Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |
Hoofdstuk XII
| |
[pagina 214]
| |
wij zouden spreken gaan over Judas als hoofdpersoon. Over zijn zielkundige verwikkelingen. Over het proces van zijn moeilijk leven; en wat dies meer zij. Voor ons besef is het een eisch van eerst gewicht, dat in de teekening van de wegen, die Christus gaat als Man van Smarten geen enkele nevenfiguur de schets beheerschen mag; want Christus is altijd alleen degene, òm wien, en uit wien, en tot wien, en door wien, alles zich hier roert en beweegt. Daartegenover staat echter in de tweede plaats, dat wij, voor zoover toch Judas' persoon en zielsconflict ter sprake moeten komen, het andere gevaar beloopen, zóó veel kwaad van hem te zeggen, als ons maar mogelijk is. Men heeft van ouden tijd af aan zich als het ware uitgeput in het zoeken van invectieven tegen den persoon van Judas. Hij behoort tot die menschen, aan wier nagedachtenis zoo ongeveer heel de wereld onrecht pleegt te doen: hij is een type geworden, een figuur, een symbool; hetgeen nooit anders dan door onrechtvaardige, de waarheid te kort doende, denk-abstractie gebeuren kan. Elke oorlog, elke revolutie, elke reformatie kiest zijn naam, om ermee te doodverven, wie, altijd in een gansch andere situatie en onder - meestentijds ook in de hoofdzaken - andere dilemmatiek, aan verraad van de een of andere ‘zaak’ schuldig staan of geacht worden te staan. Van Judas is de denominatie ‘een judas’ afgeleid, - maar vraag niet: hoe, of: met welk recht? Men heeft hem voorgesteld als een rauwe, ja, als de rauwste openbaring van den grofsten wil-totzonde. Het was dan ook niet maar een verraderlijke speling van Dante's vernuft, doch het was een openhartige uitspraak van de opinie van zeer velen, vóór en na hem, toen de dichter Dante in zijn epos over de hel Judas plaatste in den ondersten helleput. Toch behoeft men geen lang betoog om de beweerde rechtmatigheid van deze ‘vergelijkende’ wijsheid te wraken. Er zijn immers menschen, wier zonde intensiever is, en zwaarder God beleedigt, dan in Judas Iskarioth ons blijkt. Wat Judas deed was b.v. iets anders dan wat Christus noemt de ‘lastering tegen den Heiligen Geest’; daarom zullen er zijn, die dieper in het moeras van zonde en straf wegzinken dan Judas. Er bestaat een houtsnede van iemand, die ons teekent twee verlepte boemelaars, een hooge zijden hoed scheef op het hoofd, een dikke sigaar in den vetten mond, handschoenen aan, dédain in de oogen, een lichtekooi aan den arm, en die dan samen geteekend tegen den achtergrond van een groote stad bij nacht, en loens kijkend naar het naakte lichaam van den gefolterden Christus aan het kruis, | |
[pagina 215]
| |
dat zoo maar dwars op de straat ligt, waar zij hun wijn hebben gemorst. Deze houtsnede wil voorstellen hoe vermetel het mondaine leven kan zijn in het voorbijgaan van Christus Jezus; en hoezeer vermeteler nog in den rauwen lach van geblaseerde lieden, die Christus ontmoeten, en de sigaar niet uit den mond nemen; ze zullen zóó naar bed wankelen. Wij gelooven, dat menschen van het type, dat op deze houtsnede is afgebeeld, meer tegen Christus misdoen, dan ooit Judas Iskarioth heeft willen doen. Trouwens, - wij kunnen dicht bij huis blijven - Paulus heeft niet achter de zelfqualificatie ‘ik ben de eerste, de voornaamste der zondaren’ fatsoenlijk toegevoegd: ‘except dan Judas’. Dat is meer een ongeschreven glosse - van anderen. Nog een derde gevaar is hierin gelegen, dat men Judas enkel maar als verráder ziet. Het verraad van den Meester voor dertig zilverlingen is zóó'n gemeen motief geworden in historie- en karakterbeschrijving van alle eeuw, dat men meestentijds hardnekkig alléén dáárop de aandacht richt, wanneer men spreekt over Judas Iskarioth. Dat dit ongemotiveerd is behoeft geen betoog. Indien het verraden van de trouw de hóófdzaak was, het oer-element, de quintessence, in Judas' gruwelijk kwaad, dàn zijn er ettelijke menschen, bekend of anoniem, die op één lijn met hem staan en zelfs wel meer de verachting verdienen dan hij. Bovendien, als wij in Judas alleen maar den verrader zien, en niet vóór alles den strijd en het conflict van zijn leven in nauw verband brengen met de heel eigene beteekenis van Jezus Christus, en van den kritieken tijd van diens optreden in de volheid des tijds, - dan kunnen óók wij gevoegelijk ons aansluiten bij Dante, den dichter van daareven, schrijver van ‘De Hel’; want hij heeft in zijn reeds genoemd epos de verraders van Julius Caesar, n.l. Brutus en Cassius, in dezelfde hellekrocht geplaatst als Judas Iskarioth. Dit is volkomen juist op het standpunt van ieder, die van Judas alleen maar weet te vertellen, dat hij verraad pleegde aan ‘de vriendschap’, en aan ‘de trouw’, en aan ‘de waarheid’, en aan een geestelijk ‘beginsel’, of aan ‘één van’ zijn dragers en herauten in deze leelijke wereld. Maar de sinistere nevenschikking van Judas en die beide andere grootmeesters in het verraad, is voor ons, schriftgeloovigen, al dadelijk een sterke waarschuwing tegen heel de denkmethode, welke hier gevolgd wordt en van welker goed recht klakkeloos wordt uitgegaan. Judas was veel meer dan verrader. Die qualificatie is trouwens onjuist; wie een verraad pleegt, is nog geen ver- | |
[pagina 216]
| |
rader van professie; net zoo min als Simon Petrus, ‘een verloochenaar’ is, al heeft hij verloochend, dien Judas verried. En niet ‘de’ trouw, en dergelijke abstracties, verried Judas, maar hij leverde in een bepaald tijdsgewricht den Persoon van Jezus Christus uit, - hij kon de ‘ergernis des kruises’ niet aan; hoeveel millioenen vallen onder hetzelfde oordeel? Judas wordt niet getypeerd door zijn verraad, maar door het handhaven van zichzelf in zijn diepsten levenshonger, met verwerping van dàt Messias-beeld, dat hem in Jezus van Nazareth met gezag tegenkwam, en ‘waartegen hij niets kon zeggen’; een verwerping, die haar keerzijde had in de handhaving van zijn eigen Messiasbegrip, omdat alleen dit strookte met zijn ego-centrisch en vleeschelijk-Joodsch bestaan. Als wij de dingen zóó gaan zien, komt er aanstonds over ons een besef van diepe verootmoediging. Dan blijven de scheldwoorden aan het adres van Judas achterwege; dan zien wij hem angstig dicht bij ons staan. En zóó eerst, onder vooropstelling van het schriftuurlijk onderricht aangaande de ‘ergernis des kruises’ en de ‘dwaasheid der prediking’ (1 Cor. 2), is er mogelijkheid om te letten op den eenigen hoofdpersoon van dit verhaal, den Heiland zelf.
Zien wij nu Christus' ziel in het vuur komen tegen de ziel van Judas, d.w.z. zien wij Christus worstelen tegen den Satan, die in Judas voer, en die Judas tevoren reeds geoccupeerd had, - dan is de eerste vraag, of de strijd tusschen Christus en den Satan in Judas nu voor het eerst optreedt, dan wel thans, voor het eerst of bij herhaling, openbaar wordt, maar dan zóó, dat hij er reeds eerder was. Op die vraag kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Want wel zegt onze tekst, dat de Satan in Judas is gevaren, toen hij tegenover Christus aan de paaschtafel lag, maar wij lezen ook, dat reeds eerder Satan op zijn binnenste had ingewerkt (Joh. 13:2, Luc. 22:3). Het was niet de eerste maal, dat in Judas satanische drijving optrad, en hem preste tot daden van verraad en van ongeloof. De bijbel zelf laat ons dat duidelijk zien, als het heet, dat de Satan in het hart van Judas gegeven had, dat hij Christus zou verraden. Oók achter die woorden evenwel ligt weer een bittere wortel van zonde, een ‘samenknooping van ongerechtigheid’, een geestelijk conflict. Enkele dingen stippen wij aan. | |
[pagina 217]
| |
Wij stellen voorop, dat hier in de twee-sacramenten-kamer in den grond der zaak niets anders uit Judas komt, dan van den aanvang af reeds in hem lag. Is een mensch van Gods Geest wedergeboren, dàn komt straks uit hem, wat eerst niet in hem lag; de wederbarende God stort immers ‘nieuwe hoedanigheden des geloofs’ etc. in zijn hart uit, welke hem eerst volkomen vreemd waren: wedergeboorte is niet minder dan een ‘nieuwe schepping’. Doch overal, waar die wedergeboorte ontbreekt, daar is binnen het kader der wel niet weggenomene, maar toch verdorvene en geestelijker wijze gedoode natuur een opschieten van kwade ranken uit een kwaden wortel; die wortel nu wàs er reeds. Niets wezenlijk nieuws is in zùlk een leven; wat in het eind eruit komt, lag in het begin er reeds in, principiëel. Nu blijkt uit de Schrift zelf, dat men Judas' zonde, althans voor een deel, typeeren kan met de geldgierigheid. Hij was een dief en nam als houder van den geldbuidel weg van de ingeworpen gaven (Joh. 12:6). ‘Uit de onder zijn beheer zijnde algemeene kas nam hij geregeld kleine bijdragen weg en eigende ze zich toe’Ga naar voetnoot1). Die mededeeling mogen wij nooit verwaarloozen. Judas kende dus ongetwijfeld een sterk verlangen naar geld; zijn hart was hierbij niet evenwichtig; het was fundamenteel niet op God, als Schepper en Vader en als eenigen Bezitter, gericht. Dit verlangen naar geld echter was een tijd lang onderdrukt, althans inzóóverre, dat het niet aan den dag kwam; men bleef hem den geldbuidel toevertrouwen: hij bleef thesaurier in den kring, van welken de latere neerwerper van Ananias en Saffira primus inter pares is. De diefachtigheid bleef er wel, maar kwam niet openlijk voor den dag. Er was een macht, die het begeeren verhinderde ongecontroleerd te gieren naar het kwaad. Die belemmerende macht lag in het binnentreden van den Meester in Judas' leven. Wij mogen aannemen, dat Judas, toen hij voor 't eerst den Nazarener ontmoette, en Hem ging volgen, daarin volkomen ‘eerlijk’ was, voor zoover dit woord de onderlinge verhouding van menschen in omgangstaal aanduiden wil. Het is zelfs niet onmogelijk, dat het met Judas eenigermate gegaan is als met den Heiland. Van Hèm weten wij, dat Hij na een gebed Judas tot zich heeft laten komen; en wie zal zeggen, of | |
[pagina 218]
| |
niet ook Judas zijnerzijds met een gebed in het hart tot Jezus is gekomen? Er was immers telkens zoo veel, dat hem in Jezus boeien kon, misschien wel ‘in extase zetten’ (het nieuwtestamentisch grieksch is op het woord ‘extase’ lang niet zuinig). Daar was vooreerst de prediking van Jezus. Diens openlijke, forsche verkondiging van het ‘nieuwe’ Koninkrijk, het Koninkrijk der hemelen, heeft aanvankelijk zoo velen gegrepen; ze sprak met name de z.g. zeloten aan; d.w.z de groote-stads-élite uit de vrijheidsbewegingGa naar voetnoot2), die reeds taaie, vaak ondergrondsche propaganda voerde; een echt ‘volksche’ partij, die erop uit was, een eind te maken aan de schande der onderwerping aan de Romeinen, den smaad uit te wisschen van de onderhoorigheid aan een vreemd ras, giftig van bloed, en afkomstig van een anderen bodem. Ook Judas viel voor zulke bewonderende aandacht voor de verkondiging van een nieuw rijk aan stonds in de termen. Hij was een man uit JudeaGa naar voetnoot3), en speciaal in Judea woonden de orthodoxe Joden. Tegenover Galilea was het zelfs eenigermate de burcht van joodsche ‘orthodoxie’ en nationalisme. Judea was het land van rabbijnen en van schriftgeleerden; dáár werd de wet verklaard; dáár werd gegrepen naar den zin van de nationale historie, en, chauvinistisch-farizeïstisch, die vaderlandsche geschiedenis gedoceerd in hooger en lager onderwijs; dáár verzamelden zij zich, die de traditie van Israëls volksbestaan moesten verzamelen, verklaren, en kommentarieeren, en, in hun geest toegelicht, hoog houden. Kortom, daar was de hoogconjunctuur van Israëls nationaal bestaan in theologisch en politiek denken. En, het denken van Israël lag in de lijn der autarkie, en dan niet der gegevene, doch der genomene, der eigenmachtige, zelf-heerlijke, autonome. Het was daarom ook juist in Judea, dat de haard van den wil tot opstand lag, den opstand tegen de Romeinen. Hier woelde, ondergronds, de verbeten woede van joodsche nationalisten, en theologen, en leeraren der vaderlandsche historie, van den eenen kant; en de stille, voorzichtige, maar vastbesloten hoogmoed van de Romeinsche overheerschers, gereed om elk opduikend verzet meedoogenloos den kop in te drukken, van den anderen kant. Toen nu Jezus plotseling voor het front trad met een krachtig-consequente, ‘mannelijke’ prediking van een nieuw koninkrijk, en op Israëls ver- | |
[pagina 219]
| |
zonken geest opereeren ging met eschatologische grondgedachten, die voor Israëls zelfgenoegzame theologie en speciaal voor de zelotenpolitiek het perpetuum mobile schenen te moeten en te kunnen zijn, - toen was Judas, die opper-‘orthodoxe’ Judeeër, die rasechte Jood, die man ook met zijn hartstochtelijke liefde voor de glorie van zijn volksbestaan, onmiddellijk gereed geweest om Jezus in de armen te vallen. Daar kwam bij, dat de Rabbi wonderen deed. Krachten der toekomende eeuw maakten uit Hem zich los; hoe zóó iemand van den God der vaderen gezegend wezen moest! De bodem van Judea opnieuw een schouwtooneel van hemelsche krachten! Voeg hier bij de kracht van Christus' zondeloozen geest, die ieder imponeeren moest, en de paedagogische wijsheid van dezen leermeester, die eerst successief de verborgenheden van het door Hem gepredikte koninkrijk ontvouwde, en op de ‘ergernis’ voorbereidde, die ook zijn leerlingen werk te doen gaf, zoodat straks ook Judas als een soort missionaris mee mocht optrekken naar ‘de provincie’, het land der slapers, om ze daar eens ècht wakker te schudden, om daar wonderen te doen, te prediken en te vechten tegen de demonen, - en ge ziet ook Judas onder de verraste volgelingen. Ja, wèl was het een heerlijke tijd; een tijd, waarin Judas krachtiger leefde dan ooit te voren. Het blijft onder dit alles een ontroerende gedachte, dat er eenmaal menschen zullen zijn, die God zullen danken voor wat Judas voor hen in hun geestelijk eeuwig bestaan heeft beteekend.
Evenwel, de toestand kon zóó niet blijven. Jezus Christus bleef niet bij ‘de eerste beginselen’ staan. Zijn prediking kwam van melk tot vaste spijs; van lieverlee kwam Hij in zijn onderwijs van de dingen, die ze al dadelijk konden opnemen tot die andere, die ze eerst ‘niet hadden kunnen dragen’. Het ‘wilt gijlieden ook niet heengaan?’ had het conflict scherp gesteld, 't conflict tusschen zelotisme en geestelijk verstand met betrekking tot het koninkrijk der hemelen; we kunnen ook zeggen: tusschen ‘vleesch’ en ‘Geest’, tusschen doodende (van den Geest gesepareerde) letter en (met behulp van de letter) levendmakenden Geest. En zoo was het ook langzamerhand voor Judas een pijnlijke ontdekking geworden, dat zijn Rabbi en hij in den grond meer en meer van elkander vervreemdden; zóó althans zegt het de blinde; wie ziet, drukt het anders uit; hij weet, dat Christus zich niet ver-vreemdt, doch dezelfde blijft. | |
[pagina 220]
| |
Vooral dat groote punt, dat den orthodoxen Judeeër zoo bizonder interesseerde, het Messias-begrip n.l., was tusschen Christus en Judas in geding. Niet, dat dit zoo dadelijk openlijk voor den dag kwam. Want - en dat was juist het ongeluk - het bleef van Judas' zijde alles ondergrondsch. Hij sprak er niet over; maar in zijn hart vervreemdde hij al meer van den Meester, omdat diens optreden. zoowel in wat Hij deed, als in wat Hij naliet, al minder strookte met wat Judas zelf van den waren Messias zou willen hopen en verwachten. Judas' ‘theologie’ was gevangen in die ongebroken reeks van valsche vóóroordeelen, die de joodsche wijsheid van rabbijnen en schriftgeleerden zoo bij uitstek kenmerkten, en die ze ten onrechte voor orthodoxie aanzagen. Dat is niet verwonderlijk, omdat eigenlijk al de discipelen van den Heiland in het begin de zwoele leeringen der vleeschelijke Messiasverwachting in het hart, het binnenste, hadden, éér nog dan in het hoofd. Aanvankelijk b.v. is er een heel klein uitwendig verschil slechts waar te nemen tusschen de moeder van Jacobus en Johannes, Salóme, met haar zonen, aan den éénen kant, en Judas Iskarioth aan de àndere zijde. Salóme immers vraagt voor haar kinderen een eereplaats in het nieuwe koninkrijk, dat de Messias weldra stichten zal. Blijkbaar gaat ze uit van de onderstelling, dat Jezus binnen zeer korten tijd een ook voor vleeschelijk begrip waarneembaar en waardeerbaar koninkrijk op zal richten, dat zich handhaaft tegen de Romeinen, dat zijn banier komt planten op de kazerne van Jeruzalem, en op de citadel van Machaerus, en dat zijn standaard breed zal laten uitwapperen boven tempel en praetorium. Een koninkrijk dus, waarin overeenkomstige eereplaatsen te bezetten, en eereambten te vergeven zullen zijn. Eereplaatsen en -titels, volgens andere dan theocratische nomenclatuur; in deze is immers wie het meeste dient, de grootste. En nu wil Salóme, dat haar kinderen onder de nieuwe titularissen mogen zijn van het nieuwe régime: rechts en links van den Meester gezeten ‘in zijn koninkrijk’. Gelijke onderstellingen omtrent den aard van het koninkrijk, de ‘nieuwe orde’, die in de lucht scheen te zitten, hadden ook Judas in stilte begeerig gemaakt naar een eereambt in den nieuwen staat. In den aanvang van zijn optreden onder Jezus' leerjongeren was deze begeerte naar een leidende positie (die immers grondtrek van zijn karakter bleek) op den achtergrond gedrongen | |
[pagina 221]
| |
door het ideaal, dat hem bekoorde en greep in den Meester. Of, althans daaraan ondergeschikt gemaakt. Zeloten en verwante geesten behoeven niet eens hun begeerte naar een leiderspositie te opprimeeren: het ‘leidersbeginsel’ zit hun in 't bloed. Als zij maar hùn leiderschap aan dat van den grooten leider willen subsumeeren: zonder ‘leiders’ en hun dynamiek geen ‘nieuwe orde’. Maar voor die nieuwe orde had Judas veel over gehad. Terwille daarvan had hij met geweld verdrongenGa naar voetnoot4) zijn geldgierigheid en zijn ‘lageren’ wil naar macht; zóó imponeerend was de ‘figuur’ van Jezus voor zijn oogen opgerezen. Maar toen hij eenmaal achter den nazareenschen leider aan getreden was, en zich in de nieuwe positie thuis was gaan voelen, toen dus de eerste prikkels eenigszins afgestompt waren, toen had Judas zich meer en meer vastgebeten in de gedachte, dat het nieuwe koninkrijk ook voor hem een uiterst voordeel kon beteekenen. Stel u voor: een zetel naast den nieuwen koning. Niet, dat hij alles zich zoo bewust realiseerde, niet, dat hij het zich bij nacht toefluisterde, of ook maar overdag hardop uitsprak, - maar het lééfde toch in zijn hart: dat de komst van het nieuwe koninkrijk voor hem beteekenen zou: de groote promotie. Wie ‘de Beweging’ in haar eerste dagen dienden, móesten toch wel vooraanstaan, zoodra eenmaal de tijd van het vruchten oogsten gekomen zou zijn? Maar langzamerhand kwam het conflict voor den dag. Hoe ‘gewoner’ het leven voor Judas begon te worden, des te meer begonnen de verdrongen hartstochten zich weer te laten gelden. Met te meer ‘recht’, naarmate de ideologie der de natie vrijmakende ‘Beweging’, zooals Judas en anderen Christus' werk zagen, den wil-tot-macht, tot leiderschap, ook met zooveel woorden predikten. Meer en meer werd Judas zich bewust, dat hij toch eigenlijk ook wel hóópte op een eerestoel en een decoratie van het komende koninkrijk. Dit aan den eenen kant. Maar aan den anderen kant werd het hem langzamerhand duidelijk, dat de Rabbi van Nazareth zich steeds nadrukkelijker losmaakte van Judas' nauw onder woorden gebrachte inzichten en verlangens. Dat Hij zelfs zich er tégen stelde, en elk compromis bij voorbaat weigerde. Misschien had Judas er wel bijgestaan, toen Jezus op de vraag van Salóme en haar zonen, om een eereplaats, rechts en links, van den te bouwen troon, geantwoord had, dat er een drinkbeker | |
[pagina 222]
| |
van lijden te leegen viel; en voorts, dat het zitten, rechts en links op tronen van heerschappij, niet bij Hèm stond te geven, maar aan de beschikking van den Vader lag. Hoe dit zij, de verdere ontwikkeling der dingen liet zien, hoe een klein verschil in het uiterlijk optreden van de zonen van Salóme eenerzijds, en van Judas anderzijds, toch metterdaad ruimte liet voor een diepe kloof. De zonen van Salóme immers hebben royaal gezègd, wat zij begeerden. Maar toen Christus' woord hun ‘tegenviel’ hebben zij toch langzaam, geleidelijk, maar bewust zich daaraan onderworpen. Dat deden de liefde en het geloof. Judas evenwel zwijgt, en kropt alles op. Zijn kleine diefstallen verzwijgt hij; en óók in ander opzicht wordt het zwijgen bij hem tot gewoonte. Dat is te zeggen: hij keert zich met den rug naar Jezus en verdiept zich in zich zelf. Dat is zijn tweede zonde: hij geeft zich niet over, hij heeft geen geloof, hij houdt zich zelf slechts vast. Toen heeft het ongeloof, in bond met de geldgierigheid, steeds verder Judas naar het verderf gesleept. Al scherper teekende het conflict zich af. Geen wonder ook, want de Rabbi deed al minder wat Judas wilde. Geen enkele hooge boom van Romeinsche planting werd gekapt; geen druppel Romeinsch bloed zou ook maar één zwaard rood verven. Aan proviand ging heel de erfenis van de rijke zonen van Zebedeüs weg, maar niet aan wapentuig. Jezus' optreden scheen eer de decentralisatie dan de centralisatie in de hand te werken, en dat...terwijl het ging om de basileia, het koninkrijk! Neen, niet dat Hij overal heentrok en naar alle kanten zijn missionarissen uitstuurde, was Judas een doorn in het oog; propaganda-excursies behooren nu eenmaal tot de voorbereiding eener nieuwe orde. Maar dit was het ergerlijke: de decentralisatie der nieuw te bouwen gemeenschap lag duidelijk in de bedoeling van den Rabbi. Hij wachtte nog ermee, want hij wist eerst te moeten gaan tot de verloren schapen van het huis Israëls. Maar de toekomst? Ach, haarden van de nieuwe orde, centra van het komende Rijk bleek de Meester mogelijk te achten, en ook na verloop van tijd te willen, in Decapolis even goed als in Judea, in Galilea niet minder dan in het Jeruzalemsche land, in de Ommelanden evenzeer als in de Stad, in Kapernaüm met gelijke vreugde als in Jeruzalem, onder Samaritanen met gelijk recht als onder de élite der Beweging in het hoofdkwartier, onder | |
[pagina 223]
| |
de honden aequivalent aan die bij de kinderen. Ja, er werd zelfs gerept van de einden der aarde, als straks op één lijn staande met haar centrum, het hoofdkwartier. Christus had een zegen urbi et orbi, voor de Stad en voor de wereld, - maar straks mocht men bij Hem de volgorde ook wel omkeeren: orbi et urbi! Ja, de Stad kreeg zelfs een wee u! te hooren! O schoon Jeruzalem! Zijn revolutie nivelleert! - En aan den anderen kant bleek de centralisatie, die toch het abc voor de leiding eener dynamische Beweging ten gunste van een wereldlijke Nieuwe Orde heeten mag, grondig prijsgegeven. Banvloeken tegen Jeruzalem waren toch eigenlijk onverdraaglijk! Zeker, het had profeten gesteenigd, lang geleden. Maar had het geen nieuwe helden verwekt? Mocht de Rabbi dàt voorbijzien? Hij, met zijn visscherlui? Het was zóó kras, dat Hij in den laatsten nacht niet eens een kelder of een zolder had in de hoofdstad, met een kijkgat en vooral een schietgat, gericht tegen het paleis van Pilatus. Jezus moest nog een paaschzaal leenen gaan! En Judas was er buiten gehouden, toen de plaats van 't pascha moest gerequireerd wordenGa naar voetnoot5). Waarschijnlijk was dat een afweermaatregel tegen 't Sanhedrin geweest, opdat het niet ontijdig door Judas zou gewaarschuwd worden en zoo in alle stilte, zonder het volk erin te moeien, den Meester zou kunnen overvallen. Maar niet alleen was hij tegen de Sanhedristen, maar Hij was vooral ook niet tegen de Romeinen. Heel zijn decentraliseerend optreden was een typische illustratie van de ‘werkmethode’, die alle samenscholing tegen het Romeinsche gezag van de hand wees, en aan de twaalf discipelen àlles opdroeg, behalve...de geheime voorbereiding van een aanval op Rome. Het verborgen conflict tusschen Judas' heimelijk verlangen èn de al scherper zich afteekenende richting van Jezus' optreden, was vooràl scherp aan den dag getreden, toen eenmaal, na de wondervolle spijziging (Joh. 6), aan Jezus de koningskroon was aangeboden en Hij die geweigerd had. Deze weigering beteekende voor Judas een nadrukkelijke verzekering, dat zijn sluimerende begeerten bij Jezus geen voldoening zouden krijgen. En àls Judas toen nog maar gesproken had! Maar hij blééf zich opsluiten in zich zelf. In het gezelschap van den hoogsten Profeet deed hij de vensters van zijn verborgen leven op het nachtslot; de luiken gingen toe. Zelfs toen de Rabbi nadrukkelijk zijn discipelen ge- | |
[pagina 224]
| |
vraagd had, of zij ook niet wilden heengaan, evenals vele anderen, bekoeld van hun enthousiasme, Hem den rug toe hadden gekeerd, - zelfs tóen had Judas gezwegen, d.w.z. hij had zich opnieuw verschanst tegen Christus' onderwijs en herderlijke zorg, en was al inniger zich op zich zelf gaan concentreeren. Zóó vervreemdde Judas al meer van Christus. De eene crisis kwam, de andere volgde, en telkens weer prikkelde Jezus hem met woord en daad, om toch met zijn strijd en angst voor den dag te komen, maar telkens opnieuw weigerde Judas zich aan Jezus als Christus ‘der Schriften’ (insteê van ‘der schriftgeleerdheid’) over te geven. In zijn drievoudig ambt heeft hij Jezus Christus drie jaar lang dagelijks verloochend. En - deze drie jaren zijn in Gods oogen meer dan de enkele oogenblikken, waarin zijn handen gristen naar het verradersloon, en zijn mond zich definitief verbond aan Jezus' vijanden. Niet dat hij van de Schriftgeleerden dertig zilverlingen aannam, maar dat hij hun leer bleef vasthouden, en dat tegen de werkelijkheid van beter onderricht, en tegen de mogelijkheid van beter inzicht in, dàt was zijn zware zonde. Dat hij Christus' Evangelie niet aannam, was zijn eigenlijkste overtreding. Zuurdeeg eten is erger dan geld toucheeren. Niet alleen trouwens tegenover Jezus, maar óók tegenover de andere apostelen, was Judas al meer zich gaan isoleeren. Vergeet niet, dat hij de eenige Judeeër was in den kring. De anderen waren allen Galileeërs. Reeds in dit opzicht voelde Judas met zijn respect voor de centralisatie-gedachte en dus voor Jeruzalem en Judea als aangewezen bolwerk der Beweging, en der Bevrijding, zich verheven boven de eenvoudige visschers uit de achterafprovincie Galilea. En wel zeker is het, dat zijn Judeesche nationaliteits-verheerlijking, en zijn rabbijnsche ‘theologie’, hem meer en meer geschikt maakten, om uit de hoogte neer te zien op elf visschers, en andere handwerkslui, uit Galilea, die zich dagelijks tevreden konden stellen met een koning, die niet vorderde, en met een koninkrijk, waar geen schot in zat. Galilea? Maar ‘Schrift en historie’Ga naar voetnoot6) (!) wijzen immers uit, dat Galilea geen profeten, geen weg-wijzers baart? Hoe lang is 't ook al weer geleden, dat Nicodemus, één der oversten, van zijn collega's heeft moeten verdragen, dat men hem, verdacht als hij was van sympathie voor Jezus' kring, vroeg, of hij soms ook al een Galileeër was? ‘Onderzoek en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat!’ Opstaat, - | |
[pagina 225]
| |
dat trekt de lijn van het verledenGa naar voetnoot7) door naar het heden. Galilea was improductief, het bleef het ook. Wie onderstèlt ook maar, dat Judas van deze volks- en bodemtheorieën onkundig was, of er niet door aangeraakt is?
Zoo is in Judas' geest langzaam de daad gerijpt, die men noemt: het duister verraad. Zoo is de Satan in zijn ziel eerst gedrongen, om later daarin te varen, - en heeft Judas van zijn kant de poorten van zijn inwendigen mensch àl gewilliger voor die satanische invloeden open gegeven. Het is sprekend, dat de Schrift zegt, dat Satan na die herhaalde kritieke momenten, waarin Judas zich toesloot voor het licht van Christus' evangelie, eindelijk meester werd over Judas' hart.
Zoo komen wij, waar we zijn moeten. Wij hoorden vertellen, dat Christus de paaschzaal binnen kwam en den gedachtenis-maaltijd als gastheer opende. Onder het eten van de aan den eigenlijken paaschmaaltijd voorafgaande voorspijsGa naar voetnoot8) leidt Hij de gesprekken, nu eens in het algemeen, dan weer in een contact enkel met wie naast Hem aan de tafel ligt of vlak tegenover Hem. Zoo is het te begrijpen, dat Jezus ook in het gesprek laat uitkomen, dat één van de hier aanwezigen Hem verraden zal. Bij dézen tafelheer is dat geen vertrouwelijkheid, die onder den verschen indruk van de omstandigheden geboren is. Reeds lang geleden heeft de Heiland de aanwezigheid van één ‘duivel’ onder de twaalf verkondigd (Joh. 6:70), en daarmee de jongeren geprest tot het oefenen der ‘geestelijke onderscheiding’. Maar heden is de tijd gekomen voor de laatste handelingen; nú komt er afteekening, nu volgt aanwijzing, beslissing. ‘Voorwaar, voorwaar, ik zeg u, dat één van ulieden mij zal verraden’ (Joh. 13:21). Op deze ontstellende mededeeling komt de vraag van allen: ‘ik ben het toch niet, Heer?’ In het openbaar geeft de Heiland daarop geen bescheid, ook niet, als zijn woord bepaald tot onderlinge discussies leidt; want wie het ééne oogenblik discussieeren over de vraag, wie wel de meeste is, (Luc. 22:24), die kunnen vrijwel getijktijdig in het andere oogenblik (Luc. 22:23) disputeeren over de kwestie, wie | |
[pagina 226]
| |
de minste, de slechtste is. Wie kan de aterling zijn, die het type van Ps. 41:10 in grootst formaat te zien geeft? Maar wanneer straks, op een wenk van Simon, Johannes op fluisterenden toon den Meester de vraag stelt, of Hij dan niet zeggen wil, wie de verrader is, dan antwoordt Jezus, dat diegene, aan wien Hij nu het eerstvolgende spijshapje als gastheer overreiken zal, de man zal zijn, die Hem verraadt; de gastheer placht zijn recht als tafelpraeses tegenover de gasten te demonstreeren door uit den schotel een bete broods eigenhandig hun toe te reiken. Dan neemt Jezus het brood en geeft het aan Judas. En na de bete, tóen voer de Satan in hem.
Die bete heeft Judas op de tong gebrand, gelijk straks de dertig zilverlingen hem de hand zullen verschroeien. Hij verstond, dat de Meester hem doorzag. Misschien vreesde hij een ontmaskering. Maar elke minuut, die voorbij ging, bewees hem het tegendeel. De Rabbi liet hem zitten. Zelfs toen op een oogenblik het gevaar van publieke ontmaskering dreigend scheen, en Jezus van plan scheen, hem aan de kaak te stellen, zelfs tóen was er nog niets gebeurd. Nòg liet de Heer hem rustig aanliggen. Maar voor Judas was de lucht hier in de paaschzaal zwaar geladen; elke minuut, waarin Jezus zweeg en Judas zijn plaats liet behouden, was een folterende marteling. Eenerzijds kwam daarin weer uit, dat Jezus tot in den intiemen kring der discipelen toe alle uiterlijk geweld versmaadde; en anderzijds was voor Judas dit een felle en beschamende dienst-der-roeping, die alsnog hem hield aan de verbondsregelen, en hem opriep tot bekeering. Maar dit was immers Judas' wortelzonde, dat hij van het Woord Gods, gelijk het uit Christus' mond hem riep, niet leven wilde? Dat hij zich toesloot voor den verbondseisch en de verbondsbelofte, gelijk ze in Christus' onderwijs van al die jaren als de twee deelen van het evangelisch verbond waren voorgesteld? En wanneer dan straks Jezus hem, alsof er buiten de ordinaire roeping niets meer te doen viel, die bete broods toereikt en als gastheer hem blijft bejegenen op voet van gelijkheid met ieder ander, dan vooral wordt het Judas te benauwd. Het verzet tegen de vlam van Christus' liefdegloed èn toornebrand bereikt zijn hoogtepunt. De verachting ook jegens dien geweldloozen kring van het niet-weerstaan (met vleeschelijke wapenen) groeit uit tot een intensen afkeer. De herinnering aan de afspraak met de overpries- | |
[pagina 227]
| |
ters, die hem een niet te versmaden honorarium beloofden, dat voor drie maanden hem van allen arbeid vrij zal stellen, spookt door dit alles heen...‘en zoo voer de Satan in Judas’.
Ach, ja, zóó voer de Satan in Judas... Invaren, - dat is een heel groot woord. Het is één van de grootste in den bijbel. Het lijkt op een ‘invasie’. Op verscheiden manieren weet de bijbel aan te duiden de trappen en graden van het satanische geweld, gelijk zich dat voltrekt áán en in den mensch. De bijbel spreekt van satanische verzoeking: leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Hij kent ook harten, die van den Satan zijn vervuld: Ananias, waarom heeft de Satan uw hart vervuld? Hij maakt, en wederom stijgt het kwik in den thermometer, - hij maakt gewag van een inwoning van den Satan: immers, wanneer de booze macht, die eerst uit de vesting van een menschenziel heeft moeten wijken, later met vernieuwde kracht zich meester ervan maakt, dan gaan die demonische machten er binnen, en ‘ingegaan zijnde, wonen zij aldaar.’ Maar nog grooter benauwenis komt in het bijbelsch spraakgebruik, wanneer het rept van een invaren van den Satan. Er is maar één mogelijkheid, die de intensiteit van dit satanisch werk nog krachtiger vermag te beelden; maar daarvoor moet gij dan ook niet zijn in de historische boeken, doch in de Apocalypse, d.w.z., de Openbaring van Johannes, als zij ons in een taal, die boven elke alledaagsche werkelijkheid ons optrekt, den Satan schetst, die aan den Antichrist zijn ‘bevoegdheid’ èn zijn ‘hoornen’ leent. ‘Bevoegdheid’ beteekent: recht-met-macht. ‘Hoornen’ zijn: middelen-van-macht. Invaren. Dàt woord staat hier. En, hier alléén staat het. Dit duistere woord wordt alleen voor Judas gebruikt in het Nieuwe Testament. Dat ligt niet zoozeer hieraan, dat de bijbel zeggen wil, dat Judas' hart zoo bizonder gretig zich openstelde voor den Satan, maar dat de Schrift, al is het reeds alleen door het geweld, dat in haar woorden siddert, ons wil prediken, dat Satan nooit zóó krachtig zijn aanloop nam, als nu. Het komt in dit uur van wereldcrisis voor Satan er op aan, de ziel, die haast verschroeid werd door de vlammen der prediking, uit Gods eigen mond, van Gods verbondsliefde, die ‘vlammen des Heeren’ in volstrekten zin, te behouden als fakkeldraagster van de hel, opdat | |
[pagina 228]
| |
van haar ontstoken zou zijn het ‘rad der geboorte’ van ‘beide Herodes en Pontius Pilatus, met de volken Israëls...’
Maar nu wordt het ons dan ook duidelijk, wat Christus hier doet. Christus is hier in de paaschzaal. Dat is: de gewillige in gehoorzaamheid, de werk-willige in het huis des Vaders, is hier, en laat zich gelden in de zaal, waar Satan binnendrong. Zeker, gij hebt gelet, wel scherp gelet, op Judas Iskarioth. Maar hebt gij óók gelet op Jezus Christus? Zie, hoe nu Christus' hand het paaschbrood in de saus doopt en Judas in den mond steekt. Judas weet het nu: de gastheer behandelt hem nòg als gast; Hij reikt hem nòg de hand; Hij bedient aan hem het teeken en zegel van het verbond der genade naar zijn oudtestamentische bedeeling. Er is een stille vraag: wat wilt gij, den bondszegen of den bondsvloek? Wilt gij, dat het voor u echt pascha wordt, wezenlijk het feest van het sparende voorbijgaanGa naar voetnoot9) van Gods wraakengel, maar dan op de door mij aangekondigde wijze, dat nl. de wraak aan mij niet voorbijgaat, op de wijze dus der plaatsbekleeding, of wilt gij, Judeeër naar het vleesch, staan in eigen kracht en roemen in eigen recht, en - alzoo vergaan? De vraag is niet geformuleerd, - maar sacramenten grijpen dan ook altijd terug op de formules van het Woord. Ze onderstellen de formule, en dringen ze aan. En dit maal is het Christus' gebaar der aanbieding van de bete, die de beslissing vordert op de zonder woorden gestelde vraag. En Judas? Hij heeft verstaan, dat de Meester niet de onwetende is, die argeloos den verrader groet als vriend, doch die den toestand overziet en Judas in de ziel nu leest. Hij moet nu kiezen. Hij moet nu in tranen uitbarsten òf in vloeken. Hij móet nu voor den dag komen met zijn ‘exegese’ van pascha (voorbijgang van het verderf, uitredding uit het ‘diensthuis’). Vindt Mozes' pascha zijn verlengstuk in de uitredding uit een diensthuis, waar Egyptes farao in Rome's caesar zijn aequivalent gevonden heeft, of vindt het zijn vervulling in de verlossing uit dat andere diensthuis, waar de Satan de roede hanteert? Het slavenkot der zonde? Judas, wat zal het zijn? Welke bate heeft de bete? Ach, na de bete - tóen voer de duivel in hem - - - - | |
[pagina 229]
| |
Nog eens - het is niet de eerste maal, dat hem de duivel met dusdanige kracht aangrijpt. Reeds eerder was dit geschied (vs 2). Ook die eerste satanische invasie heet een invaren van den duivel (Luc. 22:3). Maar tusschen die eerste en die tweede invaring van den Satan ligt - de bete! Dat is dus te zeggen: tusschen de voorloopige invasie van Satan en de definitieve ligt deze daad van Christus. Want de mensch is wat hij is. Judas was al van den duivel - eer de bete hem gegeven werd. Doch de mensch wordt, blijkt, al meer wat hij is, en hij wòrdt, naardat hem door Jezus Christus te eten gegeven is. Daarom doet die bete wat! Zij versterkt hetgeen hier was gewrocht. Zij brengt het bederf niet in het bloed. Doch zij laat alleen maar - en dat is Christus' recht - het bloed sneller kloppen en jagen. Zit er gifstof in dat bloed - wat die gifstof doet, dat doet zij dan haastiglijk. Maar de bete heeft geen bloed bedorven.
Hebt gij gelet op Christus' Middelaarswerk, zich volvoerend, ook ten aanzien van Judas Iskarioth? Christus' Middelaarswerk voltrekt zich hier in meer dan één opzicht. Vooreerst doet Hij zien, dat de breuk in den bondskring daar waar Hij staat, haar àllerscherpste inkerving krijgt en krijgen moet; want Hij is ‘de Zoon des menschen’ (Luc. 22:22; Matth. 26:24, Marc. 14:21, Joh. 13:31). Van een breuk in den bondskring was reeds sprake in Psalm 41:10, waar nieuwere vertalingGa naar voetnoot10) leest: Zelfs mijn vriend, in wien ik vertrouwen stelde,
mijn dischgenoot, geeft mij een trap!
Zeker, daar is schending van het vriendschaps- en gastrecht. Maar omdat vriendschaps-recht nooit door de vriendschap zelf bepaald worden kan, noch de gastvrijheid eigen recht van wetgeving heeft, moeten ze haar recht ontvangen van elders. Zoowel de dichter van Psalm 41 als ook diens tafelgenoot zijn bondskinderen; door het verbond zijn zij óók ‘aan tafel’ gequalificeerd. Het tafellaken is tusschen hen beiden doorgesneden; maar daaraan voorafgegaan moet zijn (en niet gevolgd kàn daarna zijn) de feitelijke doorsnijding van het altaarkleed tusschen den één en | |
[pagina 230]
| |
den ander. Het bondsrecht was tusschen beiden verbroken, geschonden door den één, gehandhaafd, ook in den psalm, dien hij in Gods ooren zingt, door den ander; vandaar dat in zijn geval de psalm tot vloekpsalm uitgroeien moet; dat is wat anders dan dat hij daarin ‘ontaarden’ zou. En als nu Christus, door zijn Geest (1 Petr. 1:11) Auteur der psalmen zijnde, verklaart, dat die bondsbreuk van Psalm 41 hier in de twee-sacramenten-kamer om zijn persoon tot haar eigenlijkste vervulde werkelijkheid voortschrijdt, dan doet Hij zich zien als de Zoon des menschen, de gezondene des Vaders, de tweede Adam, het ware zaad van Abraham. Let op zijn woord: Joh. 13:18. Maar dat is alles niet. Christus doet meer dan indicaties geven, als Hij een psalmwoord aanwijst als in Hem vervuld. Zijn psalmenaanhalen is een andere daad dan de onze: wij bedienen het Woord als zijn dienaren, en als het iets uitwerkt - wat altijd het geval is - dan is het alleen door zijn Geest. Doch als Hij het Woord bedient, doet Hij het in en door zijn eigen Geest, in en door zichzelf. Dezelfde Geest, die destijds Psalm 41 opwekte in den geest van den dichter, wekt hem thans in Christus' geest. Zoo offert Hij door den Geest zichzelf op, want de krachten der eindbeslissing, óók in de radicale bondsbreuk, losmakende, haalt hij Satan met al zijn filistijnen over zich: Hij dwingt dien Satan. Christus' Geest immers betuigde het lijden, dat op Christus aan zou komen (1 Petr. 1:11). Hij deed dat ook in Psalm 41. En dat betuigde lijden trekt Hij door Woord-geweld naar zich toe. Maar tevens betuigde Christus' Geest in dien psalm ‘de heerlijkheid, daarna volgende’ (1 Petr. 1:11). Ook die betuigde heerlijkheid trekt Christus door Woord-geweld naar zich toe: de vloekpsalm 41 wordt óók als zóódanig tot uiterst Woord-geweld. Hij reikt Judas de bete en slaat hem daarmee voor zijn voeten dood, hier in de twee-sacramenten-kamer; hier, waar het doorgesneden tafellinnen doorgesneden altaar-linnen, straks afsnijdend avondmaalslinnen is. De bondswraak komt mee in die bete, gelijk ze door het Woord gedragen, en omvat, en er door gepenetreerd wordt. Andermaal dwingt Christus den Satan; doch Hij dwingt hem ook als Kurios, als de Koning, wien straks - over enkele dagen, als het op Zondag is gaan lichten - het oordeel zal gegeven zijn. Hij dwingt hem als knecht, als beulsknecht, dienstbaar - zijns ondanks - aan Gods wrekende gerechtigheid, over alle bondsbrekers, onder wie de trouwelooze uit Psalm 41 en nu ook Judas. Christus dwingt Satan eerst naar zich toe (het lijden), | |
[pagina 231]
| |
maar ook onder zich (de heerlijkheid, daarna volgende). Hij is de Middelaar, die niet maar den tekst van Psalm 41 verklaart (als de groote engel-interpreet), doch ook hem vervult, echt bedient, hem naar dit critieke pascha-plekje ad-ministreert, toe-dient. ‘Opdat de Schrift vervuld worde’ (Joh. 13:18). Zoo staat het met die daad van de bete-reiking zelve. Is zij symbool? Ja, want Christus is engel-verklaarder, angelus interpres. Maar zij is meer dan symbool: ze is geschiedenis-makende en -vervullende werkelijkheid. Ze is een vervulling van Gods Raad, in verkiezing en verwerping. Ze is vervulling van de Hem gegeven opdracht, dat Hij nl. de geestelijke machten, die er al zijn, losmake en ontbinde. Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe - dat is het eerste woord, dat Hij ziet staan op den wand der paaschzaal - in schrift van Belsazars-verschrikking. Die vuil is, dat hij nog vuil worde, vult ginds een engel aan. Die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd worde - zoo smeekt de gemeenschap aller zalige dooden. Die heilig is, dat hij nog geheiligd worde - dus roept de Geest Hem toe. Christus, werk de antithese! Blaas alle vuren aan in de smidse van de wereld! En Christus bláást de vuren aan. Hij geeft de bete - en heiligt alle zielen, die gelooven. Hij geeft andermaal de bete, en laat vuil blijken, en ver-vuilen, de ziel, die vuil reeds is. En dus - die bete doet het! Die bete haalt Satan en den Geest der sacramenteele genade gelijkelijk binnen. Die bete geeft God en Satan sterker ‘kansen’, bereidt den weg voor beiden, een iegelijk in zijn orde, in zijn cohorte (1 Cor. 15:23). Ja, Sátan óók. Toen de eerste invaring van den Satan kwam, toen kon Judas het verdragen, dat Jezus hem de voeten wiesch. Hij kon het hebben, hij kon het lijden, dat daar die heilige hand zijn voet raakte: de voetwassching, de lichtste aanraking. Dan stáát het proces van Judas' ziel en van den duivel, die ingevaren is. En daarna (want stilstand is er niet)? Daarna? Dan biedt zich hem de bete! Zal hij eten? Ja hij zal. Want de mensch wordt, ook als eter, hij wòrdt, naardat hem te eten is gegeven, hij wordt, wat hij reeds is. | |
[pagina 232]
| |
Die bete verhaast het proces. Het bloed kroop. Nu klopt het. Eerst raakte de heilige hand zijn voet: de voetwassching, de lichtste aanraking. Nu raakt de heilige hand zijn mond: de bete, de intiemere aanraking. Maar hij kan het lijden; hij houdt het uit; de mond brandt niet. Straks kán die mond den mond zoeken. Immers, na de bete, tóen voer de Satan in hem. Want invaren is sterker actie dan in het hart geven (vs 2). Zoo wacht de Satan zijns ondanks op de bete en op het gebaar, dat de bete biedt, want souverein is Christus. NU is de Zoon des menschen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt’ (Joh. 13:31). Nu, wanneer Judas is ‘uitgegaan’. Want het proces is nu gerijpt. Judas staat op. De bete is de aanleiding (doch in der eeuwigheid de oorzaak niet!), dat straks Judas nog een derde ding zal bestaan. Een derde! Eerst de voetwassching: de hand raakt den voet. Vervolgens de bete: de hand raakt den mond. Tenslotte de Judaskus: de mond raakt den mond: de intiemste aanraking. Daarna zal dan het einde zijn: de zelfmoord van den tafelgenoot van dien vervulden psalm van zooeven.
Het is moeilijk, dit alles in de Schrift te lezen en niet in snikken uit te breken, - zoolang wij leven in de sfeer der romantiek: Weihnachtsfeier, Paschafeier. Maar eer gij zoudt gaan schreien over Judas en uzelf, moet gij den Christus willen zien. Den Christus in zijn majesteit. Den Christus in de kracht van zijn Woord èn van zijn Middelaars-daad. Want, hadt gij Christus niet gezien, wat zouden al uw tranen? Ze vielen dan in den dorren bodem, waarop ook Judas bitter heeft geweend. Ach neen, ‘wij willen Jezus wel zien’. Maar dan als Christus. En wij zien Hem in zijn majesteit. Want altijd doet Hij wat. Zijn bete, zijn gave, zijn aanraking, nooit keert zij ledig weder. Zij maakt, als maar de temperatuur in het rijk der hemelen genoeg gestegen is, zij maakt òf een apostel, òf een apostaat. De ‘bete’ is, in een uur van crisis, de overgang naar een Eerste Heilig Avondmaal - òf zij voltrekt en rijpt een zondeproces van jaren in een oogenblik. Maar zonder effect is zij nooit en nergens. | |
[pagina 233]
| |
Hetzij, dat de Meester den leerling een bete reikt langs zintuiglijken weg, hetzij dat Hij, zooals thans, onder ons aanwezig is door het Woord - in beide gevallen is er de crisis, de rijpstoving van de druiven in den hof zijns Vaders, maar óók van de woekerplanten, die uit de zonde zijn.
Toen Judas aan de tafel zat bij Jezus, sprak hij, heel stil van binnen: ik eet, wat ik wil. Ik eet, geestelijk, wat ik verkies. Ik ‘eet de rol’ der profetie...van orthodox Judea! Mijn spijze is: te zoeken Israëls glorie. Ik neem mijn ‘volksche’ spijze. Maar hem wordt heden te eten gegeven. Jezus reikt hem de bete, de bete van...geestelijk Israël. Héden is die handreiking het doorknippen van het afsluit-lint, dat den weg van het geestelijk snelverkeer nog afsloot, den weg, die reeds is aangelegd, doch die alleen nog maar moet worden opengesteld. Geen nieuwe weg is het, doch het verlengstuk van al de voorgaande levenswegen van Judas Iskarioth. Zoo geeft Jezus Judas te eten. Hij dwingt hem. Judas moet. Dit patriarchaal en ernstig handgebaar van den ‘armen’, op het patriarchaleGa naar voetnoot11) ezelsveulen gezeten koning der stad, heeft hier in de kamer, waar Hij zijn ministers om zich heeft verzameld, de kracht van een ultimatum. Maar er is geen zwaardgerinkel bij dit ultimatum. Ook de ministers zijn ongewapend; of liever, ze worden definitief ontwapend; als ze messen komen aandragen (Luc. 22:38), wijst Hij hun daarin sprekend misverstand af. Hij tuchtigt, en wreekt naar 't wraakrecht zijner psalmen met beten en met woorden en met kerk-formulieren: die zijn veel scherper en gevaarlijker dan messen en zwaarden. Ze steken dieper. Judas moet. Hij zal geen spijze nemen, doch ze wordt hem, geestelijk gesproken, gegeven. Toen is opeens aan Judas bewezen, dat het aller menschen spijze is, te doen den wil huns ‘vaders’ òf huns Vaders. Aller menschen spijze. Want allen hebben ze hun ‘vader’ of hun Vader: Satan of God. Wie daarom den Vader van onzen Heere Jezus Christus tot zijn Vader heeft, en Diens wil volbrengt, die heeft gegeten zijn spijze en leeft in eeuwigheid. Maar wie ‘uit den vader, den duivel,’ is (Joh. 8:44), die eet de spijze zijns vaders. De duivel is zijn vader. Dan zegt hij: ik | |
[pagina 234]
| |
eet, naar dat ik wil. Maar als hem de spijze Gods te eten gegeven wordt, dan eet hij zich te hardnekkiger aan het brood der hel den dood, zelfs, neen juist, als hem het bondsbrood te eten werd gegeven; dus eet hij, wat hij niet wil. Hij eet zich den dood, den gedreigden bondsvloek. Zijn eigenlijkste ‘spijze’ is immers te doen den wil zijns vaders. En hij is uit den vader den duivel. Niet, omdat de spijze Gods geen medicijn zou kunnen zijn tegen den dood, doch wijl de spijze des duivels door allen, die ze nemen, wordt gezocht als medicijn tegen alle brood des levens. Hun eten zelf is zondigen. En de zonde is de dood. Dus eet die mensch, naardat hem te eten gegeven wordt. Wat hij eet, dat eet hij haastig. Het is de haast van den waanzin, die, als de goede spijze geboden wordt, grijpt naar wat hij houdt voor tegengif; en zie het is vergif, en het is van den duivel; en dat andere - dàt was brood en het kwam van God, den Vader.
De bete, die Christus uitreikt, is dus van eenzelfde importantie, als het Woord, dat van God uitgaat. Dat Woord zal nimmer ledig wederkeeren, maar het zal doen al wat God behaagt en voorspoedig zijn tot hetgeen waartoe Hij het zendt. Dat Woord dwingt tot keuze. Het bekeert èn verhardt. Het werpt neer of stijft den nek. Zoo het Woord, zoo de bete. Zonder bate is de bete nooit. Want het Woord kan niet zonder bate zijn; de bete niet zonder Woord. Gelijk het Woord, alzoo de bete; gelijk de bete, zoo ook het Woord: zij laten den Geest meer en meer vaardig worden over u tot bekeering, of ze doen den Satan over u naar uwe keuze komen tot verharding. De bete wordt dia-critisch door Woord. Neem de bete, of ook, hoor het Woord des Heeren, - en één van beide geschiedt. Er wordt daarna van u gezegd: toen voer de duivel in hem. Of er wordt gezegd: toen voer de Heilige Geest in hem. Maar, een invasie kòmt zeker, ten goede òf ten kwade. En het is goed, daarop te letten. Want als wij Judas in den put der verachting werpen, omdat wij hem toch een paar voet dieper in de zonde wroeten zien dan ons zelf, dan vergelijken wij mensch met mensch, en - gaan de waarheid voorbij. Maar als wij Christus hebben gezien, dàn wordt het ànders. Of dan de enge muren van een paaschkamer, daar ergens in Jeruzalem, ons met Hem in ééne ruimte besluiten, òf dat Hij van ons gescheiden is en hoog boven de wolken woont, en alleen | |
[pagina 235]
| |
binnen de immer wijkende wanden van het heel-al met ons besloten is in tijd en ruimte, - het hindert niet, het maakt geenerlei verschil. Hij is er. Hij wàs er door de bete van toen. Maar Hij is er door het Woord, en door de bete van heden. Die ‘bete’ zelve was het trouwens niet; het was de kracht, die uit Christus' oogen schoot, het was de majesteit, waarmee Hij zijn blik plantte in Judas, het was de brand der uiterste bewogenheid (Joh. 13:21), die den vinger, welke Judas' mond beroerde, tot gelei-draad maakte van de energie van 't begeleidend Woord. Jezus' vinger, dat stukje brood, het was alles ‘geladen’. Geladen met een kracht, die wat wij electriciteit of iets dergelijks noemen, ver achter zich laat. De Geest was tegenwoordig; einden der eeuwen waren op dat stukje brood gevallen. Daarom was het tot stand brengen van het contact tusschen Jezus' en Judas' geest dan ook een ont-lading in de geestelijke wereld. Onweer breekt los. Satan krijgt den schok, vaart in, vaart op, vaart rondom, maar kan niet rusten: Christus heeft hem gedwongen. Christus heeft hem onrustig en ‘sidderend’ (Jac. 2:19) gemaakt tot den dood toe. Hij deed dat niet door een bete, doch door het Woord, dat van den mond Gods uitgaat. ‘Bij brood alleen zal men niet’ dooden, ‘doch bij alle Woord, dat den mond Gods uitgaat’ en kracht legt in dat bondsbrood. Christus doodt Judas - want hij wàs al dood. Doch Hij doodt hem alleen door het Woord. Maar indien dan alleen door het Woord de bete de invasie van de geestelijke krachten in Judas' ziel heeft versterkt en over de crisis heengebracht, dan mogen wij allen toezien. Want datzelfde Woord is er nog. Het is een critiek moment, een bete te krijgen in het jaar 29 na Christus' geboorteGa naar voetnoot12). Het is evenwel veel en veel erger, een preek te hooren in het klimaat der kerk, onder den druk der bergrede, in het jaar 1949 of daarna. Het wordt onder den druk des Woords in deze wereld dagelijks erger; want wel blijft de vorm van brood en bete, wel blijft het teeken in pascha of avondmaal zichzelf gelijk; maar wat groeit, en wast, en toeneemt, iederen dag: dat is de aanwezigheid van | |
[pagina 236]
| |
den Christus, en dat is ook de kracht van het geopenbaarde Woord. Elke bete, elke prediking schuift de geschiedenis van heil en onheil een dag verder naar de parousie op. En ons neemt ze daarin mee. Ja, het is moeilijk leven, als men den Zoon des menschen eenmaal de voeten heeft gekust.
Doch moge het al moeilijk zijn, het is, mits in geloof geschied, toch veilig. Want gelijk God in Christus zich verbergt achter de menschheid, zoo heeft ook nu Gods majesteit en kracht zich verborgen achter een gewoon gebaar, dat in hetzelfde uur door duizenden Joden werd verricht: huisvader, gastheer, grootvader...Door dat verbergend kleed heen ontwaart alleen het geloof de almachtige en alom voorhandene Tegenwoordigheid. Het geloof nu komt daarin tot rust. En 't ongeloof tot laatst besluit. Waartoe het ook ‘gezèt’ is in het Eerst Besluit. Gods Heilige Geest vaart in, een hand reikt de bete des broods: mystieke (verborgen) unie, heilige communie. Maar ook: mystiek (verborgen) schisma, heilige excommunicatie! Want in die bete is die Schrift waarachtig, Sion, dat uw Koning komt als arme, en als ongewapende. Hij werkt de messen weg, die het onverstand der jongeren in de sacramentskamer apporteert: ziehier onze zwaarden, onze messen. Met messen en zwaarden slaat deze Koning niet: Hij berijdt een ezelsveulen, en geen strijdros. Maar Hij komt met een bete broods. Dat is een wapen, scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard. Hij komt er nog mee aan, als 't tafellaken is gespreid tusschen Hem en mij - in 't uur van 't heilig avondmaal. Indien de bete van het pascha van het Oude Testament reeds zóó geweldig van vermogen is, hoe groot zal dan de kracht zijn van de bete bij het heilig avondmaal? Zijn tafel richt hij aan: dat wordt zijn schrikbewind. Het laat die botte messen liggen. Ik hoor bekende klanken: het leven eten en drinken. En - mijzelf een oordeel eten, en een oordeel drinken. Blijf bij mij, Heere, want ik ben een zondig mensch. Reik mij de bete, - het is geen waagstuk, nu ik U geloof. Die messen schuift Gij nu op zij, - ik houd den adem in: o wee, nu haalt Gij sleutels voor den dag. O groote zaligheid, wij arriveeren.
∗ |
|