Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
Hoofdstuk XI
| |
[pagina 187]
| |
eerste rijksdienaars vereenigt, en waar hij hen gaat instrueeren voor den rijksdienst. Een waschbekken is nu zijn embleem. Patriarchaler kan het niet; en theocratisch is zijn spraak zoo helder mogelijk: want in de theocratie is dit de grondwet, dat wie de meeste is, het slechts door dienst is. Zie, uw koning komt! Hij blijft in al zijn gangen zich getrouw, ook als men Hem in een slavenkleed ziet knielen aan de voeten van zijn verkoren apostelen.
Wat de chronologische orde van dit tafereel betreft: ‘staat in Joh. 13:2 in onze Statenvertaling: en als het avondmaal gedaan was, dan is het de vraag, of die vertaling wel geheel juist is. Van het woord, waarop het hier aankomt, zijn er daar in de handschriften twee lezingen, een vorm van den tegenwoordigen, en een van eenen verleden tijd. De eerste zegt: toen de maaltijd aan den gang wasGa naar voetnoot1). De andere, door de Statenvertalers gekozen, kan tweeërlei beteekenen: toen de maaltijd begonnen was, èn: toen de maaltijd geschied was. Welke opvatting moeten we hier kiezen? Wanneer werden gemeenlijk bij eenen maaltijd de voeten gewasschen? Natuurlijk bij het begin. Dan was er oorzaak voor. Men kwam dan van buiten met stoffige voeten vanwege het gaan over den weg. Maar was de maaltijd halverwege, of reeds ten einde, wat voor reden zou dan nog hebben het wasschen der voeten? Dan zou het willen wasschen der voeten iets vreemds hebben, en een doen schijnen zonder redelijken grond. Daarom zullen we wel aannemen moeten, dat de Heere de voeten zijner discipelen gewasschen heeft vóór den maaltijd, toen zij wel reeds aanlagen, maar nog niet met het gebruiken van den maaltijd begonnen waren’Ga naar voetnoot2).
Wat die voetwassching betreft, er was een heel gewone directe aanleiding voor. Onder de discipelen van Christus was zooevenGa naar voetnoot3) een twist gerezen over de vraag, wie de meeste zou zijn (Luk. 22:24). Op de kwestie van de hegemonie was reeds meer hun aandacht gespannen geweest; en het is niet onmogelijk, dat de oneenigheid eigenlijk een zekere rolverdeeling beoogde bij het nog niet als denkbeeld prijsgegeven toekomstwerk van de instau- | |
[pagina 188]
| |
ratie van dat uitwendig koninkrijk, waarop zij allen in het begin gehoopt hadden, en dat ondanks de publieke demonstratie van den ‘armen’ koning toch nog eenigszins door hun verbeelding spookte. Hoe het zij, de twist was er. Niet onmogelijk, dat bij het betreden van de paaschzaal, toen met name vanwege de plechtigheid van den te houden maaltijd, voetwassching zeer gewenscht was, ‘ieder hunner zich te hoog achtte, om aan de anderen de voeten te wasschen. En zoo zullen zij over hunne onderlinge meerderheid of minderheid geredekaveld hebben. Maar het slot was, dat zij maar zonder eerst de voeten gewasschen te hebben, gingen aanliggen’Ga naar voetnoot4). Maar Christus komt den twist nu stillen. En reinheid eischen. Hij neemt een bekken met water, legt zijn opperkleed af, en neemt voor zich de functie aan, die anders in het Oosten in voorname huizen door den geringsten slaaf verricht werd: Hij gaat de voeten wasschen van de gasten, die Hij zelf als gastheer met zich meegenomen heeft, toen Hij de paaschzaal binnentrad, om het sacrament er te gebruiken, te vervullen, en te vervangen. Zoo is deze voetwassching aanstonds gereedelijk ingevoegd in de geleding van Christus' ‘gewone’ leven en past ze volkomen in het raam van de feiten van den dag. Toch, - aan den anderen kant staat voor wie gelooft dadelijk ook weer vast, dat de voetwassching niet slechts in de naaste gebeurtenissen haar algeheele verklaring vindt en daarin opgaat; want ook in deze handeling is het noodzakelijke; ook hier verbindt zich het systeem van zijn Middelaarsleven met de schijnbaar grillige vormen, en zin-looze complicaties van het dagelijksch bestaan, waarin zich Christus met ons beweegt. Daarom mag de voetwassching niet enkel en alleen bezien worden als een ‘gewoon’ of ‘toevallig’ punt van de ‘dagorde’ van Jezus Christus; nog minder als een ‘aanvullingsnummer’ dat vanwege onverwachte wrijving in den kleinen kring zonder verder reikend perspectief op het programma van die dagorde bijgeschreven werd; en zelfs niet als een handeling, die Christus zich nu eenmaal had voorgenomen, om bij den paaschmaaltijd te verrichten. Neen, wij moeten in Christus' handeling meer zien dan een min of meer toevallig ons ‘treffend’ punt van de agenda van den nacht, waarin Hij verraden werd. Ook hier is de majesteit van | |
[pagina 189]
| |
den eeuwigen Geest, die zich uitstort in Christus' dagelijksch doen en laten; van den eeuwigen Geest, die aan zijn goddelijke herscheppings-ordinantiën kleur en gestalte geeft in de bloemen, die schijnbaar grillig ontluiken, overal, waar de Borg zijn voetstappen zegenend zet. Ook hier is het middelaarswerk, dat aan alle dingen in den lijdensnacht een eeuwige beteekenis geeft. Ook nu is er het ‘messiaansche geheimenis’, dat in de voetwassching zich laat zien, zichzelf ontdekkend.
Wij gaan voorbij aan allerlei ‘verklaringen’, die men van de voetwassching heeft gegeven, voorzoover zulke proeven van exegese Christus' middelaarschap losmaken van die liefdes- en gerichtshandeling, of daaruit wegredeneeren. Zulke proeven zijn overigens in menigte gegeven. Er zijn er b.v., die Christus' voetwassching houden voor een mysterieuze esoterische voorbereiding der beminde leerlingen op de mystieke huwelijksvereeniging van den hemelschen bruidegom met de kerk, de bruidGa naar voetnoot5). Anderen meenen, dat de voetwassching, als reinigingsbad gezien, ons herinnert aan de z.g. ‘mysteriën-diensten’, die ons uit het heidendom bekend geworden zijn, en waarbij na bepaalde ritueele wasschingen en reinigingen een candidaat werd ‘ingewijd’ in allerlei religieuze mysteriën, en verheven werd tot een hoogeren graad in de religieuze orde, welke deze mysteriën had ingesteld en zich daarin uitsprakGa naar voetnoot6). Zoo zou op gelijke wijze Christus zijn jongeren door de voetwassching - het ‘heilige’ water beteekent hier meer dan de heilige persoon - hebben bevorderd tot ingewijden in den christelijken mysteriëndienst - stel, dat men daarvan zou willen spreken. En Hij zou dan de voetwassching met opzet aan het avondmaal hebben laten voorafgaan, om daarmede aan te duiden, dat óók het avondmaal één van die mysteriën was, waarbij het godsdienstig leven zich niet alleen maar onderscheidde, maar óók àfscheidde van het natuurlijke leven, en de godsdienstige mensch, die het heilig brood eet en den sacralen wijn drinkt, zich met beker en schaal opsluit in de intieme, van de wereld afgesloten, alle licht van buiten werende, binnenste kamer van mysteriëncultus, waar hij met God ‘vereenigd’ wordt als een ingewijde in de esoterische gemeenschap. | |
[pagina 190]
| |
Wij zullen niet veel op dit alles antwoorden. Daarvoor is het onderscheid tusschen de denkwijze van wie zóó spreken, en de onze veel te groot. Daarvoor is ook de kloof tusschen hun Schriftcritisch standpunt en ons Schriftgeloof veel te diep. Hier wordt de christelijke geloofsinhoud als een bepaalde nuance van het verschijnsel ‘der’ religie ingelijfd in het verwarde en verflenste heidendom van den laat-helleenschen geest. Op deze wijze worden bijbel en evangelie niet uitgelegd naar hun eigen meening - hetgeen toch een eerste eisch is van rechtvaardigheid, zelfs al zou de bijbel enkel maar een menschelijk boek zijn. Op die manier wordt de bijbel verwrongen en pasklaar gemaakt voor een theorie, die het er nu eenmaal op gezet heeft, de kloof tusschen het ‘christendom’ en de andere ‘religies’ te dempen, om Christus en Boeddha en Mithras en alle andere wereld-‘heilanden’ en geneesmeesters en reddersGa naar voetnoot7) met elkaar te laten samensmelten, en den bijbel te werpen op den grooten hoop van allerlei zoogenaamde heilige schriften, uit heel de wereld samengelezen, onder de nadrukkelijke verzekering, dat de ééne geest van ‘den’ religieuzen mensch in al die boeken geleidelijk zich uitstort, zoodat er hoogstens slechts gradueel, maar nimmer principiëel verschil tusschen de religies, de ‘heilanden’ en de verlossingsmysteriën aan te nemen is. Eén ding willen wij vastleggen, dat n.l. het ambt hier in geding gebracht wordt, het ambt, niet alleen bij Christus, maar ook bij de apostelen. En juist, omdat wij dat ambtelijk karakter van de voetwassching naar voren schuiven willen, spreken wij even bij wijze van tegenstelling over deze dingen.
Wat is eigenlijk het ambt in het religieuze leven onder het openbaringsvolk Israël? Wat is het ambt in den kring van het genadeverbond? Voor ons doel is in dit verband slechts één ding naar voren te brengen. Het ambt is niet: een zich terugtrekken van een religieus-bevoorrecht menschenkind, met zijn qualiteits- en klasseprivileges, in de hooge aristocratische eenzaamheid, waar God zich vinden laat (zooals in de mysteriëndiensten) om met Hem zich mystiek te versmelten. Het ambt is, omgekeerd, een uitgaan | |
[pagina 191]
| |
van een geroepen mensch, in wien de qualitatieve bevoorrechting zich aanstonds omzet in een tot gemeenschapsdienst opvorderende roeping, in wien de ‘Gabe’ (wat hij heeft gekregen van God) aanstonds verdisconteerd wordt in de ‘Aufgabe’ (wat hij aan anderen geven moet uit naam van God). Dit ambt is opdracht tot het uittreden van Gods geroepene uit de intimiteit der individueele oefening van gemeenschap met God, die hem riep en toerustte, tot het breede menschenleven, om daar den zegen over de anderen te brengen. Het ambt is geen slurpen van genadevocht, maar het is een laten uitstroomen van het water des heils naar de anderen toe. Het is geen aristocratische vereenzaming van de ingewijde ziel tot pure ontvangenis van Gods genade in een binnenkamer, die de vensters afsluit tegen de wereld, maar het ambt, zoowel in Oud-als in Nieuw Testament, is ontleening en oefening van kracht in en tot een bepaald werk van missie. Het werpt de deuren open, het springt onder de drempels uit, het blaast den Geest door reten en kieren heen naar buiten toe, het scheurt alle voorhangsels stuk, het rent de treden van paleizen en van steenen tempels af, om naar de stad der menschen heen te komen, en naar het diepe dal der gebogen levens af te dalen, en de wereld in Gods naam te geven, wat de ambtsdrager zelf ontvangen heeft. En dit is nu het felle contrast, heusch niet van vorm alleen of van gestalte, maar van beginselen, dit is het felle contrast, waar het over loopt in den strijd der meeningen tusschen de menschen, die wij boven bedoelden, èn ons, die de Schrift willen lezen in haar eigen licht, die den Christus eeren als den eenigen Heiland, en die het christendom als ware religie stellen tegenover het heidendom, als valsche. Zouden wij vergeten, dat Christus hier als ambtsdrager optreedt? Daarvoor beware ons God. Zouden wij de voetwassching, die met de pascha-viering verband houdt, en aan het avondmaal vooraf gaat, en die de van eeuwigheid bepaalde raad en voorkennis Gods thans doet komen tot haar eigen tijd en plaats, - zouden wij die voetwassching uitlichten uit het geheel van de ambtelijke worsteling van Christus Jezus, die zijn ambt zuiver wil bedienen vóór God, en die door eigen ambtelijk voorbeeld, alsmede door eigen ambtelijke kracht, den Geest in gebed afdwingen wil van God, en het Woord uitspreken uit kracht, die God verleent, - opdat zoo de Geest van | |
[pagina 192]
| |
Christus het Woord, dat Christus spreekt, en het voorbeeld, dat Hij ons geeft, overdragen zou aan de apostelen? Neen, neen. Wij willen het lijdensverhaal niet in stukken knippen: zóóveel acten van een drama, en dan een idyllisch intermezzo, ethisch-irenisch: de voetwassching, dat reinigingsbad. Hierom teekenen wij, in overeenstemming met ons diepste geloof, en met onze Schriftbeschouwing, bij voorbaat reeds protest aan tegen elke poging, om de voetwassching te doen zien als een inleiding weliswaar op de avondmaalsinstelling, maar dan zóó, dat beide worden ingeschakeld in een zoogenaamd christelijk ‘mysteriën’-geheel. Wie dat zou willen doen, slaat Christus met onvruchtbaarheid. Hij ziet voorbij de alles overheerschende, profetische beteekenis van de voetwassching, die juist door Johannes is geboekstaafd. Indien de voetwassching op zou gaan in een vriendschaps-openbaring par excellence, in een vriendelijke ontmoeting van den zachtmoedigsten gastheer, dien ooit de wereld droeg, met zijn vertrouwde gasten, collectief genomen (Judas is nog aanwezig); indien ze enkel zou zijn een exempel van paedagogische gelijkmoedigheid, en van intieme vriendschappelijkheid, dan blijft het onverklaarbaar, dat de andere evangelisten over de voetwassching zwijgen, terwijl juist Johannes met nadruk en dan alleenGa naar voetnoot8), er over spreekt. Dat is toch wel opmerkelijk. Johannes is de evangelist, die telkens weer laat zien, hoe Christus' handelingen openbaringen zijn, en bewijzen, van de aanwezigheid van het vleesch geworden Woord. Geen oogenblik wil hij, wat Christus voor het oog verricht, alleen maar naar de uitwendige zijde beschouwd hebben; maar altijd is het hem erom te doen, de waarneembare handeling in verband te brengen met het eeuwige, goddelijke, oneindige wezen en werken van het ongeschapen Woord, den Logos, den Eeuwigen Zoon, die in den beginne bij God was en zelf God is. Reeds hierin ligt een aanwijzing, dat de voetwassching niet kan zijn (naar de voorstelling van hen, die de mysteriën-diensten erbij halen) een verberging, en isoleering, van het goddelijke wezen achter de hoog opgetrokken muren eener tenslotte spraaklooze intimiteit, toegankelijk, alleen voor een paar aristocraten bij de gratie Gods, maar dat ook in de voetwassching openbaar wordt, wat reeds de proloog van het evangelie van Johannes | |
[pagina 193]
| |
laat zien: dat God in Christus in de wereld komt, en zoo zich zelf uitzendt tot de wereld in al haar breedte, en over heel haar lengte; God, geopenbaard in het vleesch, en wonende onder de menschen. M.a.w.: het ambt van Christus móet zich openbaren, en móet zich ook bedienen, in dat schijnbaar in kleinen stijl gehouden bericht van deze voetwassching. Dit is geen tegenhanger van een ‘sterk’ verhaal, doch is van Gods Sterkte; het legitimeert geen hoogmoedige afzondering van ingewijden in mysteriën; maar is een uitgang van den grooten Ambtsdrager Gods, eerst tot de apostelen, en daarna, en daardoor, tot Jeruzalem, tot Klein Azië, tot Europa, tot het diepe dal van heel de wereld, tot de lage landen aan de zee, waar Batavieren toen reeds woonden, tot ‘de eilanden’ der wereld, tot àl Gods personeel. Want in die voetwassching komt niet maar een vriendelijk en bedachtzaam Meester aan een paar vertrouwden een lesje geven in nederigheid (dit kunnen wij ook wel elders krijgen); maar de Messias komt hier tot zijn arbeid, en zoekt in dien arbeid heel de wereld. De wanden van de paaschzaal mogen eng zijn, maar de Geest schiet eruit, en God zet de pinnen van deze tent der intimiteit wijd uit. Anders ware het een tent der ijdelheid geworden. Niet alleen trouwens de proloog van het evangelie van Johannes geeft ons de grondgedachte aan, die ons de voetwassching moet verklaren, doch ook het hoofdstuk zelf dringt die gedachte als beginsel van verklaring aan. Terecht is opgemerktGa naar voetnoot9), dat het liefde-bewijs, dat Christus geeft in de voetwassching, ‘niet enkel bestaat in de voetwassching. Ware dit toch volgens den schrijver het geval, dan zou hij vers 2 in onmiddellijk verband geplaatst hebben met vers 1, en wel door middel van het woordje ‘want’ of ‘nu’. ‘Wij vinden echter enkel’ het woordje ‘en’, ‘hetwelk slechts een opeenvolging aanwijst. Dat hoogsteGa naar voetnoot10) liefdebewijs omvat dan ook alles wat door den schrijver in (de hoofdstukken) 13 tot 17 verhaald wordt. De redevoeringen door Christus gehouden spreken immers luide van Zijn liefde.’ Deze opvatting is juist. Het is geen toevallige speling, maar behoort wezenlijk tot de structuur van het evangelische verhaal, | |
[pagina 194]
| |
dat de voetwassching in verband gebracht wordt met Christus' redevoeringen, uitgesproken ten aanhoore van de apostelen in de paaschzaal. Ook die redevoeringen waren waarlijk niet bestemd om in intiemen kring van mysteriegenieters besloten te blijven. De mystiek spreekt trouwens liever niet; voor haar besef is het woord een sta-in-den-weg; 't gebaar is meer dan het woord, en helpt ons eerder naar God. Maar Christus spreekt, en (gelijk reeds herinnerd werd) Lucas vermeldt de rede, doch het gebaar zelf niet; toch is ook hij niet onvolledig. Als men in het evangelie van Johannes eens zou meten met een centimeter het aantal kolommen, dat in beslag genomen wordt door de publieke redevoeringen van Christus eenerzijds en het aantal kolommen van deze, in intiemen kring gehouden, redevoeringen in de paaschzaal anderzijds, dan zou men ontdekken, dat deze laatste redevoeringen, die in staan tusschen het verhaal van de voetwassching en dat van Christus' gevangenneming, een zeer groot percentage van deze kolommen in beslag nemen. Meent men nu werkelijk, dat de evangelist Johannes het schemerlicht van ‘mysteriën’ hier laat spelen voor het front van verbaasde nieuwelingen, die later dan hij tot Jezus bekeerd zijn, en die het nooit zóóver zouden brengen - ‘helaas’ - als de apostelen, die lievelingen van Jezus, ofschoon ze achteraf van dat zoete geheim der éérste discipelen iets mochten vernemen? Ach neen, neen. Gelijk Johannes zelf door het te boek stellen van de redevoeringen van Christus de wereld zoekt, zoo is het ook hier; hij zoekt door het evangelie het ambt van het apostolaat naar buiten zegenend te maken. En nu het Woord van Christus reeds in de paaschzaal den apostelen om onzentwil gegeven wordt (Joh. 17:20, 1 Joh. 1:1), nu is het ònze plicht, te verstaan, dat Christus, wel ver van zich op te sluiten in een gezelschap van ‘ingewijden’, niet alleen zelf zijn ambt bedient, maar een ambt ook toebedeelt aan de apostelen, en daardoor de voetwassching een onderdeel doet zijn van zijn ambtelijken uitgang tot de wereld; evenals trouwens in die volgende redevoeringen de apostelen telkens aangemerkt worden, niet zoozeer als personen, die zelf bij Jezus staan en uit Hem leven, doch als ambtsdragers Gods, die in hun ambt beloften krijgen, en voor hun ambtsbediening den Geest zich hooren beloven. Het ambtelijk element in de voetwassching dient te worden gezocht en bij voorbaat aangenomen. Het is de Hoogepriester, en de Profeet, en de Koning, die de | |
[pagina 195]
| |
daad doet van de voetwassching, maar die het Woord daarbij doet uitgaan tot zijn apostelen, door wier woord ook wij in Hem gelooven moeten.
Om deze reden is het, dat wij de liefdedaad van Christus mèt zijn zorg in en voor het ambt blijven verbinden. Men kan het bijbelbericht aangaande de voetwassching onrecht doen, op twee manieren. In de eerste plaats doet men eraan te kort, wanneer men, ter wille van de ambtsgedachte, het thema der liefde van Christus vergeten zou. Want dàn zou men de voetwassching vervlakken tot de inachtneming van een zuiver formeele relatie, die ons kerkrechtelijke of liturgische manipulaties leert; tot een officieel vertoon van gemeenschapssymboliek, waaruit evenwel de Geest is leeggeloopen. Maar - óók doet men den bijbel onrecht, als men om het thema van de liefdegezindheid van Christus het ambts-element hier negeert. Indien Christus alleen maar gevoelens van ‘liefde’ gekoesterd heeft, en niet daarin tevens Middelaar is, dan houdt men uit dit verhaal van Johannes enkel over een zoete sproke van religiosistische intimiteitsgenieting, maar dan is tegelijkertijd de brug gebouwd, die dit voetwasschings-bericht verbinden kan aan de mysteriën van Indië en Griekenland met hun valsche gemeenschapsidee. Dan kàn en dan moet men vervallen tot de doling van hen, die de liefde van Christus als een erotische neiging, maar dan gesublimeerd tot geestelijkheid, zien, zooals bijvoorbeeld Novalis, de dichter der mysticeerende en pantheïstische Romantiek, in zijn ‘Geestelijke Liederen’ dit doet. Dan gaat men haast vanzelf dezen dichter nazeggen, lettende op de mysteriën van IndiëGa naar voetnoot11), en op de voetwassching als ‘parallel’ daarvan: Heeft Christus zich mij kond gegeven
En ben ik van zijn gunst gewis,
Hoe snel teert dan een helder leven
De bodemlooze duisternis.
| |
[pagina 196]
| |
Eerst mensch, nu ik aan hem behoorde,
Klaarde zich mij het noodlot op.
En Indië draagt zelfs in het Noorden
Om den Beminde bloem en knop.
Ja zeker, indien men maar het ambt voorbijziet, en het Middelaarschap, en de openbarings-historie, uit dit tafereel wègredeneert, dan kan men in een ‘geestelijke’, maar onbijbelsche erotiek denzelfden dichter nazeggen: Grijp stoutmoedig naar zijn handen,
Slurp zijn trekken, lijn voor lijn,
Wend u, waar zijn oogen branden,
Als een bloem naar zonneschijn.
Als ge uw open hart tot hem wilt nijgen,
Blijft hij als een trouwe vrouw u eigenGa naar voetnoot12).
Tegenover dergelijke verdwaalde pantheïseerende versmeltingserotiek stelt echter de Schrift een ander begrip van liefde. In de daad der voetwassching willen ook wij de liefde zien werken. Maar wij moeten weigeren deze liefde te zien overeenkomstig de meening van pantheïseerende of mysticeerende sacramentalisten. Velen zijn er in onze dagen, die ‘de’ liefde, hetzij alleen, hetzij in onlosmakelijke eenheid met haar tegen-kracht, beschouwen als draag-, dan wel als drijfkracht van alle leven, als beginsel, als scheppende dan wel stuwende macht, een principe voor allen levens- en wereldbouw. Maar zulke denkers begaan dan tweeërlei fout. Ten eerste: omdat voor hun besef de liefde een ‘scheppende’ kracht is, maken ze alle menschen in en voor ‘de liefde’ gelijk. In den een werkt de liefdekracht wel sterker dan in den ander, maar de liefde, als levensgrond en -principe heeft in beginsel hen allen geboren en getogen. Er is niet een menschelijk bestaan, dat haat of vijandschap voedt in den wortel. De liefde leeft en beeft in àlle leven. En waar nu de verheven mensch van Nazareth van de Goddelijke liefdekracht sterker dan anderen is gedreven, daar komt de Christus ten teeken van een hoogste liefdebewijs ons wel de voeten wasschen, maar daarin geldt Hij dan ook slechts als diegene, die door een sterkeren graad van liefde, | |
[pagina 197]
| |
het liefdevuur bij de anderen laat triumfeeren. Deze Christus kan 't eigenlijk niet grondig meenen, als Hij zegt: indien ik u niet wasch, hebt gij geen deel met Mij. Want in den grond der zaak doordringt de Liefde alles en allen, allen hebben in hun oergrond aan haar deel. Alle lijden is offerande, alle weedom is priesterdienst. Daartegen stelt de Schrift, dat Christus niet met de anderen één is krachtens geboorte van allen uit de liefde, - want niet ‘de Liefde’, doch het Woord schept - maar dat Hij aan de anderen geeft, als Middelaar geeft, wat zij niet uit zich zelven hadden. Wij willen Christus in de voetwassching zien niet als één, die van ons slechts in graad verschilt, maar als Middelaar, die ons de liefde geven moet als een geschenk, dat zonder Hem onmogelijk is. Als grenswachter op de scheidslijn van hel en hemel, zoovaak Hij in vollen ernst spreekt: indien ik u niet wasch, hebt gij geen deel met Mij (vs 8). Ten tweede: deze beschouwing loochent ook, dat liefde niet uit geboorte, maar uit wedergeboorte slechts waarlijk leven kan. Niet uit kracht van de natuur zijn wij met Christus vreedzaam verbonden. Zonder Hem kunnen wij geen voetwasschers-in-hetklein worden; neen, zelfs dat niet. Het exempel, dat Hij geeft, is van Zijn Middelaars-bediening niet te scheiden. Wanneer Hij de voetwassching verricht, mag niemand vergeten, dat Hij daarbij ons erop wijst, dat de mensch ‘geheel rein’ moet zijn, dat hij één wassching bóven alles noodig heeft, die hem principiëel en voor eeuwig zuivert. Deze nu is de wassching in het bad der wedergeboorte, door het Woord. Daarom protesteeren wij tegen èlke dwepende of sentimenteelromantische paraphrase van dit verhaal, welke de liefdebetooning van de Middelaars-bediening afscheidt. Indien ze uit de Schrift opkwam, zou Novalis, de dichter van zooeven, gelijk hebben gehad met zijn ‘geestelijke’ erotiek; dan zou zijn beeldspraak van Christus, die ‘als een trouwe vrouw’ ons eigen blijft, voor ons gezaghebbend zijn; zooals in Schleiermacher's ‘Weihnachtsfeier’Ga naar voetnoot13) àlle romantisch ‘gebildete’ zielen christus zijn en moeder Maria, zoo zijn ook in den overeenkomstigen ‘Passionsfeier’Ga naar voetnoot14) alle deelnemers dienende Martha's, wasschende christussen, gevende principes naast nemende, barende naast wekkende, operatievelden van de gij-drift zoowel als van de ik-drift, ‘vrouw’ zoowel als ‘man’. Pantheïsme slaat om in panchris- | |
[pagina 198]
| |
tisme. Doch nu het ambt van Christus zich ten volle bediend ziet in de daad zijner liefde, nu is deze liefde werkelijk geestelijk, d.w.z. overeenkomstig den Geest van God; zij is ambtelijk, doelbewust, mannelijk, sterk, profétisch; zij is geen stil vibreeren van communie-wil in een intieme kamer, waar de voorganger van het bruidegoms-, en de jongeren van het bruids-symbool de dragers zijn, zich ambteloos, zonder doel-stelling in hun schoone onbevangenheid ‘vertoonende’ aan den naar het begrip verren, doch naar de één-wording nabijen God; maar zij is een doelstellende, werkzame, meer-dan-liturgische, doch met-ter-daad verlossende, ambtelijke liefde, ten zegen voor de wereld. Niet ‘als een trouwe vrouw’, doch als sterke, mànnelijke en ééne Middelaar, geeft zich Christus in de voetwassching aan allen als aller dienaar. Als Middelaar, die buiten ons om gegeven en gezonden is; waar Hem niemand vroeg. Hoe intiem is deze plaats! hadt ge zoo graag willen schrijven op de deur van het vertrek, waar Jezus voeten wascht? Ge zult het mogen schrijven, als ge eerst verstaan hebt: ‘Hoe vreeselijk is deze plaats!’ En: hoe publiek vanwege deze Persona Publica. Is - in Christus' eigen begeleidende aanspraak - de sleutel ter verklaring eenmaal gegeven, dan is hij verder ook wel te hanteeren. Wij zien den Christus nu als den tweeden Adam, die, op weg naar de woestijn van kruis en dood, bij voorbaat profeteert van het in de theocratische gemeenschap reeds beteekende en verzegelde herstel der paradijswet; die paradijswet, waarbij de minste en de meeste, de knecht en de heer, de zegenaar, die ‘tienden ontvangt’, èn de gezegende, die ‘tienden geeft’, niet langer tegenstellingen zijn, doch in harmonie elkander ontmoeten en samen leven. En als tweede Adam, als beeld Gods, is hier de Middelaar, gelijk telkens weer, profeet, koning, priester.
Profeet is hier de Christus: hij predikt aan zijn discipelen de wet van het Koninkrijk der Hemelen. Hij verklaart de wijze van het werk der liefde en kondigt af haar wet in profetische klaarheid. Hij toont, dat geestelijke liefde niet is een natuurlijke levensfunctie, aan allen eigen, en dat zij nog minder is een aan alle zijn inhaerente levensgrond, die al het geschapene tezamen verbindt en langs natuurlijke wegen de deelen van het scheppingslichaam naar en in elkander voert. Maar Hij leert, dat deze liefde slechts zijn kan door het Middelaarschap, dat het hoogste offer brengt, niet uit ‘minnensnood’ (omdat creatuurlijk zijn het niet | |
[pagina 199]
| |
anders kan), doch uit den Wil van God, die verzoening brengt door voldoening. Verzoening van den twist in de wereld, zegt de Christus, is niet een werk van beschaving, dat vanzelf wel klaar komt, als de betere krachten, die in den mensch van nature zijn, slechts vrij komen; - o neen. Tusschen mensch en medemensch staat Gods rechterlijke wil, die verkiest en verwerpt, die in- en uitsluit, die den één een theocratische missie geeft, welke Hij den ander onthoudt. Ga eens na, hoe vaak naast het woord ‘geven’ het andere woord: ‘zenden’ in Christus' mond geweest is in de redenen, die Johannes 14-17 van Hem opteekent. En let dàn eens op dat zwaargeladen woord, dat Hij spreekt, als Hij de acte der voetwassching in woord-dienst besluit: een gezondene (en dus tot een ambtsdienst verordineerde) is niet meer dan zijn zender (vs 16), en: wie iemand (ter voetwassching) aanneemt, dien Ik gezonden heb, neemt Mij aan (in mijn gezonden-zijn), en die Mij aanneemt, neemt Hem aan, die Mij gezonden heeft. Met ambts-indicaties, en -incisies wordt de toespraak besloten. En het is de gezonden Middelaar, die ze geeft. De Middelaar, die Gods recht komt handhaven. De kraamkamer der nieuwtestamentische liefde is tevens offerplaats van recht. De uniëerings-plaats is meteen de plek, waar de zendende God scheiding maakt tusschen apostelen en apostaten, tusschen Simon, ofschoon hij verloochent, en Judas die verraadt, tusschen genadeloon wervende knechten en in de duisternis gestooten afvalligen. Er is in de twee-sacramenten-kamer voorzeker een feest-van-henotês (één-heid). Maar in déze kamer wordt meteen geprofeteerd, dat ‘zoo waarlijk als aan ons zijn een scheppings-acte Gods voorafgaat, zóó ook geen ‘henotês’ (één-heid) ons toekomt zonder ‘henoosis’ (één-makende dáád). En die ‘henoosis’ is de daad van God Almachtig, den Zender van Christus en van de christenen. Verzoening, ook tusschen mensch en mensch, kan alleen komen door voldoening. Door de ééne voldoening, die van den gezonden Middelaar Gods en der menschen. Ze is niet reciprook, maar één-zijdig. Om dat te prediken bindt Christus de voetwassching aan de instelling van het avondmaal, en tevoren aan het daarin vervulde pascha. Want ze is (Judas zal daaraan gehouden worden!) niet iets nieuws, geen ceremonie-van-vandaag-voor-'t-eerst, doch ze is naar haar inhoud zoo oud als de theocratie, die Mozes heeft geordend, die David tot koning won, en Zacharia, met zijn teekening van den ‘armen’ Koning op een ezelsveulen, tot profeet. Dies verkondigt de Meester-Knecht het Woord, waarin de Mid- | |
[pagina 200]
| |
delaar zijn offerande doet zien, en belooft Hij den Pinkstergeest als een geschenk van boven, waarom Hij den Vader als rechthebbende bidden zal! Dit zijn wel twee heel voorname elementen in de profetie van den zachtmoedigen waterdrager Jezus. De Geest, de personeele werker van liefdekracht, de Auteur der liefde, komt alleen van boven. Liefde, samenbinding, is geen bloesem uit den hof van der menschen eigen plantingen; ze komt als geestelijke liefde niet voor op de lange lijst van foederaalindifferente scheppingsgaven. ‘Agapè’ (geestelijke, ambtelijkbewuste liefde) en ‘eros’ (creatuurlijke vereenigings-drang) zijn twee. Dat is het eerste element der profetie; en het tweede, ‘hieraan gelijk’, is: dat de Geest der liefde ons alleen toe-komt door het Middelaarschap: want de Voorspraak moet er om worstelen met onzen Rechter. Liefde is niet mogelijk zonder het Middelaarschap. Ze moet áán-gebracht, en tóe-gerekend zijn. In deze profetie, die de daad van Christus begeleidt, ligt dus het wezen van die daad ons open. Ze kenmerkt haar als daad van Christus. De mensch Jezus gaat met een waterbekken rond in de zaal der open-deuren-intimiteit; maar het handvat - men moge dat niet vergeten - het handvat wordt in den hemel vastgehouden. Neem den Middelaar weg - en ook het geringste meubelstuk der liefde - een waterbekken van slavendienst - wordt in den hemel teruggenomen. Wat er dan op aarde overblijft, is maar een dwaze, valsche karikatuur daarvan. Is dit geen profetie? Leert ons de Christus hier niet beschamend duidelijk, dat de liefde niet is te zien als een sublimeering van die liefdes-‘elementen’, die reeds in de jongeren door geboorte zouden zijn, maar als een geschenk van boven, een kracht van Geest, effectief, alleen op grond van zijn verzoenend en betalend offer? Om dit in te scherpen, verkondigt de Heiland bij de daad der voetwassching behalve de onmisbaarheid der priesterlijke voorbede zijnerzijds, ook nog de noodzakelijkheid van de wedergeboorte, niet van, maar wel aan onzen kant, de onmisbaarheid ook van een onafgebroken heiligmaking in de zijnen. ‘Die zich gebaad heeft, behoeft zich niet te wasschen dan alleen de voeten, | |
[pagina 201]
| |
maar is geheel rein. En gij zijt rein, maar niet allen’ (vs 10). Twee maal geschiedt de principieele wassching niet; slechts éénmaal wordt tot reinheid iemand (wederom) geboren. Maar dagelijks hebben de voeten het bad noodig; stof waait telkens weer aan. En ook voor die weerkeerende reiniging behoeft de discipel den Meester. Aan Simon Petrus met name bezweert de Meester, dat de liefde niet van zelf haar tuintje wiedt, of haar bezitter de kracht vernieuwt, of eigen bloei voldraagt, zonder dat van boven af Gods almachtige kracht te allen dage weder ingrijpen zou. Van boven af moet telkens weer de ziel gezuiverd worden, door een ongebroken, immer weerkeerende, ingrijpende werking Gods, die aan hen, welke essentieel in de wedergeboorte zijn gereinigd, dóórgaande heiligmaking schenkt, en zóó oorzaak is, dat de liefdelampen blijven branden, en dat de vlam niet gedoofd wordt door de stikstof van de zonde. Maar Simon heeft daarbij ook te werken. Hij met allen. Alzóó nu profeteert de Christus over: de liefde. Hij bindt ze aan zijn eigen werk, gelijk de vrucht der heiligmaking gebonden wordt aan de krachten der wedergeboorte en deze genomen uit den rechtsgrond der rechtvaardigmaking. Hij leert, dat zonder Middelaarschap en wedergeboorte geen liefde is. Hij wascht zoowel Judas als Simon de voeten, doch verklaart, alvorens naar het volgende programpunt van den laatsten avond van het samenzijn over te gaan, dat samen-zijn (sun-ousia) nog iets anders is dan gemeenschap (koinoonia). Gijlieden zijt rein, doch niet allen; want Hij wist, wie hem verraden zou. Ook die Judas daar heeft verbondenheid gekend, en sympathie, en heeft van volksverbondenheid en zoo gerept, ervan gedweept. Maar alle natuurlijke verband en alle creatuurlijke trekking, zegt Christus, is in deze wereld nimmer bij machte, neutraal in de lucht te zweven. Ze stelt zich Gode of Satan tot wapen, wapen van gerechtigheid dan wel ongerechtigheid. Er is een creatuurlijke verbondenheid, die wèl opgenomen is in het cirkelgangs-proces van ons tijdelijk leven, waarin liefde en haat, sympathie en antipathie, neiging en afkeer, bruidsdag en oorlogsdag, elkaar voortdurend afwisselen, maar de liefde, die het Rijk der Hemelen bouwt, is eeuwig leven, en bloeit uit onvergankelijk zaad. Zij toch is niet bepaald door het heen-en-weer-proces van dit creatuurlijk bestaan, waarvan de Prediker van het Oude Testament klaagt, dat daarin hem alles zoo moe maakt. Immers, déze liefde, die in het Rijk der Hemelen uit Gods genade opkomt, stort zich uit in het heilsfeit van | |
[pagina 202]
| |
het kruis van Golgotha, en in de parousie van den Pinkstergeest, en zal dus nooit in den cirkelgang van het tijdelijk-creatuurlijk bestand besloten blijven, doch in rechte lijn de heilsgeschiedenis mee volvoeren tot haar voltooiing toe in den jongsten, den ‘uitersten’ dag. Hier wordt de liefde aan kruis en opstanding gebonden, en ingeschakeld in het altijd voortschrijdende proces van genade en heilsopenbaring; dit altijd ongestoord pro-ces, dat eens den wereld-tijd vervult en te rusten brengt in den dag der Eeuwigheid. Dat is het eerste. De profeet Christus sluit zich niet aan bij de ‘kosmische’ universeele liefde als ‘natuurgrond’, doch sluit de liefde als Geestesvrucht aan zichzelven aan. Hij bindt haar aan het heilsfeit, dat slechts éénmaal in de wereld komt en dat dus niet de vermoeienis van den Prediker over ons brengt, omdat het heilsfeit nimmer niet overwint; omdat de kracht, die het heilsfeit stelde, steeds onoverwinnelijk is, en dus deze liefde niet kortwiekt, gelijk in het onverloste natuurlijke leven, doch haar vleugelen aanschiet, waardoor zij opvaart boven alle hemelen tot den troon van God. Vredesconferenties, sociale vaandeldragers, plegen wel het waterbekken van Christus in hout te snijden, in vaandels te borduren. Christus profeteert tegen hen: wat ik vereenigd heb, zult gij niet scheiden! Waarom neemt gij mijn waschbekken aan, en laat mijn brood en wijn, mijn kruis en - mijn Woord dan liggen?
Ook als Koning wascht Christus voeten. Johannes teekent aan, dat Hij de wassching verrichtte, ‘hoewel Hij wist, dat de Vader alles in zijn handen had gegeven, en dat Hij van God was uitgegaan en tot God heenging’ (vs 3). Met het bekken rondgaande, is Hij zich zijn macht en heer-lijkheid bewust. Zoo wil zijn waterbekken illustreeren, dat zijn koninkrijk niet van déze wereld is. In den zelfden tijd, waarin het christendom in de wereld optrad, werd het keizerschap van Rome vergoddelijkt. Het is geen toeval, dat juist in de periode, toen Christus in de wereld kwam, de Romeinsche keizerlijke stoel een gebod uitvaardigde, dat men den keizer als god vereeren moest, en dat de naam Heer aan hem gegeven moest worden. Zoo klimt de ‘Heer’ van de wereldmacht naar boven toe, over de schouders van zijn onderdanen heen, en, desnoods wadende door hùn bloed, bouwt hij zijn troon en wordt de apotheose straks van de glorie van den mensch. Dit is de ‘Heer’, die zich zalven laat als de Groote Eéne door alle anderen. | |
[pagina 203]
| |
In dien tijd nu heeft Christus de voeten van de jongeren gezalfd, d.w.z.: de ‘Heer’ van het Rijk der Hemelen komt in den kring van zijn rijksgrooten binnen - want dat zijn de apostelen, - maar hij bezweert het gevaar, dat zijn rijksgrooten zich mèt Hem wiegen zouden in een zalige rust op divans, waarbij men enkel wierook snuift, door anderen ontstoken. Hij kondigt af de rijkswet van dien ànderen ‘Heer’, die als slaaf de voeten wascht, hoewel Hij aller meester is: een waterbad met preek. Deze rijkswet is die der theocratische gemeenschap. Ze moeten het allen weten, Judas zoowel als de prioriteitskwesties stellende andere discipelen, dat wat hier in de sacramentenkamer van Jeruzalem geschiedt, te Rome in het keizerlijk paleis niet gebeurt, noch gebeuren kàn. Christus' waschbekken wordt hier epexegese van zijn ezelsveulen: arm is deze koning, en zoo ongewapend als de slaaf, die in Rome's paleis in den vijver gesmeten kan worden, als hij morst met water uit het bekken, dat den Caesar of een van zijn minnaressen de voeten moet wasschen. De staat, waarvan gij, discipelen, burgers zijt is niet in Rome, maar over enkele weken in den hemel, als uw arme Koning den troon beklommen heeft, louter en alleen op gerechtigheidsgronden. Hij heeft een koninkrijk van knechten; de koning is Staatsknecht de Eerste. ‘Ik heb...gezegd...tot de heiligen, de reinen (vs 10, 11), die in het land zijn: zij zijn (als zoodanig) de heerlijken, in wie al mijn lust is’ (Ps. 16). ‘Heiligheid’ is in de theocratie de eenige ‘heerlijkheid’. Voetwassching is gemeentereinigingsdienst. Hier heeft Christus het vijfde gebod, het gezags-gebod, nader voor de theocratische gemeenschap verklaard. Met zijn voetwasschingsdaad heeft Hij ook zijn discipelen op het ezelsveulen gezet; het is tot kerk-embleem geworden, het krijgt 'n plaats op de zegels, de vaandels, het briefpapier der kerk, die zich zelve kent. Ook gij zijt schuldig, elkaar de voeten te wasschen. Dat is geen nederigheids- en ootmoedigheidspreekje; het is afkondiging van de rijkswet, contra Rome en contra Jeruzalem ‘dat beneden is’, met zijn hiërarchie. Het is: den kerkstijl proclameeren: de eerste zijn om te reinigen; ‘meerdere’ vergaderingen onderscheiden van ‘hoogere’; synoden afgrenzen tegen synodale besturen; het is: de plaatselijke kerk met gezag bekleeden, dat uit Gods verkiezing is ontvangen, dat bewust van alle wereldlijke gezag onderscheiden is, en dus geen ‘boven’ zich geplaatst gezag, vooral niet van de ‘meerdere’ vergaderingen, erkend wil zien. Gij, die hier in de kamer zijt, gij, dragers van een ambt, dat | |
[pagina 204]
| |
maar één keer in de wereld vergeven wordt, gij zijt schuldig, elkander de voeten te wasschen. Ook voor u is de dienst de weg van meesterschap. Uw apostolisch ambt zal veel vermogen; maar het waschbekken maakt geen plaats voor een scepter. Optredend in zijn koningschap heeft Christus het bevelswoord over het gezag in de kerk, gelijk dat op Sinaï voor den bondskring afgekondigd werd, in de paaschzaal nieuwtestamentisch niet slechts profetisch toegelicht, doch ook koninklijk toegespitst. Hij voegt er niets nieuws aan toe, maar Hij haalt er wèl het binnenste uit. Dit is zijn koningsprivilege - Hij staat ook vóór zijn kruis! En Hij stáát er voor. Zijn bekken wordt zijn báken. Het vijfde gebod der wet spreekt over het gezag. Nu is er velerlei gezag. Er is dwingend gezag, er is patriarchaal gezag, er is geestelijk gezag. Het bijvoeglijk naamwoord geeft daarbij aan het zelfstandig telkens een anderen zin. Ook de Nazarener oefent, reeds in zijn optreden als leermeester en als wonderdoener en oogenbedwingend mensch, ‘gezàg’ onder andere menschen, welks aard zij bepalen, welks oorsprong zij vinden moeten, maar niet kunnen. Al redeneeren ze zijn Middelaarschap uit zijn leven weg, Hij oefent niettemin zijn nader te bepalen gezag onder menschen. ‘Men noemt Hem Meester, en men doet wèl.’ Maar nu komt de Christus als de tweede Adam om te prediken, en als zijn wil aan de theocratische gemeenschap òp te leggen: dat daar het gezag, ook het zedelijke, het patriarchale, het meerderheids-gezag niet mag worden gescheiden van het Middelaarschap, dat in Christus Jezus is. Zie, Christus neemt geen gezag aan, zelfs geen gezag van leermeester onder leerlingen, zonder dat Hij het verdienen gaat in de diepste vernedering van slavernij. Wat baat Hem een ‘gezag’ als van Socrates over zijn leerlingen, wat geeft Hem een ‘zedelijk overwicht’ als van de wijsgeeren der peripatetische school, wanneer Hij niet is de Middelaar? Wat geeft Hij om een gezagsverhouding, die enkel opbloeit uit scheppingsgaven, die nog niet aan God den Heere als Souverein ondergeschikt gesteld zijn? Zoolang de wereld zal bestaan, zullen er meesters zijn en knechten, leeraren en leerlingen, sterken en zwakken, zedelijk overwichtigen en zedelijk zwakken. Het is met gezag als met liefde: zoolang zij bloot als scheppingsgaven in aanmerking komen, ligt het raadsel van den oudtestamentischen Prediker erin. Die heeft ook de gezagsóefening onder den | |
[pagina 205]
| |
vermoeienden ban van het tijdelijk heen-en-weer-proces zien staan. Vandaag ziet hij een heer te paard en een slaaf te voet; maar morgen zit die slaaf op het paard en de heer, verarmd, onttakeld, loopt te voet. Vandaag bouwt een koning, en morgen breken de rebellen. De worsteling om het gezag leidt in de gevallen wereld nergens tot een blijvende, afdoende overwinning. D.w.z. strikt genomen is er geen duurzaam, triumfantelijk gezag, ook al is er tijdelijk triumfeerend, en dan knellend gezag. Moet in die wereld ook Jezus Christus een gezagvoerder worden? Con-curreerend gezagvoerder? Ach neen - dan bleef de dood ook in de gezagsverhouding! Als uit kracht van in zichzelf geen doorbraak afdwingende scheppingsgaven slechts Christus' meerderheid opkomt, en zich handhaven moet, dan is Hij een mensch onder de menschen, dan is zijn gezagsoefening niet uitgekomen boven de kromme lijn, niet uitgeklommen boven den cirkelgang, dien wij zooeven reeds het boek Prediker hoorden beweenen. Daarom staat Christus op, werpt af zijn kleed, neemt het bekken en wascht de voeten van de jongeren. Dat is te zeggen: in het uur, waarin de offerande van het kruis alle andere offeranden zal vervullen, en waarin het koninkrijk der genade breken zal dwars door alle wereldlijke verhoudingen heen, in dàt oogenblik laat Hij zien, dat Hij geen gezag begeert, dat enkel uit natuurlijke verhoudingen opkomen zou. Hij kent geen natuur-recht, en weet van geen in zich zelf genoegzame scheppings- en natuurkrachten. In zijn koninkrijk wil Hij gezag, dat uit de hemelen is, en door zijn Middelaarsdienst gewonnen. Dat gezag durft een waschbekken aan, het durft een kruis aan. Deze Gezagvoerder durft een doek om de lendenen dragen, naar slavenmanier, en straks bloot hangen aan een kruis. Want zijn koninkrijk is niet van deze wereld en zijn gezag komt niet op uit de beweging van deze wereld, maar is van boven. Die linnen doek is er niet ‘ondanks’ zijn kroon; het is op één na zijn schoonste kroon. Het kruis slechts blinkt daarboven, met een glans uit ongeschapen licht. Zoo lang men Christus de voeten van de jongeren wasschen laat, en met den rug gaat staan naar het kruis, zóó lang geldt de voetwassching als een ‘sociaal motief’ in de valsche profetie van sociale hervormers, ‘christelijk’ of niet-christelijk; maar deze zal dan ook altijd blijven: valsche profetie over de verkeerd begrepen groote liefdedaad. Want in al zulke annexatiepogingen van sociale hervormers, die het waschbekken Jesu Christi op | |
[pagina 206]
| |
hun briefpapier en op hun verkiezingsbiljetten laten afbeelden, zal de mensch theoretisch misschien als gelijke staan tegenover den mensch, doch zal in werkelijkheid overmacht zich gelden laten tegenover den onderworpeling van vandaag, om straks zelf voor hem te knielen. Heen-en-weer. De gelegenheid des tijds! Maar het geloof, de hoop, de liefde zullen eruit wèg zijn. Het blijft alles een verhouding uit de aarde van de aarde, die tot zelfverlossing en dus tot waarachtige autarkie onbekwaam is; en niet een doorbraak van het Rijk der Hemelen. Maar zoodra men zijn eenvoudigen plicht doet en het bericht der voetwassching in verband zet met het lijdensverhaal, vinden in het sociale leven geloof, hoop en liefde hun plaats terug. Ook in de bediening van het ambt in de kerk. Dan bloeit er een gezagsverhouding op, waarbij de wederzijdsche uitwisseling van liefdedienst en liefdegenot den Geest van Christus in de wereld vruchtbaar doet zijn, en in de kerk den wasdom geeft. Dan komt er een gezags-oefening, waarbij de verhoudingen van patroon en arbeider, van leermeester en leerling, van den zedelijk sterke, die op eigen beenen loopt, en den zedelijk zwakke, die op een ander steunen moet, geheiligd zijn door, en dienstbaar gesteld áán: het Evangelie der goddelijke genade in Christus Jezus, onzen Heere. De voetwassching is dàn voor ons niet enkel voorbeeld, en nog minder symbool, maar is als onderdeel van Christus' ambtsbediening een daad van koningsheerschappij, verdienende oorzaak van den zegen in alle sociale daad. Gods koninkrijk wordt niet maar afgebeeld, neen het kómt, het werkt zich uit in het beklemmende gebaar van Christus, die de lendenen omgordt, die met een ultimatum Petrus tot bedaren brengt, en met gebogen hoofd de voeten van twaalf menschen wascht in adembenemende stilte. Het wàs zacht, en het wàs nederig, máár het was toch óók een dwingende, een rijzende kracht, een meer dan magnetische sterkte van den Geest van boven en van den sterken koningswil, den wil van Christus Jezus. Juist in dat slavenkleed is Hij de komende Koning. Het waschbekken is niet een tegenstelling, niet eens een voorbereiding van de kroon; het is daarvan de aanvang. Maar dan de aanvang in den stijl van het kruis, en - van het kind uit Matth. 18. Ook als Koning heeft dus de drager van het waterbekken de zwarigheden van den oudtestamentischen Prediker verstaan, maar tevens in beginsel weggenomen. Deze Heer gaat heden te voet, maar Hij zit eens op zijn witte paard en geeft de teugels | |
[pagina 207]
| |
alleen maar over in handen van God, opdat God zij alles en in allen. Zijn waschbekken sticht het Rijk der Hemelen met eigen wet en kracht: subordineerende alle scheppingsgave van aangeboren of verworven meerderheid aan den uit den Geest van Christus gewonnen wil tot theocratischen dienst. Daarom is dit koninklijk gebaar een ergernis en dwaasheid voor het vleesch. Ook Judas zijn - o.m. blijkens Joh. 13:10, 11 - de voeten gewasschen; dat hij daarbij niet, als Simon Petrus, zijn ergernis lucht geeft, doch zich laat bedienen, wordt zijn oordeel, straks met haast voltrokken. Met deze alle wereldsche, en alle à la Rome, of à la zelotisch Jeruzalem uitgewerkte leidersprincipe belachende daad, legt de Heiland Judas het liefdevuur aan de schenen: ach, hoe het schroeit! Op uw ezelsveulen, Judas! en zoo niet, verga. De stijl van Rome's paleis, of van uw zelotenfamilie, wordt hier grondig vervloekt: kunt gij het nog langer hier uithouden? De exegeet knielt aan uw voeten, Judas, de uitlegger der theocratische psalmen en profetieën. Hij exegetiseert het kruis eruit, gij interpreteert nog steeds uw zwaard erin! Eén van u beiden móet hier op zij! Hoor: ‘de koningen der volken voeren heerschappij over hen, en hùnne machthebbers worden weldoeners genoemd’ (Luc. 22:25). Dat is nu bepaald tegen JudasGa naar voetnoot15). Caesar, de keizer van Rome, die laat zich soter, heiland, | |
[pagina 208]
| |
weldoener, redder noemen. De ‘Leider’, dien de zeloten willen, dien ook Judas had begeerd, de Romeinen-er-uit-trapper, die heet weldoener, bevrijder. Allen stuwen den ééne; allen dragen het reëele waschbekken, de ééne het ideëele. ‘Maar de meeste onder u, moet worden als de jongste, en die leidt als die dient’ (Luc. 22:26). De koningen der aarde, Simon, van wien nemen zij cijns of schatting, van wien worden hun voeten gewasschen? Van hun zonen of van de vreemden? Petrus zegt, en Judas vindt 't zóó pas goed: van de vreemden! Jezus spreekt: zoo zijn dan de zonen vrij. Maar opdat wij hun niet tot een val worden: betaal belasting, en neem het waschbekken, na Mij, mijn ministerGa naar voetnoot16). En wat Judas doet, dat moet hij maar haastig doen: Ik ga hem uit de tent van zijn stilzwijgen halenGa naar voetnoot17). Sion, uw Koning komt. Arm, met bekken en handdoek. En wie Hem in die armoede niet verdraagt, dien werpt Hij uit in de buitenste duisternis. We zijn weer aangeland bij het motief van 1 Cor. 2.
Maar, nu het zóó staat, wascht Christus óók als Priester de voeten. Toen de Heiland, ofschoon Zoon van den Koning der wereld, de tempelbelasting betaalde, toen deed Hij dit ‘opdat wij hun geen aanstoot geven’ (Matth. 17:27); zooeven zinspeelden we op de bekende, vaak misduide, geschiedenis. Dat ‘geen aanstoot geven’ beteekent niet: ‘de heeren niet ontevreden maken’. Het is heel wat anders; 't wil zeggen: niet ten val brengen, door een obstakel, waarover zij vallen. Christus wil niet, dat de ambtenaren der tempelbelasting straks door zijn schuld niet heen kunnen komen over Golgotha, en over zijn vertooning van zichzelf juist als den uit de profeten bekenden opzettelijk ‘armen’ koning. Maar die noodzaak om de zwakken te helpen, opdat ze Golgotha kunnen verdragen, is ook hier aanwezig. Hebben ze niet gedisputeerd over de meerderheidsvraag? Zooals alle bouwertjes van een nieuwe orde kibbelen over het primaat, als straks de ‘posities' te verdeelen zijn? Welnu, opdat zij niet ten val komen’, neemt de Heiland het bekken en droogt de voeten van alle twaalf ministri designati. Opdat zij, als ze 't uithouden - wat Judas niet | |
[pagina 209]
| |
doet straks - zijn kruis kunnen verdragen. Dat paedagogische voorbereidingsgebaar, dat het struikelblok weg-draagt, is priesterdaad, priesterzorg. Voor allen. Dien éénen tot oordeel, den anderen tot blijvenden zegen. Gezegend, deze Priester-Koning. Dezelfde, die in koninklijk besef van eigenwaarde de weelde voor zich aannam van Maria's kostelijken nardus, geeft hier als priester, twaalf keer, en eigenlijk in ontelbaar aantal malen, weer, wat Hij toen aangenomen heeft. Want zooveel uitnemender als Christus boven Maria is, zóóveel uitnemender is zijn daad, die water plengt, meer dan het gebaar der hand, die nardusgeuren uitstroomen laat. Water in Middelaarshanden is kostelijker dan nardus in onze handen. Er ligt een verschil in als van tijd en eeuwigheid, van scheppende oorzaak en geschapen gevolg. En deze waterdienst is nu voor ons. Opdat wij geen aanstoot hebben, als wij ongewapend staan in den vervolgingsnacht, zooals ons reeds overkomen is in de jaren, die tusschen den eersten en den tweeden druk van dit boek liggen. Priester is die Christus voor allen. Zij hebben allen hun twist met elkaar gevoerd. En voor hen àllen predikt Hij nu niet alleen den vrede, maar máákt Hij ook het begin van vrede. Zalig, deze Vrede-maker! In dien twist waren ze met een dunnen theoretischen draad nog aan Judas verbonden. Die vrede knipt den draad door: de elf zijn genezen, de twaalfde sterft binnen vier en twintig uur. Ook met elk afzonderlijk is Hij in zijn priesterzorg bezig. Wie denkt hier niet dadelijk aan Simon? Simon had er óók zoo'n moeite mee, om te zien, dat de verhoudingen in het rijk der genade precies van den anderen kant worden geregeld, dan in het wereldlijke. Zoo vaak Simon Christus inhalen wilde in de situaties van zijn verlangen, werd hij ‘een satan’ voor Christus. Maar nu komt deze tot hèm, en keert radicaal alle wereldsche verhoudingen onderst boven. En als nu Petrus wéér ‘satanisch’ wordt, en wéér de verhoudingen in het Rijk der Hemelen uitwerken wil en voorschrijven wil naar de wet van vleeschelijke verhoudingen, dan komt de Meester hem priesterlijk tegen, door hem te bezwéren: ‘alles of niets! Simon, aanvaard mijn nieuwe, maar eigenlijk oude orde, of anders: gij hebt geen deel aan mij.’ Toen heeft Simon den bliksem zien flitsen, de andere wereld zien opengaan, en zich gebukt, en gegrepen de gedachte, dat de openbaring, die van boven komt, geen wetten van beneden aan- | |
[pagina 210]
| |
neemt. Zij heeft haar eigen wetten, de wetten van het Middelaarschap. Ja, dit is priesterdienst. Want priesterlijk ‘leidt Hij de zachtmoedigen in den weg.’ Hij predikt hun de noodzakelijkheid eener voortgaande bekeering na wedergeboorte. Er is immers een dubbele wassching? Daar is eerst een wassching, die den heelen mensch begraaft in het water, en een nieuwen mensch hem schept; dat is de wedergeboorte, waarvan de belofte in den doop straks beteekend zal zijn. Maar ook de man, die thuis heeft gebaad, wordt toch weer op den weg vàn het huis, waar hij woont, naar het huis van zijn gastheer, onrein aan de voeten, wanneer zijn bloote voet, enkel met een sandaal geschoeid, door het stof van de straten schrijden moet. Daarom moet hij na de reiniging van het geheele lichaam, toch nog telkens zich de voeten wasschen. Terecht is hierin gezien een prediking van de dagelijksche noodzaak van bekeering, ook na de principiëele gave van haar aanvang. Welnu, ook die dagelijksche bekeering dringt Christus aan, en priesterlijk staat Hij óók daarvoor borg. Hij wascht óók voeten! Hij staat gereed om nu een werk te doen, dat Hij maar éénmaal doen kan. Een werk, dat, eens gedaan zijnde, nimmer weer-keeren kan. Dat is het kruis, de dood, de opstanding straks en de hemelvaart. Maar Hij, die dat ééne, afdoende, principiëele werk verricht, stelt zich niet minder borg voor den dagelijkschen dienst der priesterlijke liefde, welke iederen dag zal wederkeeren. Niet slechts de rechtvaardigmaking, die één keer geschiedt, doch ook de heiligmaking, die altijd door in ons voltrokken wordt, is uit den Christus: Hij wascht de voeten. Niet slechts de aanvang, maar ook de voortgang der bekeering is uit Christus: Hij wascht de voeten. Niet maar de wortel, maar ook tak en twijg en bloem en vrucht is uit den Christus: Hij wascht de voeten. Dit is nu het volkomen Middelaarschap. Het kruis als heilsfeit van één keer zou niet volkomen zijn, zonder de voetwassching, die op de herhaalde gave der belofte wijst en de kracht der genade bij herhaling bedient.
Het is een groote troost voor ons, dat Christus vóór het avondmaal de voeten van de zijnen heeft gewasschen. In het avondmaal immers komt Hij voor in tweeërlei verhou- | |
[pagina 211]
| |
ding: als de gastheer èn als hetgeen de gastheer wegschenkt; als de gever èn als hetgeen genomen wordt; als de uitreiker van den zegen èn als de zegen zelf. Als gastheer is Hij in heerlijkheid, maar als spijze op tafel komt Hij voor in verbrijzeling. Welnu, diezelfde tweeërlei verhouding is er ook in de voetwassching. ‘Gij noemt Mij Meester, en Ik ben het,’ zegt Christus vrijmoedig. Hier is de gastheer, de meester, de eerste. Maar zie, Hij wascht de voeten, en is een slaaf gelijk. Daar is de minste, die wegzinkt onder allen. Als ik nu aan de tafel zit bij het heilig avondmaal, dan zie ik den glanzenden Koning; maar ik zie ook den slaaf, zonder het opperkleed. En in deze twee-eenheid reikt Hij mij het brood. Ik neem en eet, ik weet uit eigen naam niet, wat ik zeggen zal, maar Hij zelf spreekt tot mij als Profeet, leidt mij als Koning, beurt mij op in priesterlijke armen; en dit is een blijdschap, welke niemand kent dan die geloof heeft. Hoort nu - en thans met instemming: - nog eenmaal Novalis: Als zij maar zijn liefde wisten,
Alle menschen werden christen,
Lieten al het andere staan,
Minden allen slechts dien Eénen,
Zouden allen met mij weenen.
Of, eigenlijk, neen, nog lezen we Novalis niet met instemming. Als alle menschen deze liefde ‘wisten’, - werden ze christen? Maar men moet christen zijn, uit den Geest, in Christus zijn, om deze liefde te ‘weten’. Ook deze liefde is den natuurlijken mensch-weter ergernis en dwaasheid. Daarvoor danken we: nu kan ze ons behouden. Nu is dit waterbekken geen graal voor ridders, en het bloedbekken wordt het evenmin. De handen van Jezus, die zich in het water roeren, zijn éven ergerlijk en éven dwaas voor ‘het vleesch’, als de doorboorde handen, waaruit bloed sijpelt...Maar Hij is, óók in den linnen doek der slaven, hun, die gelooven, Gods wijsheid en kracht. Want de bediening van het waterbekken is geschied aan den anderen kant van den muur, waarachter men zich vermeit in zachten schemer met eigen liefdeswaan, zich overgevende aan ‘naive und sentimentalische Dichtung’. Ezechiël zet de meesters | |
[pagina 212]
| |
in de kerk aan den doodgraversdienst (Ez. 39:14) en zijn Meerdere laat hen als de eersten aanpakken in den gemeentereinigingsdienst. Want wie onwaardiglijk (slórdig, en dáárom met vuile voeten) zelfs 't laatste paaschlam eet, en aldus daarbij drinkt, die eet en drinkt zichzelven een oordeel, niet onderscheidende het brood en den wijn des Heeren.
Nu dan, hoe moet ik 't zeggen? Had Hij hen lief ‘tot aan het einde’? Er zijn er, die het zóó vertalenGa naar voetnoot18), en van terzijde hoor ik theologen hierom twisten. Uit hun collegekamers waaien mij klanken over van remonstrant en contra-remonstrant. De één gelooft niét aan die altijd weder schoongemaakte voeten; de ander doet het wèl: de Heilige volhardt, zegt hij, in 't wasschen, dús blijven de voeten van zijn daglooners door hun Meesters dagdienst schoon. Hij heeft hen lief tot aan het einde van hen zèlf, zoo zegt de contra-remonstrant. Hij had hen lief tot aan zijn éigen dood, zoo werpt de ander tegen. Laat mij niet langer met hen kibbelen en Johannes' woord beknibbelen. Illud usque non excludit aeternitatis quod ultra est: sed includit potius, zoo spreekt hier iemandGa naar voetnoot19), die mij komt herinneren, dat hier het Subject van de wassching de Oneindige is: hij wil maar zeggen, deze man, dat hooren, zien, èn meten hier hem verging. Ja, die dit bekken droeg, Hij is de Speelgenoot van Hem, die door Jesaja sprak: gij, die Mij opgeladen zijt van af den moederschoot, en die gedragen zijt van uw geboorte af, tot in uw ouderdom ben Ik dezelfde, en tot uw grijsheid toe zal Ik u torsen (Jes. 46:4). U zal Ik torsen, en Mijn Speelgenoot zal 't bekken torsen, dat gij maar niet toucheeren wildet. U torsen zal Ik en u wasschen. En dit geheel. Zeg nu eens rustig: ‘wasch mij geheel.’ Ik zal u wasschen, tot gijzelf het bekken neemt, en onderscheidt het lichaam en het bloed, het bloed en ook het zweet, de hand en ook den voet uws Heeren. Zijn voet en dan den uwen. Hij heeft nog steeds doodgravers bij leprozen, en weduwenGa naar voetnoot20), die Paulus pastoraal erkent, omdat ze voeten wasschen aan evangelisten. |
|