Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 171]
| |
Hoofdstuk X
| |
[pagina 172]
| |
gezegd heeft, dat zij op een bepaalde plek een man, een slaaf misschien, zullen vinden, die een kruik water draagt. Hem moeten zij volgen, om halt te houden waar hij binnenloopt. Op die manier zullen ze den huisheer, dien de Meester bestemd heeft om onderdak bij hem te krijgen, vanzelf op het spoor komen; en dien huisheer hebben ze dan te vragen, waar het vertrek, de zaal is, waar de Meester met zijn kring het Pascha vieren kan. Dan zal hij hun gewillig een wèl toegeruste kamer wijzen, die voor hen zal worden ingeruimd. Sommigen meenen zelfs, dat de uitdrukking, dat de zaal ‘wel toegerust’ was, er op wijst, dat de vloer met tapijtenGa naar voetnoot1) belegd zou zijn geweest: tot in bizonderheden zou dus alles voor den feestelijken maaltijd in orde zijn gebracht. Geen ‘noodverblijf’ dus, in der haast voor een feestviering in orde gebracht. De voorzienigheid van God legt beslag op zùlk een appartement, dat door zijn ‘sfeer’ en rust volkomen beantwoordt aan de heiligheid van het Pascha, dat het laatste legitieme zal zijn. Een doodencel? Neen: consistoriekamer. Wanneer de Heiland zijn discipelen uitstuurt, om zonder veel woorden te beschikken over het eigendomsrecht van een ander, dan herinnert ons dat aan een andere gebeurtenis, waarover wij ook reeds gesproken hebben. Ook op den dag van de feestelijke huldiging werden twee discipelen uitgezonden om het ezelsveulen te requireeren. Evenals toen de Koning gebruik maakte van zijn recht-van-requisitie, zoo ook nu. Hij gaat, zóó maar, af op een bepaalden man, die ergens loopt, en een waterkruik draagt, en zóó maar gaat Hij af op diens patroon of huisheer, en beschikt over dezen en over zijn huis naar welgevallen. Een tweede trek van overeenkomst is er. Evenals wij bij die andere requisitie gezien hebben, dat God zelf meewerkt, zoodat het ezelsveulen precies op dezelfde plek staat, als door den Meester aangeduid werd, - denk ook aan den visch van Petrus, Matth. 17 - zoo plooit en schikt ook hier weer God de Vader in zijn voorzienigheid alle dingen, om zijnerzijds aan de profetie en de wilsbeschikking van den Christus, die sterven gaat, tegemoet te komen, en beide te vervullen. God is het, die op den vóór alle eeuwen bepaalden tijd den daartoe gepraedestineerden man met zijn waterkruik het huis verlaten doet; die ook op den bepaalden tijd hem laat terug keeren; die straks op dat bepaalde hoekje van de straat hem laat halt houden en gevolgd worden door | |
[pagina 173]
| |
Petrus en Johannes. En zoo is het God zelf, die het laken spreidt over, en de tapijten legt onder de tafel, waaraan de Zoon des menschen aanliggen zal voor het laatste pascha. Indringender kan niemand preeken over de voorzienigheid van God, dan wie ze concreet werkzaam ziet in de gangen en wegen, de uren en tijden van Christus' lijdenstooneel. Tempel en altaren zijn ver uit het gezicht; maar ge behoeft toch niet te vragen, waar God zijn ‘altaargeheimenissen’ beëindigt. Een zuchtje strijkt reeds langs den tempelvoorhang, even maar...Daarachter plegen den dienst, die officieele dragers zijn van het recht van requisitie; want Levi mag de ‘tienden nemen’. Wee hun, want God requireert reeds met en voor den ongezalfden Nazarener; straks komt Gods stormwind den tempelvoorhang schéuren. Toch is er anderzijds ook weer een groot verschil tusschen de requisitie van het ezelsveulen en de opvordering van een zaal voor het laatste pascha. Allereerst moeten wij bedenken, dat Christus, toen Hij het ezelsveulen opvorderde, optrad in zijn waardigheid als Koning van de stad. Als zoodanig neemt hij alles, wat Hem ten dienste kan zijn, frank en vrij zich aan, wien het ook volgens notarisrecht moge toebehooren. Er zijn uitleggers, die aannemen, dat de eigenaar of eigenaars van het ezelsveulen behoorde of behoorden tot den kring van de vrienden des Heeren; de verzekering, dat ‘de Heere’ het noodig had, wijst h.i. in deze richting. Maar daarmee is nog niet gezegd, dat hij of zij ten aanzien van Christus in een bepaald intieme verhouding stond of stonden. De nadrukkelijke verzekering, dat het ezelsveulen na gebruik terugbezorgd zal worden, geeft in die richting te denkenGa naar voetnoot2). Maar in dit andere geval, waarin de Heiland de paaschzaal opvordert, schijnen de aanwijzingen wel wat sterker te zijn, die de opvatting wettigen, dat de man, wiens huis zal worden gevraagd ten behoeve van den Heiland en zijn discipelen, behoord heeft tot den engeren kring van geloovigen en vrienden. Geen wonder ook. Want hier treedt Christus op, niet zoozeer als Koning van de stad, die zijn recht laat gelden op de schatten van zijn eigen residentie en van zijn eigen land, en die op heel de stad, de massa zijn aanspraken zal doen gelden, doch als Hoogepriester, | |
[pagina 174]
| |
die in een kleinen kringGa naar voetnoot3), alleen met zijn naaste jongeren, het paaschlam komt consumeeren en consummeeren, komt eten en ten einde voeren, vervullen, in het Nieuwe Testament; publiek was de intocht, intiem bleef de paaschmaaltijd: zelfs Judas schijnt voorloopig buiten de voorbereidingsacte gehoudenGa naar voetnoot4). Waar bij den intocht in Jeruzalem alles naar den Koning ópdrong, zoodat Hij binnen een oogenblik het middelpunt was van ieders belangstelling, daar trekt de Priester zich nú terug tot een werk, een kerk-werk, dat door duizenden verricht werd op dienzelfden dag, doch dat Hij zal te rusten brengen, om het te doen overgaan in dat betere heilgoed van het heilig avondmaal. Toen Christus al dien omslag maakte om een ezelsveulen voor zich te gewinnen, was daarbij de bedoeling, de aandacht van de menschen te trekken. Het volk moet zijn koning zien, en de vijanden in het Sanhedrin willen liefst de massa erbuiten houden, als zij Christus gevangen nemen. Hen tàrt de binnenrijdende koning. Thans stelt Hij weer een teeken aan de discipelen; er zal een man zijn met een waterkruik, en zij zullen hem treffen zóó en zóó, en dáár en dáár. Maar ditmaal wil de Heiland de massa buitensluiten; vooreerst eischte de wet dit, die de paaschviering in de huizen voorschreef; en bovendien moesten de apostelen bij den Meester alleen zijn, als Hij ze instrueert voor den overgang van pascha naar avondmaal, van Oud naar Nieuw Testament, van 't sacrament der schaduwen tot dat der vervulling. Hij ‘heeft grootelijks begeerd, dit pascha met hen te eten’, ook om hen te leiden en te sterken; want de Satan heeft hen zeer begeerd, te ziften als de tarwe. Zoolang zij leven, zullen zij zich herinneren, en met name zij tweeën, Petrus en Johannes, dat de Meester de plaats van het pascha door een wonder verkregen heeft, als een ziener, die - wederom - den slaaf met de kruik zag loopen, waar hem niemand bij voorbaat kon bemerken. In die wonderlijke feiten van den waren Paaschdag zullen zij een getuigenis hebben, dat hun Meester, ook in qualiteit van antiqueerder van het pascha, en als insteller van het heilig avondmaal God behaagde; dat de plaats waar Hij het Paaschlam at, | |
[pagina 175]
| |
en den bloedstroom voor eeuwig afdamde, Hem van God in gunst gegeven werd. Zoo is tenslotte dit teeken aanvulling van zijn uitleg van Zacharia 9. Terwijl immers de requisitie van het ezelsveulen Christus' recht-op-rijkdom in den ambtelijken dienst als een rechtsregel voor al wie Hem ziet, pretendeeren komt, hetgeen ook ditmaal aan het licht komt, als Hij kamer, en tapijt, en kussens en kleeden requireert, daar spreidt toch ook weer zijn vraag, om een gelegenheid voor het Paaschfeest Hem te bereiden, zijn armoede voor de vertrouwden ten toon. In heel die groote stad is er nergens een vaste plaats, waarop Hij, de Koning van de residentie, onverhinderd beslag kan leggen, zeggende: ‘dit is nu mijn eigen terrein.’ Hij is als Abraham, die een graf moet koopen, als niet-eigenaar, in het land der belofte. In zijn eigen stad moet Hij vragen om een kamer. De koning van Zacharia 9 blijft ‘arm en ongewapend’. Maar, een Koning betaalt geen huur. Twee requisities dus: ééne voor de konings-, ééne voor de priester-acte in het keerpunt der geschiedenis. Bij beide een verrassend teeken. En het ééne teeken een noodzakelijke aanvulling van het andere. Het eerste requisitie-teeken roept zijn recht-op-rijkdom uit, het tweede handhaaft zijn vrijwillige armoede. Het eerste roept uit: ‘heel de stad is rechtens van Mij!’ Het tweede houdt vol: ‘niets is in feite hier Mijn eigendom.’ Het eerste anticipeert op zijn glorie; het tweede erkent zijn lijdensweg; luister maar naar dat somber-zware woord: mijn tijd is nabij. Het eerste teeken slaat alarm voor den Vorst van Davids huis en vraagt alle aandacht voor de scheut, die uit den afgehouwen tronk van David opgeschoten is. Maar het tweede vraagt gelijke aandacht voor het toch maar afgehouwen-zijn van Davids tronk; de groote Zoon van David vraagt een appartement in Davids stad, waar Hij zou kunnen eten naar den Geest. Zoo gaat de Man van smarten de wereld uit, gelijk Hij daarin gekomen is. 't Was lang geleden dat twee eenzamen, Maria en Jozef, naar een plekje zochten, waar het Kind aan David kon geboren worden. Ook dàt gaf toen een klaar gezicht op de breuk van het huis van David, dat zijn laatste kinderen, naakt en bloot, in de wereld rond laat tobben. Gelijk toen Davids kroost rondzeulde in het rijksgebied, vrágende om een gunst, zoo moet nu óók Hij, die de groote Zoon van David is, hoewel Hij zijn rijksrecht heeft bezworen, en hoewel Hij in den rijksdienst ten uiterste werkzaam is, en hoewel Hij op dit uur het ware wezen zal ontdekken van het Koning- | |
[pagina 176]
| |
schap van David, omzienGa naar voetnoot5) naar iemand, die een gunst Hem wil bewijzen. Maar 't is toch geen zoeken als van ons, onzekeren: Hij wijst de vindplaats bij voorbaat nauwkeurig aan. Deze koningpriester, naar de ordening van Melchizédek heeft zijn vordering, waar Hij ook komt. Hij stáát op zijn ambtsrechten. Zijn vorderingen brengt Hij daarom mee. Maar Hij scheldt ze ook weer door zichzelven kwijt: hierin is Hij Melchizédek's meerdere. Tusschen deze dubbele requisitie, de ééne een arm vertoon van heerlijkheid, de andere een heerlijk vertoon van armoede, beweegt zich nu de Man van smarten. Tusschen deze beide polen is gevat het verhaal van zijn lijdensgang, dien Hij voleindde in Jeruzalem; en slechts in de eenheid van die beide ligt de waarheid omtrent Jezus Christus.
Intusschen kunnen wij niet met zekerheid zeggen, hoe zich verder alles voltrokken heeft. Voornamelijk de plaats, waar de Heiland het pascha heeft gevierd, is nog steeds niet duidelijk. Wel is er een plekje, dat van overlang in Jeruzalem wordt aangewezen als de plaats, waar men het avondmaal gevierd heeft, het z.g. coenaculum, waar thans het z.g. ‘en Nebi Daûd’ gelegen is. Dit ‘gewijde’ stukje grond wordt aangewezen op het zuidelijk deel van den heuvel, die westelijk van de stad ligt, en in de overlevering den naam van ‘Sion’ draagtGa naar voetnoot6). Nu staan wij uiteraard bij voorbaat argwanend tegenover zulke aanwijzingen. Met name in dezen. Want met zekerheid kan nooit gesproken worden, hoeveel gissingen ook gewaagd zijn, om het plekje te bepalen van het laatste schaduwachtig paaschfeest. Er is echter één aanwijzing, welke zeer veel waarschijnlijkheid heeft. Een oude overlevering reeds, die echter in deze laatste dagen door verscheidene geleerden van naam, op sterk sprekende gronden, als juist erkend wordt, wijst als het huis, waar de Heiland de laatste maal paaschfeest vierde, de woning aan van | |
[pagina 177]
| |
Maria, de moeder van Johannes Marcus, den lateren schrijver van het tweede evangelie. Deze laatste zou dan, indien de vader dood was, als huisheer gelden. Of anders is haar man, die dan vóór het in Hand. 12:12 gememoreerde wel gestorven kan zijn, maar nog leefde tijdens dezen paaschmaaltijdGa naar voetnoot7), de gastheer geweest. Het zou ons te ver voeren, al de gronden aan te voeren, die voor deze opiniën bij te brengen zijn. Genoeg zij het volgende. Het pleit er vóór, bepaald dit huis met den vinger aan te wijzen, indien we hierboven terecht waarschijnlijk achtten, dat de persoon, die gevraagd werd een kamer af te staan, moet behoord hebben tot den kring der vertrouwden. Dit toch was inderdaad het geval met Marcus. Wij zien hem straks optreden in den kring van de eerste christengemeente, en hoe langer hoe meer naar voren treden. Zijn moeder, aan wie, zooals het later (Hand. 12:12) uitgedrukt wordt, het huis toebehoort, heeft niet alleen nu (naar waarschijnlijkheid), al of niet in samenwerking met haar (thàns misschien nog levenden) man, maar ook later (en dàn spreken wij met zékerheid) haar huis afgestaan aan de discipelen van den Meester. Uit Hand. 12 weten wij, dat Maria, de moeder van Johannes Marcus, over een heeren-huis beschikte, dat een groote ontvangzaal had - ‘een groot aantal’ christenen kon er bidstond houden, Hand. 12:12 - en dat zij die zaal heeft opengesteld voor de christenen, die in Jeruzalem samen kwamen na het Pinksterfeest. Daarbij komt, dat Marcus een goed vertrouwde was van Petrus, die door Jezus mee werd afgezonden, om de zaal aan te vragen. Teekenend is ook, dat Marcus, de latere schrijver van het evangelie, dat op zijn naam staat, zelf heel kort juist over deze bizonderheden heenloopt; dit zou kunnen wijzen op een zekere bescheidenheid, juist wanneer het zijn eigen huis betreft. De man, die dan de waterkruik droeg, kon òf Johannes Marcus zelf geweest zijn, òf, zooals sommigenGa naar voetnoot8) willen, en ook veel meer voor de hand ligt, één van de bedienden of slaven van het huisGa naar voetnoot9). | |
[pagina 178]
| |
Men moet erkennen, dat in deze opvatting heel veel verleidelijks ligt. Vooral om de mooie perspectieven, die zich dan openen. Wanneer het toch waar is, dat de Middelaar van het genadeverbond, het Hoofd der kerk, in het huis van Maria het laatste pascha heeft gevierd, dan is dit perceel als vanzelf voor de aandacht der eerste christenen op den voorgrond getreden, min of meer als gemeenschappelijk bezit, als aangewezen centrum voor samenkomsten. Dan wordt ook verklaard, hoe het komt, dat na het Pinksterfeest de discipelen van Jezus, de eerste leden van de kleine christelijke kerk, hun goederen verkoopen, en de opbrengst er van aan de apostelen toevertrouwen, in het belang van de bedreigde geloovigen, - terwijl daarentegen juist Maria haar prachtig heerenhuis niet verkoopt: het was ook te vol van herinneringen, en de gemeente vond het een heerlijkheid, te vergaderen in dezelfde zaal waar haar verheerlijkt Hoofd voor het laatst het pascha genomen, en voor het eerst het avondmaal gegeven had. Neemt men aan, dat het huis van Maria niet alleen in Hand. 12, maar ook in Hand. 4 voorkomt als verzamelpunt van de vervolgde geloovigen, dan is de plaats, waar Christus het laatste pascha vierde, en van waar de Geest van Christus het avondmaalsbevel over de wereld uitgezonden heeft, door een wonderlijke kracht bewogen (Hand. 4:31), op het gebed der in den vervolgingsnood naar Psalm 2 biddende gemeente, en heeft God zelf dus die plek geteekend, en meteen door verzwakking van den bouw onttrokken aan bijgeloovige en veruitwendigende ‘vereering’, geteekend en meteen àfgevoerd als verbindingsschakel tusschen het overblijfsel van het Oude Verbond, dat er het laatste Paaschlam at, en de gemeenschap des Nieuwen Testaments, die er de liefdemaaltijden aanrichtte en het brood kwam breken... Ja, nog verder kan men zich te droomen zetten. Wij weten b.v. dat de later optredende Barnabas, die toen nog Jozef of Jozes heette, een neef was van Johannes Marcus (Hand. 4:36). We weten niet, ‘of Marcus van vaders zijde, dan wel van moeders zijde familie van Barnabas was, en evenmin, of Barnabas de oom, dan wel de neef (cousin) van Marcus was’Ga naar voetnoot10). Hoe dit zij, hij was een Leviet, uit Cyprus geboortig, doch was teruggekeerd uit Cyprus, waarheen zijn familie geëmigreerd was, naar Palestina en Jeruzalem. Licht kan men zich voorstellen, dat | |
[pagina 179]
| |
hij in het huis van zijn familielid Maria, telkens een vertrouwde gast was, zoo niet een vast inwonerGa naar voetnoot11). Zou dit ééne gegeven inderdaad in al die andere passen, dan is zijn bekeering tot den kring van Christus' discipelen te gereeder verklaarbaar, nu hij telkens in het huis van Maria Jezus en zijn discipelen in en uit zag gaan, en...misschien wel beneden heeft gezeten, toen boven door Jezus pascha werd gevierd, en het avondmaal werd ingesteld. Een plafond scheidt dan den bijna ontslagen Leviet van de plaats, waar de ware Hoogepriester den onhierarchischen eeredienst van het avondmaal des nieuwen Verbonds instelt, en alle zich straks bekeerende priesters en Levieten aan de apostelen. de dragers van een niet overerfelijk ambt, subaltern maakt. Als men dan nòg één stap verder gaat, en, gelijk sommigenGa naar voetnoot12) doen, aanneemt, dat Johannes Marcus evenals Jozef-Barnabas een Leviet was, dan wordt het perspectief nog mooier. Dan zou het een treffende bizonderheid zijn, dat een zoon van Levi, den ouden priesterstam, ofschoon zelf straks terugtredende, de tafel heeft helpen dekken voor het laatste pascha, dat, in Gods gunst, en naar de wet nog, werd gevierd in heel de wereld. Levi immers is de priesterstam, en Levi had, eeuwen en eeuwen lang, zijn priesterlijke zonen zien staan in tabernakel en tempel, om de paaschlammeren te slachten, en het paaschritueel te verrichten. Ook Jezus' discipelen gaan heden een lam in den tempel brengen, om het daar te doen slachten, opdat ten aanschouwe van priesters en Levieten het bloed zou worden opgevangen en aan het altaar uitgestortGa naar voetnoot13). Maar als nu deze onderstelde zoon van Levi, Johannes Marcus, misschien wel met hulp van Jozef-Barnabas, de tafel toerust, waar Christus het laatste paaschlam eten zal, en zichzelf als het ware Pascha wegschenken zal bij het heilige avondmaal, - dan zou in hem Levi zelf onwetend zijn priesterwerk vervuld hebben; dan zou Levi zelf, in deze laatste bereiding van de paaschzaal voor den Man van smarten geknield zijn voor den beteren priester, niet uit Aärons, d.i. uit Levi's geslacht, maar naar de ordening van Melchizédek. Dan zou Levi, die ‘de tienden pleegt te nemen’ van anderen, zelf in dezen onderstelden allerschoonsten Levietendienst, in het keerpunt immers aller tijden, ‘de tienden’, den tol van eerbied en van liefde, ‘Melchizédek’ | |
[pagina 180]
| |
hebben toegebracht. Dan zou het avondmaal ingesteld zijn in een zaal, waar eeuwen botsen, en waar de liefde in het tafellinnen deze spreuk geborduurd had: spijze ging uit van den eter, zoetigheid van den sterke. ‘De eter’ ware dan - als steeds - Levi, die ‘de tienden neemt’ van het volk; maar hij, die ‘de tienden neemt’, en van anderen dus leeft, gaf alsdan zijn eigen huis, en ‘de tienden’ van zijn inkomsten. Hij gaf dan alles, hij gaf zichzelf aan den beteren Priester, die voor eeuwig Levi van zijn dienst ontslaan zal, en het offer voor altijd tot rust zal brengen. Ja, als dat alles waar is, dàn zijn de ingrediënten van dezen eersten liefdemaaltijd als een offerande der dankbaarheid door Levi zell aangebracht. Dàn is Levi tegen Levi opgestaan hier in het gericht. Want Levi is eens werkzaam geweest, arm, maar met God, ‘tusschen de gordijnen’ (in den tabernakel). Toen heeft Levi zijn prachtig tempelhuis gekregen, en hij is er nog in, en alle zonen van Levi zullen en móeten ambtshalve den Christus uit het binnenste van dat schoone tempelhuis weren. Maar terwijl Levi in de priesters den tempel blijft bezitten en bezetten, daar woont God zelf weer tusschen de gordijnen, zonder rust, God, tusschen de gordijnen, die Maria heeft geplooid ‘arm, en Hij is een Heiland’...En tusschen die gordijnen is dan weer Levi, vertegenwoordigd, niet in priesters, doch in Johannes Marcus die offert, en in de bevende ziel van Jozef, later Barnabas, doch Barnabas, vertroostings-zoon, nu reeds voor Christus. Want is het geen troost, wel achter de gordijnen te moeten blijven, doch God en Levi er nevens zich te weten? Is het geen troost, Barnabas uit Cyprus te hebben, den man, die, als hij zijn goederen verkoopt, ‘de eilanden’ oproept geschenken te brengen (Ps. 68)? Men ziet het, alles is mooi genoeg; men moet zich zelfs om der waarheid wil eenig geweld aandoen, om niet in onvoorzichtigheid voor stellige waarheid uit te geven, wat men zoo gaarne als waarheid zou willen zien...
Toch mógen wij ook hier geen stap verder gaan, dan ons geoorloofd is. Het heeft den Heiligen Geest behaagd, den naam en de genealogie van den eigenaar of de eigenares van het huis, dat Christus in zijn laatsten nacht herbergde, te doen wegschuilen onder den nietszeggenden naam van ‘N.N.’ (‘zulk een’). Gelijk het Hem eveneens behaagd heeft, het huis, waarvan hier sprake is, door iets, dat op een aardbeving begon te lijken, te verzwakken en aanvankelijk af te breken (Hand. 4:31). Opdat de kerk, | |
[pagina 181]
| |
die in dat begin van aardbeving in haar uitlegging en geloovige aanvaarding van Psalm 2 (Hand. 4:24-26) zich erkend en aangenomen zag van 's Heeren wege, toch niet met haar hart aan het uiterlijke teeken van het perceel van brood en wijn zou blijven hangen, maar haar hart opwaarts in den hemel zou verheffen, waar Christus alsdan zou zijn, haar Voorspraak, ter rechterhand zijns hemelschen Vaders. Een sluier, dien de Heilige Geest werpt, mogen wij niet optillen. Van het evangelie mag men geen novelle maken; ook geen stichtelijke novelle. En daarom, al erkennen wij, dat zeer veel historische bizonderheden (waarvan sommige nog niet eens hier genoemd zijn) bovenstaande constructie meer dan waarschijnlijk maken, toch willen ook wij het hoofd bukken voor den wil van den Auctor primarius van de Heilige Schrift, en dus niet allerlei bizonderheden op den voorgrond schuiven, maar ons nederig houden aan hetgeen ons met zekerheid van God is overgeleverdGa naar voetnoot14). Want het blijkt Gods wil geweest te zijn, dat de bizonderheden, waarnaar met bevende hand de christelijke poging tot reconstructie der geschiedenis voorzichtig tast, in de schaduw zouden treden, opdat al de aandacht vallen zou op de hoofdzaak. waar het hier om gaat: Christus, die als Drager en Vervuller van de wet, het pascha vieren gaat naar den eisch der wet, opdat Hij zoo ‘tusschen de gordijnen’, waar God in vernedering, ja in ballingschap gaat, niet zonder wet, de wet vervullen zou door en voor het evangelie. Want dit is het toch, waar alles nu op aankomt: Christus heeft het pascha gevierd; het betaamde Hem alle gerechtigheid te vervullen. Wil Hij in dit uur het avondmaal instellen, ten teeken van het Nieuwe Testament, dan dient Hij den weg van het Oude Testament tot het einde toe gehoorzaam af te loopen. De geboortekamer van het heilig avondmaal moet rein gehouden worden, brood en wijn worden ons in zuivere schalen van gehoorzaamheid gereikt. Het kwam er immers secuur op aan? In de paaschzaal, waar Jezus aanzit, ontmoeten elkaar twee lijnen, die van het Oude en die van het Nieuwe Testament. De wissel wordt hier omge- | |
[pagina 182]
| |
worpen. Uit deze zaal zal voortaan niet meer het vleeschelijk Israël treden, om het pascha te vieren naar de oude wet, maar het geestelijk Israël staat òp straks van de tafel hier, om het betere pascha, dat der vervulling, te vieren in het heilig avondmaal. Maar dan komen ook in dit alles ziel en zinnen van den Heiland getuigenis geven aan den eisch der heiligheid, die zich aan Hem oplegt met opperste gestrengheid. Hij mag noch wil het genadeverbond zijn nieuwe en laatste phase bezorgen, tenzij vooraf aan de rechten van de vóór-laatste phase volkomen zij voldaan. Hij zal het bloedlooze avondmaal mogen instellen straks; bloedloos. omdat zijn eigen bloed alle andere bloedstroomen afdamt. Maar dan moet het bloedig paaschlam eerst wettig zijn tot rust gebracht. Hij mag het antiqueeren, d.w.z. voor verouderd en dus naar eigen lotsbedeeling vervallen verklaren; want hetgeen oud is en verouderd, en der verdwijning nabij, staat op 't punt, te verdwijnen (Hebr. 8:13). Maar zelfs als het op het punt staat van verdwijning, moet de op God attente Priester de voorzichtigheid betrachten. Als God geen enkel verbond abrogeert (mechanisch afschaft), doch het alleen maar antiqueert (wetmatig verouderd verklaart), dan moet de Heiland van het paaschlam straks kunnen zeggen: ziehier, Vader, het is geantiqueerd, niet geabrogeerd. Consumeerende heb Ik het wettig geconsummeerd; dit lam is zijn natuurlijken gewelddadigen dood gestorven: mijn tijd is nabij! Juist waar de wissel gelegd wordt, moet de spoorweg haarscherp zuiver loopen: één kleine fout, en de plaats waar de wissel ligt, wordt onheilsplek. Maar Christus Jezus leeft ook nu volmaakt in de bondswet. Hij bereidt het pascha naar al de regelen, die de wet voorschreef, opdat noch vinnige Joden, noch in aandacht gespannen engelen Hem konden treffen in ook maar de geringste afwijking van de wet des Heeren. Zóó treedt het evangelie van het Nieuwe Testament zijn geboorteuur in, maar de wet van het Oude Verbond heeft de geboortekamer toegerust. Dus treedt de schaduw naar het uur van haar vervulling. Had Christus het pascha niet gevierd, dan zou ons avondmaal dé daad van revolutie zijn. Nu Hij het wèl gevierd heeft ‘naar de wet’, nu is ons avondmaal zijn gave van rijpe vervulling. Hoe ‘begeert Hij nu dit pascha te eten met zijn discipelen!’ Er is voor Hem werk te doen. En waar het werk wacht, daar ‘branden zijn genegenheên, om 's Heeren voorhof in te treên; zijn ziel bezwijkt | |
[pagina 183]
| |
van sterk verlangen’. Ik heb, zoo zegt Hij zelf, zeer begeerd, dit pascha met u te eten. Want de Middelaar in Hem dorst naar zijn dienstvervulling. Die Middelaar treedt dan ook nu de paaschzaal in met den vasten wil tot lijdelijke èn dadelijke gehoorzaamheid. Tot lijdelijke gehoorzaamheid. - Als Hij de zaal betreedt, waar het lam is toebereid, dan doet de toegeschikte tafel een kort verhaal van al zijn lijden. Dat paaschlam, in den schotel, is een teeken en zegel van de liefde Gods, die eens den wrekenden gerichtsengel in Egypte ‘voorbij liet gaan’ aan alle huizen, waar het bloed van het offerlam aan de deurpost was gestreken, opdat de dood alleen zou treden in huizen van Egyptenaren. Dat paaschlam betuigt aan alle kinderen Abrahams: ‘tot u, indien gij gelooft, zal het onheil, het oordeel, niet genaken’. Maar hier treedt de ware en de groote Zoon van Abraham, de meerdere van Mozes, de paaschzaal binnen, en zijn menschelijk hart is wel vol van geloof, en brandende van den ijver, maar het oordeel, het groote en eeuwige oordeel, zal nu tot Hem alleen genaken. Alle angels van verderf zullen boren in zijn vleesch en geest. Dit paaschlam is voor Hem een schrik geweest, een oorzaak van veel beving. Hij is de eenige, die zonder eenige twijfeling in God geloofd heeft, en die toch niet voorbij gegaan is door den verdervenden engel. Want Hij heeft geen droppel van vreemd bloed, dat Hij vertoonen kan aan God. Wat zal die Priester met het bloed van dit geslachte lam? Bloed verzoent, ja ja, maar nooit automatisch, nooit eigenmachtig, niet eigenkrachtig. Het verzoent alleen, voorzoover Gods Woord, Gods vrije beschikking, eraan de kracht verleend heeft, het opgenomen heeft als teeken eener van elders, uit Gods eigen hart gezonden verzoening; en dat Woord bepaalt als bonds-statuut, hoever het bloed daarin kan gaan: het stroomt nooit zonder adres, in ònbepaalde richting. Welnu, Gods Woord heeft den mensch Jezus niet als zulk een adres, waar vreemd bloed heen kan stroomen, ooit aangewezen. Geen verzoening heeft het voor Hem, die Hij trouwens voor eigen persoon niet behoeft, maar ook geen enkelen positieven zegen. Dit lamsbloed klaagt Hem wel niet aan, maar het beklaagt Hem wel in zijn aangezicht; het roept: voor u heb ik niets te geven in der eeuwigheid: alle deuren in Gods wijd heelal wijken voor uw hand terug, als gij het bloed zoudt willen strijken aan de posten, u ten goede! Het eenige, dat Hij aan God vertoonen mag, is zijn eigen bloed. Hij zelf, schoon de Zoon van Israël, die zonder eenige zonde is, wordt geslagen als | |
[pagina 184]
| |
de groot-Egyptenaar. Hij zal den dood ingaan, en het doode paaschlam weent over Hem als over den eerstgeborene en ééngeborene, die door het offer van een dier niet treden kon in de verzoening, waar slechts zijn eigen bloed den weg ontsluit tot God. - Nooit is het lam zóó klein, zoo arm, zoo nietig geweest als in dit uur. Het is ‘oud, en verouderd’. En, nooit heeft iemand, etend, zóó geleden. Hij is oud, noch verouderd, maar nabij de verdwijning. Dit is het zwaarste lijden: ‘Spijze’ ging uit tot den niet-meer-‘eter’; ‘zoetigheid’ tot den welhaast-niet-meer-‘sterke’. Niettemin, - bij de lijdelijke, komt óók de dadelijke gehoorzaamheid. Ziet, Hij maakt de plaats op de tafel met eigen handen vrij, de plaats, waar het lam geslacht zal staan. Hij neemt zijn discipelen mede, en, hoewel Hij het paaschlam eten moet, zóó als nog niemand ooit het nam, toch gaat Hij zitten in den kring der jongeren, neemt het vleesch, zegent het, heft de oogen op tot God, en looft Hem met al de formuliergebeden, die de wet Hem voorschrijft, maar dan óók weer zóó, dat elke zin en ieder woord uit die heilige formulieren, het volle accent krijgen van zijn toegenegen aandacht, oneindig worden uitgebreid, en alzoo - over het punt-van-verdwijning heen gebracht, waar nieuwe formulieren worden opgesteld, zooals vandaag mijn kerk ze leest. Hij, die zóó het Pascha heeft gegeten, hoewel het vleesch Hem ‘bitter’ was ‘in den buik’, Hij heeft de wet des Heeren in zijn ingewand gedragen. Hij nam en at. Hij at de groote spijze, welke in oppersten zin ‘zoet’ was ‘in den mond’, maar ‘bitter in den buik’. Het teeken en het zegel van Israëls verschooning, het belachte Hem wel, als den Man die geen ontferming vindt, in zijn aangezicht, Hem, als den eenige, aan wien geen verschooning wordt geschonken, maar die als het ware Paaschlam sterven moet. Maar hij verdraagt alle dingen, - want hij heeft de zijnen lief op het hoogst. En nu - wij hebben gehoord, dat van oude tijden is gesproken, dat het paaschlam zùiver moest zijn, en gaaf, en jong, en krachtigGa naar voetnoot15). Wel, dit willen wij nu zeggen van ons Pascha, dat zich slachten gaat. Christus Jezus heeft de wet vervuld, en den tol aan haar betaald tot den laatsten penning toe. Dit ons nieuwtestamentisch Pascha is zuiver, want er is geen zonde in Hem. Het is onge- | |
[pagina 185]
| |
schonden, gaaf, want Hij doet de wet. Het is jong en krachtig, want zijn wil breidt nu zich uit over het doode lam, om den ganschen doodsstaat ervan in zichzelf te absorbeeren. Hij draagt het over het doode punt der verdwijning heen, hetgeen geen priester vóór Hem ooit vermocht. En Mozes komt Hij ver te boven: die heeft het pascha ingesteld, - en trad ter zijde; Christus heeft het afgesteld, - en trad naar voren. Zie hier ben ik, o God, het betere Lam, het Lam Gods, dat de zonden der wereld op zich neemt (Joh. 1:29). In dit Lam willen wij nu rusten. Laat ons toetreden en de handen doopen in zijn bloed, en het strijken niet maar aan de posten van ons huis, maar aan ons voorhoofd, geteekenden, één voor één, en al te zamen. En laat ons zóó ons vertoonen...niet slechts aan den Priester, die ons reeds zag aan zijn tafel en in zijn graf, doch in Hem aan den God des Priesters, den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Want ook ons Pascha is geslacht, hetwelk is Christus Jezus. Wie dit eene, alles beheerschende heilsfeit heeft gegrepen, dringt door den nevel heen, die om de bizonderheden bleef hangen; en nooit is zijn hart zóó licht geweest, als toen de altaargeheimenissen, misschien in een huis van Levi, doch zéker onder de hand van Melchizédek, zich veranderden in - tafelgesprekken, en het altaarmysterie week voor tafelparrhesie. Het altaar is het Oude-, de tafel is het Nieuwe Testament - doch beide in zijn bloed. De tafel is gedekt, mijn Jezus bidt. En dan neemt Hij het mes, en snijdt in 't zachte vleesch. Wat zal Mozes hier nog doen: hij is aan 't eind. Nú deelt een béter gastheer uit, een ieder zijn beschikte deel: hij komt naar 't eind. Wacht maar, Hij heeft nog méér te geven; straks komt Hij brood ons breken en den wijn ons gieten, - dat is nòg erger, dat komt nog dichter op Hem af. |
|