich conformeeren aan den Geest, en dat aan ons nu niets meer is te doen, naar den Raad.
Maar nú keeren wij het om: als de gansche, onverdeelde Christus in den toorn is, dan is Hij ook onverdeeld, zonder eenige verdringing, werkzaam in de liefde. Als Hij geheel en ongedeeld is in de verwerping, dan is Hij ook één en ongedeeld in de aanneming tot kinderen, in het tot-zoon-stellen. Dit is voor ons de groote troost. Gelijk heel zijn persoon in Judas' loslating was, zonder dat er in Hem ook maar een begin was van scheiding tusschen bewust en onbewust leven, zoo is ook zijn gansche persoon zonder eenige verdringing, zonder eenigen schijn zelfs van half- of onbewustheid, in het Middelaarsgebed, dat Hij opzendt tot zijn Vader in de kamer der twee sacramenten (Joh. 17). Ja, dat Middelaars-gebed, dat juist de diepe Johannes in zijn evangelie inlaschte, krijgt voor ons nog inniger beteekenis, zoodra wij bedenken, dat Jezus anders is dan Judas, die apostaat, anders ook dan de andere apostelen, die de tot blijvenden dienst en tot zaligheid verkorenen zijn. Want Judas dringt en verdringt in zijn ziel Jezus als Christus weg, en het betere inzicht, en den oproep tot boete dringt hij weg. En de apostelen en allen die gelooven, al zijn ze wedergeboren, dringen ook zoo veel nog weg, omdat zij nog niet volmaakt zijn in de liefde, en nog niet ten volle leven in en uit de bekeering. Maar de Menschenzoon heeft niets verdrongen. Hij kan niet verdringen, wat in de werkelijkheid aanwezig is. Hij kènt ook zijn eigen diepten door en door, en daarom ligt zijn gansche geest, één en onverdeeld, in elken volzin van het messiaansche gebed op aarde, en nu ook in den hemel. Hoe geordend is dat gebed van Joh. 17: Hij smeekt voor zichzelf, voor zijn straks overgebleven apostelen, en ook voor ons en onze kinderen, voor allen, die door hún woord in Hem gelooven zullen. Voor de eenheid van Vader en Zoon, de eenheid der twee naturen, de eenheid van Hoofd en leden, van bizondere en algemeene ambtsdragers, van heden en morgen, | |
[pagina 261]
| |
van eerste en tweede komst. Daarom is zijn volle persoon in elke vertroosting, die zijn stem doet hooren. Daarom gáát Hij naar het kruis en mijmert niet er heen. Dat kruis, met het gezicht op Judas en Simon Bar Jona, dat kruis met het gezicht op àl onze leelijke en mooie dingen, dat kruis neemt Hij nu aan met geheel zijn hart, met geheel zijn ziel, met geheel zijn verstand en met al zijn krachten. Alle kamers van zijn hart geven geluid: zij begeeren God in het kruis. En terwijl Hij Judas voor zich uitdrijft, zonder hem een oogenblik ook maar te vergeten, drijft Hij óók ziel en vleesch en heel de bloote menschelijkheid van Petrus en Johannes en Jacobus en al de kleine schapen en lammeren van zijn kudde voor zich uit; en zoo sterft Hij den dood in een huiveringwekkende liefde, die een klaar gezicht heeft op de rechtvaardigheid van den toorn, op de immanente vrijheid en dies op de noodzaak van het horribel decreet. Hij gelooft dat God één is - en Hij siddert. Maar dan als Gods non-belligerent. Zeg nu zelf: is ooit de vertroosting van een menschenziel zóó vernederend geweest, zoo geheel ontkleedend? Maar ook anderzijds, is ooit een vernedering en ontkleeding in Gods helder licht zoo vertroostend geweest?
Ten slotte, wij zouden het groote doel van dit boek uit het oog verliezen, als wij op dit punt dit hoofdstuk besloten. Want de strijd, die hier is beslecht, is in den grond geen worsteling tusschen de Middelaarsziel van Jezus Christus en de menschelijke ziel van Judas. Het is in het wezen der zaak een strijd tusschen Christus als het vleesch geworden Woord en den Satan. Wij keeren tot ons uitgangspunt terug. Want, wie Satan zegt, zegt ook: verdringing. Neen, wij spelen niet met woorden. Er is geen sprake van, dat de duistere geest van Satan in gelijke convulsieve verwikkelingen zou zijn begrepen als de ziel van een menschenkind. In een menschenleven is er een tegenstelling tusschen onbewust en bewust existeeren, een antithese soms tusschen onbewust en bewust streven. Er is een drempel, bóven welken zijn bewustzijn werkt, en ònder welken de duistere driften woelen van zijn niet eens hemzelf met name bekende bestaan. Maar bij den Satan is van dit alles geen sprake. In hem is óók àlles bewust. Hij zondigt met open oogen. Hij bestaat niet naar de ordening van de menschelijke ziel, die veranderlijk is en wisselend, ieder | |
[pagina 262]
| |
oogenblik, maar hij heeft een bestaanswijze, die van de onze in tijd en ruimte radicaal verschilt. Hij verkeert in een niet-successieve, accrès-looze, niet proces-matige, evolutie-looze aeviterniteit. Ieder oogenblik treedt in scherp bewustzijn wat in hem roert en leeft, hem voor oogen. In elk oogenblik van zijn duister bedrijf ziet hij onder het werk, dat hij doet, lévensgroot de beelden voor zich: de lichtbeelden van de aanvangen van zijn bestaan, toen hij nog leefde bij God, en als geschapen geest Hem prees, èn de duistere figuren van zijn apostasie, zijn voor immer afvalligzijn en blijven krachtens eigen kwade keus. Van ‘verdringing’ als van een zielkundig proces, in den boven aangeduiden zin, kan bij hem dus geen sprake zijn. Wanneer wij niettemin Satan den grooten verdringer noemen, dan bedoelen wij daarmee, dat Satan elk oogenblik God van zich afdringt; elk oogenblik het oordeel van zich weg dringt; elk oogenblik het recht van zich wegdringt. Het is een permanent verdringen ‘de conatu’, d.w.z. het blijft een willen, dat geen vermogen in zich sluit. De duivelen ‘gelooven’, en zij sidderen. Satan ‘kènt’ God beter dan eenig mensch, en daarom is zijn nietbekennen van God ook zoo satanisch; het tegendeel van het ‘kennen’ des geloofs, dat ‘bekennen’ is, liefdes- en gemeenschapsverrichting. In ònder-bewuste diepten kan hij God niet verdringen, want zulke diepten zijn in hem niet. Maar hij dringt God met zijn wil uit zijn bestaan weg. Het zal hem eeuwig mislukken; maar in zijn klimaat - dat van het imperfectum praesens, het nooit niet aanwezig zijn van het trachten - geldt de begeerte als de eigenlijke daad: in magnis voluisse sat est. 't Begeeren is zijn daad, zijn daad. ‘Sat est’? Ja, ter verdoemenis. Zóó is Satan in zijn bestaansgrond de verdringer. God wordt verdrongen. Hij weet, dat het niet kan, en toch onderneemt hij dat onmogelijke werk in elke seconde van zijn bestaan. Hij weet, dat het oordeel onontkomelijk is, en toch werkt hij zich van onder het oordeel weg, elk moment van zijn woeden tegen den hemel. Het is een onmogelijk werk, hij weet het, en toch onderneemt hij het. Satan is de verdringer. De verdringer, die niet van zich af schuift, wat hij kwijt wil zijn om het te vergeten (zooals de mensch het dikwijls doet) maar de verdringer, die wat hij niet erkennen wil, van zich afwerpt, zonder het ooit te vergeten. En daarom zegt de Schrift van hem, dat hij siddert (Jac. 2:19). In dat ‘sidderen’ ligt uitgesproken de krampachtige drift, de eeuwige onrust, het vermoeiend jagen van Gods steeds-belligerent. | |
[pagina 263]
| |
Laat ons nu op Jezus letten. Twee zijn er bijeen in de zaal, Judas en Satan. En deze twee worden tot één. Judas verdringt en siddert, Satan verdringt en siddert. Belligerent in wording de één, in zijn de ànder. Maar de derde is er, die ook de eerste is. Zijn naam is Jezus Christus. Hij verdringt niets, ‘leert’ alles, kent het alles, wil ook alles wat Hij kent als besluit en bevel en daad van God, en siddert. Maar Hij siddert alleen voor God. Judas siddert; want zijn eigen processen jagen hem op: hij zet zich zelf in koorts; de verdringende mensch is tegen zich zelf verdeeld; hoe zou hij kunnen bestaan? Satan siddert ook; want God is tegen hem en hij is tegen God; deze twee zijn tegen elkander verdeeld; zij kunnen als genooten niet bestaan. Indien God maar verdeeld was tegen zichzelf (maar God is één, Jac. 2:19), dan zou Satan in der eeuwigheid niet meer sidderen. Hij siddert, omdat God niet zoo is, als hij wil. God jaagt hem de koorts in den geest. Ook mijn Heere Jezus Christus siddert. Is Hij tegen zichzelf verdeeld? Neen - Hij kan wel bestaan! Is Hij tegen God verdeeld? Neen - ook nu kan Hij nog bestaan. Maar God is tegen Hem verdeeld - Hij draagt den vloek. Hij siddert: Hij màg niet bestaan. Maar zelfs zóó zal Hij zijn God nog omhelzen. Hij zal Hem nog begeeren en de oogen niet sluiten! Hij siddert foederaal; God is wel tegen Hem, doch God en Satan en Judas en Simon en mijn vleesch, ze zullen het nooit zóó ver brengen, dat Christus opstaat tegen God. Hij verdringt niet - en zoo overwint Hij in de groote nederlaag. Hij siddert, maar komt straks tot rust: Vader, in Uwe handen ga ik mijn geest bevelen, als ik Satan dwing en dring om haast te maken. Nu dan, zie toe en houd u vast aan de sterren of aan de tafel; zie toe: rustig, met ingehouden kracht, heft Hij de hand, reikt het brood, spreekt zijn aandrijvend, maar niet ophitsend woord, laat Satan varen, doorleeft een duizendjarig-rijk in een moment, zendt Judas heen, ontmoet den Vader, bindt zich de handen, bedient Gods recht over zijn rechters, neemt het kruis, sterft den dood. En van dit alles is het rustig en passend besluit: Vader in Uwe handen beveel ik mijnen geest. Dit is wel groot en zeer te ontzien. Tusschen Judas, dien verdringer, en den Satan, den patroon der verdringers, staat nu Christus Jezus. Hij, belligerent vóór, niet tegen God. Hij is aan Judas verwant. Hij heeft met Satan veel gemeen. | |
[pagina 264]
| |
Maar Hij staat tegenover die beiden, en overwint hen, algeheel.
Met Judas, zeiden wij, heeft zijn Rabbi iets gemeen. Want met Judas deelt Hij het mensch-zijn, de beweging, het groeien, het leeren, de vatbaarheid voor verzoeking en beproeving. Doch tegenover Judas heeft Christus gesteld de zuivere gehoorzaamheid. En daarom, al is Hij als mensch aan Judas verwant geweest, zijn heiligheid staat pauzeloos tegenover Judas' zonde; en aldus overwint Hij Satan, die zich van Judas wil bedienen, om Christus tot het kwaad te verzoeken. Ook met Satan, zeiden wij, heeft Christus iets gemeen. Want de Persoon van Jezus Christus, die behalve uit de menschelijke, ook uit de goddelijke natuur is en wordt geconstitueerd, de Zoon van eeuwigheid, de Logos in het vleesch, is met den Satan hierin één, dat ook Hij zijn eigen diepten kent, dat Hij alles wat heden geschiedt in verband ziet staan met wat immer is gebeurd en geschieden zal, en dat Hij daarin altijd zich strekt naar wat immer kómen gaat. Maar tegenover Satan staat de Christus, omdat Hij met volkomen heiligheid God begeert en God naar zich toe haalt. De goddelijke Persoon van den Zoon heeft aangenomen de menschelijke natuur, daarmee zich tot Persoon van Jezus Christus constitueerende. En alzoo is het, dat ook zijn menschelijke aandacht, schoon zij met Judas leeren, worden, groeien moet, toch geen oogenblik God verdringen kan of wil. Zou God God verdringen? Eerder vergaat de wereld. Kniel nu en aanbid: Jezus Christus begeert God; ‘met zijn ziel heeft Hij God begeerd’. ‘Ook zal Hij in den morgenstond God vroeg zoeken’, in den morgenstond, als de haan kraait, in den morgenstond, als Judas alles verdringt en zich vermoordt, in den rumoerigsten morgenstond, als op de via dolorosa Satan gelijk nooit te voren God vervloekt, en zich ieder oogenblik met volle kennis door begeerte van Hem verwijdert. Nu zóó de Christus als de niet-verdringer, óók als mensch, tegenover den Satan staat, dien al-verdringenden geest, nu heeft de Christus Satan in elk ondeelbaar oogenblik van zijn bestaan volmaakt overwonnen. Nu kan die Christus Satan met geweld, in de groote, veel meer dan ‘magnetische’ kracht van zijn sterke menschenziel, en met de uitstroomende energie van zijn menschelijk overwicht, met den vuurhaard van den Geest, die in Hem werkt, Satan trekken uit zijn schuilhoek tot aan de tafel, waar | |
[pagina 265]
| |
Jezus aanligt en brood breekt, tot aan zijn borst, tot in zijn heilig hart, dat het breke, en uitbreke in psalmen onzen God. Hoe Christus Satan nu dwingt, voor den dag te komen, zijn werk aan Judas te voldragen, en zijn merkteeken op Christus te zetten! Het klinkt als een paradox, maar wij houden het vol als de hoogste waarheid: juist omdat Christus elk oogenblik met zijn gansche wezen God naar zich toe haalt, dáárom kàn en màg Hij ook met zijn volle wezen Satan naar zich toetrekken. Want wel begeert Hij Satan niet, maar Hij bemint zijn Gód volkomen. Indien dan Gods klok haar uren alleen kan slaan, wanneer de tegenwoordige ure voor de macht der duisternis geslagen is, dan drijft de Zoon den slinger van de klok der tijden met eigen hand. Dan windt Hij het wereld-uurwerk op, dan haalt Hij Satan voor den dag, en zegt, zonder iets, dat Hij weten moet, uit zijn bewustzijn te verdringen, tot dien duivel: het is uw ure, en de macht der duisternis; wat gij doet, doe het haastiglijk. Indien Christus Satan naar zich toe gehaald had zonder God tegelijkertijd naar zich toe te halen met volmaakte begeerte, dan was Hij de bedrijver geweest van een vermetel hoogmoedsspel. Dan ware hij verstooten van Gods aangezicht, als een die speelt met demonen op den vulkaan van den toorn Gods. Dan waren wij met Hem vergaan. En omgekeerd: indien Christus buiten de ook satanische werkelijkheid òm, en derhalve abstractief God begeerd had, en op de dwaze uitvinding zich had verliefd van een ‘God an sich’, en indien Hij, dit drogbeeld der valsche profetie van ‘God an sich’ tot waarheid verheffende, Satan, Gods beul, niet op zich af had láten komen, nu het de ure daarvoor wàs, dàn zou Hij niet zuiver hebben geantwoord op de bedeeling van de tijden Gods; de tijden en gelegenheden, welke Gods raad te voren had gesteld. Dan ware het uurwerk van Christus' consciëntie niet geregeld geweest naar de zon van den raad van God. Dan zou de luchtdruk in zijn binnenste een andere zijn geweest dan de luchtdruk buiten Hem, in den hemel van Gods raad, en in de sfeer van Gods wet en evangelie-wil. Maar nu Christus God en Satan tegelijkertijd naar zich toe begeert, Gòd met volmaakte liefde, Sátan met volmaakten afkeer, maar beiden in volkomen waakzaamheid, nú vertoont zich onze Heiland, die bidden kan wat in Gethsemané gebeden werd, die in den tijd doorleed den maat-loozen vloek, die, als Hij ook maar een vierkanten decimeter gronds heeft om op te staan, alle mach- | |
[pagina 266]
| |
ten die in de wereld zijn, hemelsche en satanische, tegelijk onder den horizont in functie ziet, en het gansche Al opbeurt in zijn sterke armen, in eenheid van ‘morgenkennis’ en ‘avondkennis’, als Middelaar van rechtsbediening ter verlossing. Nu zien wij Jezus als Christus, hier in de sacramentenkamer. Discipelen verdringen den ouden mensch nog in den nieuwen, en den nieuwen door de nawerking van den ouden. Zij kunnen niet verlossen, noch ons, noch zichzelve. Judas verdringt, in ‘ten-onder-houding’ (Dordtsche Leerregels), d.w.z., onder meer in verdringing van het natuurlijk licht, de hem in Christus' woord weersprekende en tot bekeering roepende stemmen der dagelijks hem van nabij bereikende heilsopenbaring, en verbondsprediking, omdat hij geen afstand wil doen van zijn diepe hartstochten van ongeloof en trots. Hij kan en wil niet verlossen, noch immermeer verlost worden. Satan verdringt met zijn ganschen wil, al wat zijn kennis weet, en maakt zich op, om de verlossing tegen te staan en te verhinderen. En hij verdringt de waarheid van de volstrekte onmogelijkheid van de overwinning van slangenzaad op vrouwenzaad, om toch dat ééne zaad der vrouw nu te verderven. Maar Christus Jezus heeft niets en niemand verdrongen. Hij heeft alles op zijn plaats gezet, en op zijn plaats gelaten. Hij heeft niets ‘an sich’ gezien. Want alles staat in één groot, levend verband, Christus en Antichrist, hemel en hel, God en Satan, Judas en - durf ik het zeggen? - en ik; indien ik slechts geloof. En ook - als ik het niet zou doen. Zoo heeft de Heiland zich van oogenblik tot oogenblik geconformeerd aan God, die ook zich zelf volkomen kent (want de Geest doorzoekt alle dingen); aan God, die ook de wereld kent, met al wat in haar is, (want de Geest heet ook: de zeven oogen Gods, die de gansche wereld doorloopen). En nu God en Christus één zijn, in het niet-vergeten, in het niet-verdringen, nu is Christus de Zaligmaker en de Middelaar Gods en der menschen. De zeven oogen Gods hebben uit Jezus' oogenpaar de gansche twee-sacramenten-kamer doorloopen. Hij heeft de insufflatie van den Geest gezien als exsufflatie, niet van den Satan, doch van de zondeGa naar voetnoot6). De Heere schelde u, gij Satan, maar Ik zal biddend niet een anderen kant uitkijken. | |
[pagina 267]
| |
Nu, ook mijn hart moge soms de belofte ‘verdringen’, God heb ik lief, Hij hoort mijn stem, Hij zal mij niet ‘verdringen’. Christus in den krater en vóór de paradijspoort; nu begint de sabbathsklok te luiden over een wereld, verloren in schuld. Ook de dood greep daarom naar zijn klokketouw, en ving te luiden aan, te luiden - - - Wat die klokken luiden, laat ze dat haastiglijk luiden. Ja zeker, haastig luiden. Want moge Satan uit zijn op verstoring van de harmonie, niet eens zijn doodsklok heeft hij in de hand. Over de doodsklok, èn over het uurwerk van den sabbath, beschikte God het wonder der harmonia praestabilita; dat is: in wijzen raad heeft Hij een harmonie gezèt tusschen die beide. Wat klokken ook de uren slaan in deze malle wereld: stultitiae laus moge telkens het carillon versteken, boven de wijzerplaat schreef God: horologium Sapientiae. Ik hoor den Meester zeggen tot Philippus: de wijzers van de klokken, wel, wie die vingers heeft gezién, die heeft den vinger Gods gezien. Door den ‘vinger Gods’, dat is te zeggen: door den eeuwigen GeestGa naar voetnoot7), heeft Hij aandachtig op die vingers Gods gelet: het was de tijd ook tusschen de beide sacramenten, die van 't Lam getuigen, dat te zijner tijd gestorven is. Het kwam dat Lam niet toe, tevoren ingelicht te zijn omtrent de tijden en gelegenheden, die de Vader in zijn eigen hand besteld hield; en dáárom is het dan geweest, dat deze Meester van Philippus zoo vol aandacht lette op zijns Vaders vinger-wijzers. De haren van Judas en van Simon, en de slagen van hun hart, en de smarten van den Satan, wel, die zijn altemaal geteld. Want de uren zijn hun toegeteld. De doodsklok en het sabbathsuurwerk loopen tegelijk, en loopen ook gelijk; de Hand, waaraan die ‘Vinger Gods’ is, die heeft van ouds de slingers onderling verbonden. Philippus, hoe vraagt gij nu: toon ons het uur? De wijzers ziet gij toch verschuiven; wist ieder Israëliet niet heel se-cuur, hoe laat het was bij 't eerste pascha? Nu dan, hier is het tweede; hier, drink, laat 't uur u niet ontglippen, zet uwe lippen aan dit voor U verbroken hart. Let op dien Vinger, die de wijzers voortschuift. O God, wat Gij doet, doe dat haastiglijk; ik heb wel gedrongen, maar Ik heb toch niet anders aangedrongen dan een Lam voor U betaamt? |
|