Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
Hoofdstuk IX
| |
[pagina 154]
| |
Maar zooals de menschen het begeeren, zoo wil Jezus het niet. Wij hebben in ons zevende hoofdstuk gezien, hoe de actie niet van de menschen, maar van Christus zelf uitgaat. In hoofdstuk VIII vonden wij, dat Christus zijn koningschap niet uitlegt naar den wil en de meening van de omstuwende menschenmenigte, maar alleen naar den zin en de meening des Geestes, gelijk deze in de profetie van den ouden Zacharia zich had bekend gemaakt. Hij zelf neemt den draad in handen. Hij wil het koningschap alleen uit eigen initiatief ontvangen, en zijn mandaat wel aannemen uit de hand van God, maar niet uit handen van menschen. Dit conflict tusschen Christus en de menschen wàs er reeds. Het was er al dadelijk levensgroot. Voor zijn eigen aandacht rees het opnieuw in het uur van den verschrikkelijken feestelijken intocht zelf. Maar straks komt het ook naar buiten toe, in al de volgende dagen. En het heeft zich scherp afgeteekend, óók in die episode, - schijnbaar een intermezzo - van de kinderen, die Jezus huldigen in den tempel.
Nu wat dit schijnbaar intermezzo betreft. Naar het lijkt, komt er in het verhaal der gebeurtenissen een zekere inzinking: de vreugde kwijnt. De roezige ouverture van de feestweek was voorbij. Het volk had zich weer verspreid over stad en omgeving; 't feest kon niet altijd duren. Ook kwam er een zekere verlegenheid over de menschen; zij hadden een koning gehuldigd, en Hem als vredevorst uitgeroepen, en méér dan één had daarbij loensch gekeken naar het paleis van den stadhouder, en bij zichzelf gedacht, dat de gevolgen van dezen feestdag voor het praetorium wel eens verschrikkelijk konden wezen, - maar, met dat al, toen de gewaagde huldigings-scène voorbij was, was een zekere beschaamde onrust gekomen over de menschen. Ze hadden Rome min of meer uitgedaagd, maar nu verder? Er scheen bij en voor dezen koning niets meer te doen. Zij hadden nog niets bepaalds te zeggen. Wapens uitdeelen konden zij niet, mandaten en volmachten schrijven, dat ging nog niet. Zij hadden een koning ingehaald, maar niemand wist precies, welk werk zij hem op zouden dragen. Toen was de opwinding voor een tijd gedoofd. Als Jezus nu maar koning was geweest naar den smaak der menschen, dan zou ook Hij, na den huldigingsroes, die motie van vertrouwen heeten mocht, de rol van den troonpretendent | |
[pagina 155]
| |
aanvaard hebben: gereed den ongewapenden staat te verruilen voor den gewapenden, zoodra de kans zich bood. Zoo ware Hij tegemoet gekomen aan den ijver der zelotenGa naar voetnoot1), die, in hun sympathie voor de vrijheidsbewegingGa naar voetnoot2), slechts wachtten op een sein, om, het zwaard in de vuist, af te trekken op Rome en zijn vertegenwoordigers. Maar Christus is zijn eigen weg gegaan. Hij kòn niet uitzien naar het moment, waarop het volk zijn actie voort zou zetten. Zijn actie is geen volksbeweging; het is zijn eigen beweging, zijn eigen initiatief. Het is zelf-beweging. Hij is de groote Auto-maat, en dus het tegendeel van een automaat. Daarom gaat Jezus verder. Wij lezen, dat Hij zijn messiaansche ambt planmatig bedient, niet in een geheime wapensmederij, doch - door een massa-genezingGa naar voetnoot3) in Jeruzalem, en dat wel bij den tempel. Men brengt Hem allerlei zieken; kreupelen en blinden worden met name genoemd. Die allen worden door den armen Priester-Koning genezen. Nu is het waar, dat de Heiland meermalen zulk een massagenezing heeft verricht. Toch schijnt het wel, dat in de laatste, de lijdensweek, toen de heele stad met den vinger naar Hem wees, niet alleen de hijgende begeerte van de menschen al die patiënten voor zijn voeten lei, maar dat ook uit de drijving van zijn eigen geest een wil tot wonderdadigheid openbaar gekomen is, zooals niet vaak te voren. Dit alles had immers zijn bedoeling: de Messias wilde daarin voortzetten, wat Hij begonnen was. Wat HIJ begonnen was. Hij zelf was het toch geweest, die, door den intocht in Jeruzalem van zijn kant met den ons bekenden om-slag te openen, de profetie van Zacharia had verklaard en vervuld. En déze profetie had toch den komenden Koning geteekend als arm en als ongewapend? Welaan, dan zet Christus de op Zondag aangevangen werkzaamheid in volgende dagen voort: hij gaat in publiek optreden den besten kommentaar leveren op Zacharia's messiaansche profetie. Bij den feestelijken intocht had Hij publiek in eigen persoon de illustratie geleverd bij Zacharia 9. Nu komt het er op aan, het- | |
[pagina 156]
| |
geen door die acte omtrent den Messias gepredikt was, te handhaven, de illustratie waar te maken, te continueeren en nader op zijn manier uit te werken, niet op die der zeloten, die omzien naar een arsenaal tegen Rome. Twee trekken beheerschten dat profetisch beeld, herinneren we ons. De armoede was de éérste trek ervan geweest. In zijn armoede zou de Messias-Vorst met de geringsten van zijn volk zich gelijk maken. Aan dat element der profetische rede laat Jezus allereerst in getrouwheid recht wedervaren. Zie maar, hoe Hij zich overbuigt tot de blinden en de kreupelen, d.w.z. tot de straattypen, die door de steegjes van de stad heen kruipen of naar de drukke verkeerspunten gedragen worden, of rondscharrelen in de nauwe straatjes. Tot die armen en ellendigen komt Hij nu. Zoo is Hij inderdaad met de minsten één geworden; voor iedereen is Hij toegankelijk, Hij, de nieuwe koning. Zijn koningschap geeft zich zelf een kommentaar, die de bedoeling van Zacharia duidelijk in het licht stelt. Door zich neer te buigen, onmiddellijk na zijn huldiging, tot ‘de ellendigen zijns volks’, laat Hij sprekend zien, dat Hij de arme Koning is van Zacharia. De Koning - ook van het bedelpubliek. Hoe velen van de hier genoemde ellendigen behooren tot de bedelaars, van 't zelfde type als we later ontmoeten bij de Schoone Poort van den tempel (Hand. 3)? De wet had uitdrukkelijk bepaald, dat de inrichting van Israëls theocratie aldus moest zijn, dat bedelaars daar waren uitgesloten (Ex. 22:25; 23:6, 11; Deut. 15:4, 7-11; 24:10-25:4). Maar Jeruzalem, ofschoon het er wemelde van priesters en schriftgeleerden, krioelde óók van de bedelaars: men had in 't centrum der theocratie de theocratische wet vertreden. De priesters lieten het toe. dat de tempelberg met bedelende Abrahamskinderen overdekt was: uit den onrechtvaardigen Mammon hadden ze zich geen vrienden gemaakt, om, als hun zelf eens alles zou ontbreken, hen te ontvangen in de eeuwige tenten (Luc. 16:9). En nu had de Messias reeds ettelijken van die bedelaars hun bondsrecht op brood en vreugde en sabbathsrust hergeven. Maar als Hij het ditmaal doet, in de dagen na dien koninklijken intocht, dàn krijgt die zorg voor bedelaars en stakkers een nieuwe beteekenis: ze geeft aan Zacharia's profetie omtrent den ‘armen’, ook voor gebannenen toegankelijken theocratischen koning nieuw relief. Ditmaal was de massa-genezing prolongatie van de huldigings-film - als wij het zoo anachronistisch en gebrekkig mogen uit- | |
[pagina 157]
| |
drukken. De bondsgoederen van sabbathsvrede, van jubeljaar en autarkie (geschonkene!) zijn bij den Nazarener in distributie. De ongeschreven excommunicatie wordt met een formulier van wederopneming publiek ongedaan gemaakt: kinderen der kerk krijgen hier hun rèchten weer, hun bondsrechten. Ook de tweede eigenschap, die de profetie van Zacharia den Messias had toegeschreven, - n.l. het ongewapend-zijn, - wordt door Christus opzettelijk in zijn eigen laatste week verklaard, en in ambtsbediening aanschouwelijk gemaakt. Messias-Vorst zal ongeharnast wezen? Ja, wijl zijn koninkrijk niet van déze wereld is. Het is theocratisch. Het komt niet met uiterlijk geweld; het is geen stormloop tegen andere naties, ondernomen met de wapenen vàn die andere naties. Het is ook geen koninkrijk, dat arsenalen vult tegen de andere wapenhuizen van de groote wereld. Het is geen koninkrijk, dat met groote getallen werkt, en met legioenen en vliegende vaandels, zijn rijksgebied beschermt, en daaraan expansie geeft. Neen, - het is een koninkrijk, dat met vrede komt, langs geestelijke banen zich beweegt, en dat, nadat het in de kerk zijn burgers heeft laten geboren worden door Woord en Geest, en heeft gesterkt door Woord en sacrament en Geest, hen uitzendt in de breede wereld, onder bevel, hun God als koning uit te roepen, en voor wat definintieve rijksgrenzen betreft, te wachten - op den jongsten dag. Een koninkrijk, dat wel ingaat tòt het drukke wereldleven, doch geenszins een bepaald segment daarvan veroveren of zich annexeeren wil; het voltrekt zich allereerst in heerschappij over de harten langs onzichtbare wegen van Geest en van vuur. Zijn kracht is niet in wat de menschen noemen ‘het recht van den sterkste’, maar zijn kracht is primair macht, d.w.z. bevoegdheid, rechtsbevoegdheid: de sterkte van het recht. Om deze rechtsbevoegdheid nu is het den grooten Koning der Joden te doen. Hij openbaart ze, door zijn koningsrecht en zijn koningskracht te vindiceeren, niet in een concurrentie-strijd tegen de Romeinen, niet in een contra-offensief tégen het praetorium van Pontius Pilatus, maar ten gunste van...zieken en blinden, in qualiteit van ten onrechte daadwerkelijk geëxcommuniceerde bonds- en Abrahamskinderen. Trekt de Koning zijn residentie in? Maar dan is het zijn uur, om geschenken uit te deelen, gratie te verleenen, eerestoelen te laten bezetten op die manier, die alle ‘Michals’ tegenstaat, de Michals, die in het paleis van ‘David’, den theocratischen vorst, het bloed van vader ‘Saul’, den on- | |
[pagina 158]
| |
theocratische, niet kunnen verloochenen. Toen David op zijn nog maar gebrekkige manier ‘arm’ en ‘ongewapend’ was geweest, en dat in tegenwoordigheid van de ‘geringsten’ (2 Sam. 6:22), toen had Michal zich gestooten: de aanvang van de ‘dwaasheid’ en de ‘ergernis des kruises’ (1 Cor. 2). Maar David had ‘gehuppeld’, één van velen; en de anders op de hooge feesten van verre staanden, die had hij gerecipieerd met brood en wijn - de huldigings-emblemen (2 Sam. 6:19). Dat was vanwege de ark, die haar plaats van rust hervonden had (Ps. 68:19). En nu is hier de Christus zelf. Vervulling van het teeken van de ark: in Hem woont God lichamelijk. Zoon en Heer van David. Zie, hoe Hij, ongewapend, en nederig, zich ophoudt bij de armen en geringen: brood en wijn, en olie in de wonden. Reeds maakt Hij een begin van 't werk, dat straks na Paschen-Pinkster definitief geregeld wordt, als Hij voor heel den mensch Gods, uit- en inwendig, gaven uitdeelt onder de menschenkinderen (Ef. 4:8). Geestesgaven, óók voor het lichaam, b.v. in het ambt der diakenen. Gaven, niet zonder ‘troostelijke redenen’ uit het Bondsboek, b.v. door het ambt van evangelisten, opzieners, herders en leeraars. O, de schoone illustratie van Zacharia's profetie! De Koning komt tot zijn stad; Hij zegent, doch begint van onderen op. Hij geeft geschenken, op één na het beste: dat is het levenGa naar voetnoot4). Maar dan is het zijn uur, om het beste te verkondigen: Gods goedertierenheid, die de machten des doods, waarin Abrahams zaad gebonden is, gaat verbreken. En aldus bloeit Hij in zijn koninklijke daad, als Hij den dood, dien laatsten vijand, die bezoldiging der zonde, uit het volksleven wegneemt, en alzoo een begin maakt aan de breking van de zonde zèlf; aan de uitdeeling van het beste geschenk: Gods goedertierenheid. De koraal van den Heiligen Vrede zal binnen enkele dagen ingezet worden door God en engelen saam in het wijd heelal. En blinden en lammen hooren zijn praeludium: ze zitten in de eerste rijen. Er zijn vele wonderen door Christus gedaan. Veel en velerlei. Er zijn wonderen, die een teeken zijn, gevoegd bij de profetie. Er zijn óók wonderen, waarin het priesterhart klopt en priesterlijke liefde zich openbaart. Maar hier zijn wonderen, die in dit bepaalde geval het theocratisch koningschap moeten uitbeelden. Maar dan het zijne: | |
[pagina 159]
| |
bij Hèm toch vallen de drie ambten, die bij zijn voorloopers gescheiden waren, samen in de ééne Persona Jesu Christi. Hij is Koning, maar arm als een profeet, en ongewapend als een priester. De wonderteekenen der laatste week-in-vernederingsstaat willen een kommentaar zijn in ‘menschenschrift’, d.w.z. voor ieder leesbaar, een kommentaar op wat de Middelaar van het genadeverbond van zichzelven zeide in de inhuldiging, die Hij uitgelokt heeft. Ze zijn niets minder dan de continue authentieke parafrase, door Jezus gegeven van de konings- en kroningsprofetie van Zacharia. In dit bepáálde uur, en op dezen bepáálden dag, en op deze bepáálde plek, heeft Jezus' wonder een beteekenis, die het nog nooit eerder gehad heeft; - elk wonder heeft trouwens weer een aparte beteekenis; het wonder, dat volgt, is bij Christus nooit copie, en ook nimmer duplicaat, van het wonder, dat voorafgegaan is. Als Hij op deze plaats, d.w.z. bij den tempel, in ‘zijn eigen’ stad Jeruzalem, de kreupelen en blinden geneest, dan heeft zijn wonder, juist om de plaats waar het gebeurt, een eigen beteekenis. Een massa-wonder voor Gods wonder-massa. Komt dàt nu naar den tempel toe en zegent het de stad des grooten Konings, dan roept Jezus voor het laatst, in zijn wettige residentie, waar Hij als Koning binnen kwam, de wet af van zijn Koninkrijk. Een streep halende door de millennium-fantasieën van 't vleeschelijke Jodendom kondigt Hij zijn eigen millennium aan: het ‘duizendjarig rijk’ van den toekomenden, reeds aanwezigen Vredevorst, die niet komt met uiterlijken vrede, doch door verbreking van de zonde haar bezoldiging wil wegnemen. Het zal beginnen, zoodra zijn armoede en zijn staat van ongewapende verdiept is in den vloekdood, en die vloekdood als volwaardig zal geregistreerd zijn bij den Rechter van hemel en aarde; dat is dus: op den dag van zijn verrijzenis, en wederkomst in den Pinkster-Geest. Dat dit massaal genezingswonder juist in de lijdensweek geschiedde, gaf aan het lijden door het wonder, en aan het wonder door het lijden een bepaalde kleur. In de laatste week van zijn vernedering, laat Jezus krachten van zich uitgaan, en toont Hij te beschikken over de energieën van het koninkrijk der hemelen, ter distributie Hem toevertrouwd. Zoo is bij voorbaat reeds bewezen, dat zijn kruis, wanneer het eenmaal komt, geen zwakheid is, maar kracht; geen dood, maar dáád. Wie zóó het leven geven, en den dood verjagen kan, als deze arme Herder het vermocht in de lijdensweek, die kan slechts sterven, als Hij dat wil! - - | |
[pagina 160]
| |
Maar toen de Koning van Jeruzalem trouw was gebleken aan zijn eigen initiatief, en daarin aan de profetie, móest ook de stad, die Hem feestelijk inhaalde, in conflict met Hem komen. Jeruzalem laat niet gauw, en niet graag, zijn eigen ‘exegese’ van den armen, ongewapenden koning varen. Zeker, men vond het wel philanthropisch, en ook wel wonderbaarlijk, en misschien - want 't dilemma van Matth. 12 was door de leiders gesteld: genezing door den Geest Gods dan wel door Beëlzebul - en misschien ook wel goddelijk, dat de Nazareensche profeet al die zieken genas; maar - dàt was het toch eigenlijk niét, wat men had bedoeld. De brand van eerbied en extatische bewondering verloor zijn kracht, de vlam van dankbaarheid zonk spoedig in. Een troonpretendent, die eigen wegen bouwt, en dan bovendien nog àndere wegen gaat, dan men eigenlijk hoopte, houdt den fakkel van het enthousiasme niet lang brandende. Van die merkbare inzinking, nu de grootsche huldiging scheen ‘dood te loopen’ in een vrij onschuldig, ook aan farizeeërs (Matth. 12) en ook aan Jezus' leerlingen (Luc. 10) niet vreemd hospitaalbedrijf in de schaduw van den tempel, die alma mater, maken de volksleiders dan ook haastig gebruik. Zijn ze niet de almi patres? Ook zij zijn gauw present, om een domper te zetten op de vreugde van de week. Dat ging zóó. Bij de genezing van die blinden en die kreupelen waren, zooals zich laat begrijpen, heel wat toeschouwers geweest. Onder hen ook kinderen. Deze kinderen nu brengen in het verhaal een eigenaardige afwisseling. Zij vormen om Jezus een kring, en spelen hun spel - met Hem als hoofdpersoon. Ze spelen ‘hosanna, hosanna roepen’. Zij hebben pas dien mooien, grooten optocht beleefd, die door de straten trok en de stofwolken hoog opjoeg. Zij hebben meegeloopen in die dichte menschenmenigte, en van de groote menschen afgekeken hoe men doen moet met den profeet uit Nazareth, die zulke goede dingen zeggen kan, en zulke groote wonderen doen. De held van de stad, die heden halt houdt bij den tempel, en daar zitting houdt, wordt van zelf het verzamelpunt van de jeugd. Als dankbare patiënten met hun familie den Rabbi van Nazareth de hand komen kussen, zijn de kinderen ook van de partij. Zij dragen, waarschijnlijk in verband met het naderende paaschfeest, takken in de hand, ‘feesttakken’, om mee te zwaaien. Ze vinden ze minstens zoo mooi als de palmtakken, die de groote menschen gebruikt hebben bij de huldiging | |
[pagina 161]
| |
van Jezus. Het hosanna-geroep was hun bekend - volkszang is niet gauw vergeten; straks is in alle deelen het spel volmaakt, afgekeken van de groote menschen. Onder die blinden en kreupelen zijn trouwens heel wat intieme vertrouwden van de straatjeugd. Alles bij elkaar genomen, lokt het jongste gebeuren van zelf het spel van de kinderen uit. 't Was eigenlijk alles ‘heel gewoon’. Hetzelfde zou evengoed een kwakzalver hebben kunnen overkomen, of Judas Iskarioth, die ook wel wonderen heeft gedaan. Had die zijn kans gehad voor een intocht, wie weet? Geen wonder, dat de volksleiders, die alles er op gezet hebben, om den invloed van den Nazarener te breken, thans van de gelegenheid profiteeren, om Hem te degradeeren in het oog van de omstanders. Zij komen vrij afgemeten op Hem af, en vragen Hem, of Hij nu heusch dat kindergebazel niet verbieden kan? Als Hij toch wèrkelijk serieus genomen worden wil, dan moet Hij geen kinderpraat voor ernst opnemen. Wie invloed op de menschen oefenen wil, en daarbij theologen-allures aannemen, ja, met wet en profeten zich legitimeeren wil, moet immers te hoog staan om met behulp van oppervlakkig kindergebeuzel de rol van volksheld te spelen. Vooral niet, als Hij staat in de schaduw van den tempel, waar de rollen der wijsheid bewaard worden en waar de geleerde heeren dagelijks zitten om de diepste stukken te verhandelen. Laat Hem liever dáár eens zijn krachten beproeven; de tijden zijn ernstig genoeg. Zoo trachten zij uit Jezus' eigen mond een woord te halen, dat voorgoed den domper plaatst op het toch al luwend volksenthousiasme. Of, stel, dat Hij niet te bewegen is tot een openlijke afwijzing van de hosanna-roepers, dan is toch het stellen van de vraag, en het niet-beantwoorden daarvan door Jezus, een geschikte gelegenheid om de menigte te doen zien, dat de Nazarener toch niet zóó groot en gaaf is als men dacht. Hij wordt disputabel gesteld...
En Christus? Och ja, Hij wist het óók wel, dat in wat die kinderen zeiden, lang niet alles ernstig was, en diep. Hij, die het feestgeroep van de groote menschen doorzag in zijn ledigheid, heeft ook in het kinderkoor heel wat falsetstemmetjes en bijgeluiden opgemerkt. ‘Michal’ kan háár verhaal wel inslikken. | |
[pagina 162]
| |
Toch, anderzijds, gaat onze Profeet die kindermonden niet snoeren. Hun hosanna-geroep beteekent voor Hem toch een zeker geschenk. Een geschenk, niet zoozeer van die kinderen daar, als wel van den God van Israël, den Vader van Abrahams kinderen. Want Christus, die ook nu weer, gelijk altijd, van de Schrift vervuld is, denkt terug aan psalm 8. Wie zal zeggen, of Hij niet te voren aan dien psalm gedacht heeft, ermee opgestaan is, dien morgen? Hij heeft zóóveel gearrangeerd, - kan Hij, de Instructeur van ‘visschers-der-menschen’, die kinderen niet hebben meegetroond, om, na Zach. 9, ook psalm 8 dramatisch te illustreeren? Hoe het zij, terwijl Hij dien psalm van binnen zingt, heeft Hij het antwoord klaar, dat de Schriftgeleerden schaakmat zet. Weten zij soms niet, wat de bijbel zegt? Ja, natuurlijk wéten schrift-geléérden dat. Maar terwijl de Heer hun dat alleen nog maar vráágt, krijgen zij reeds een kleur van verlegenheid. Hùn gezag is nu disputabel gesteld... Goed, gaat de Rabbi verder, wanneer gij dan den bijbel kènt, dan zult gij ook wel weten, dat God zelf kleuterpraat en kinderzang rekent onder de heel groote dingen, die Hem verblijden, en in den hemel opgemerkt worden: tot zóóver resoneeren ze. In psalm 8 zegt de dichter, dat ‘uit den mond der kinderen en der zuigelingen God zich zelf lof bereidt.’ Kinderen, - dat zijn de jongeren en de ouderen, kinderen in het algemeen. Zuigelingen, - dat zijn de kinderen van den prilsten leeftijd, hoewel dan toch ook weer niet zoo heel jong, want de gewoonte in het oostersch leven bracht mee, dat de kinderen veel langer dan bij ons door de moeder zelf gevoed werden. Daarom is in het algemeen heel de kinderlijke leeftijd samengevat in die ééne uitdrukking: ‘kinderen en zuigelingen.’ Kinderen dus en zuigelingen brengen Gode lof toe. En God hoort ze en neemt ze aan in de ‘offerande van hun lippen’. Dat juist psalm 8 dat zegt, geeft aan dat alles een bizondere waarde. Immers, psalm 8 is het lied van de groote lijn. Hij is geschreven onder den boog, die de sterren aan elkaar verbindt. Hij is neergelegd voor de trappen van Gods troon, staande in het midden van den wereldkoepel. Die psalm spreekt over zon, maan en sterren. Zij alle prijzen Gods naam. Dàt is al veel. Maar - zon, maan en sterren mogen nòg zoo groot en zoo geweldig zijn, - meer dan die alle is de in 't verbond ambtelijk gequalificeerde mensch. Klein mag die mensch zijn, als hij staat in het groote geheel, en geografisch gemeten wordt. Maar groot is hij | |
[pagina 163]
| |
toch, omdat hij, als zoon, vriend, en bondspartmer Gods, het beeld van zijn Schepper toont. In de gemeenschap van menschen, is ook het allergeringste, het nauwelijks ontloken leven, grooter en sterker dan een samenspan van zon, maan, sterren. Ook uit den mond van kinderen en zuigelingen heeft God zich lof bereid. Die lof is, thetisch gesproken, voor Jahwe een rijk geschenk uit zijn schoone wereld: het groeiend verbondsleven strekt zich daarin uit tot Vader, en keert zoo tot zijn Oorsprong terug. Nog meer evenwel beginnen kinderkoren te spreken tot den luisterenden God, als men ze antithetisch opstelt in het groot-auditorium van alle hemelbogen. Niet alleen toch het natuurlijke, doch ook het genade-leven zoekt daarin den Vader. Niet alleen het z.g. werkof natuurverbond, - ook het genadeverbond engageert zich voor zijn oratoria het knapenkoor, ter eere van God, die meer dan Schepper, die ook Herschepper is, en als zoodanig door genade de scheppingsgaven, in het zoogenaamde werkverbond den ambtsdrager-mensch verleend, weer terecht komt brengen, op hun plaats. Ook antithetisch is de lof van kinderen een groot geschenk voor de ooren van den Heere Zebaoth; want uit de kinderen des verbonds groeien de legerscharen van Gods getrouwen, die straks de machten der zonde gaan verbreken, en die in de wereld uitroepen den heiligen oorlog, opdat God daarin triumfeere. Wat nu, zoo vraagt Christus - en zijn vraagstelling lijkt wel simpeler nog dan het spel van de kinderen zelf - wat nu, als God zelf, zooals ware Schriftgeleerden wel weten, den lof der zuigelingen zich annexeert? Hoe nu, als in de schaduw van den tempel van zùlk een God de Knecht des Heeren zou durven gaan staan met den rug naar kinderkoren, die reciteeren moeten in de ooren van zijn Heer? De geleerde heeren daar bij Jezus vinden, dat kinderpraat toch eigenlijk niet thuis hoort bij dien strakken, strengen tempel. Maar de Nazarener zegt, dat die kindertaal juist bij den tempel hóórt. Reeds in den hof der natuur, den niet-exceptioneelen tempel eertijds van het paradijsverbond, het dusgenaamde werkverbond, waarvan zon, maan en sterren den koepel spannen, derhalve reeds in de eerste phase der verbondsgeschiedenis, zijn de kinderen, hoewel nog niet aanwezig, toch bij voorbaat gedàcht als kinder-kóór, met een eigen stem, een eigen hymne, waarnaar God luistert. Bovenal dus in den thans nog exceptioneelen tempel der herschepping, waarin de boekrollen zijn, en de verbondsregels zijn gedeponeerd, in de | |
[pagina 164]
| |
tweede phase der verbondsgeschiedenis, in de periode van het genadeverbond, geldt een kinderlijk woord van doxologie als muziek in de ooren van de engelen, en van Jahwe Tsebaoth. Want de vijand en de wraakgierigen, afwezig nog in het paradijsverbond, maar thans present tot in den tempel toe, ze worden in den zang der kinderen daadwerkelijk, en straks in 't komend offensief der eenmaal uit de zangers gegroeide krijgers, tegengehouden. Zou voor den Zoon des Vaders te gering zijn, wat niet voor God te nietig is? In naam van het derde gebod der wet van Sinaï - veracht den dag der kleine geluiden niet!
De Schriftgeleerden zijn wel haastig afgedropen. Het antwoord was beschamend genoeg geweest. Maar voor ons is daarmee de zaak niet uit. Ook wij zien na het vertrek der tegensprekers den Heiland alleen gebleven; en weer ontdekken wij met eerbied, dat Hij leeft in de Schrift, dat Hij, gelijk gezegd wordt, te allen dage in de Schriften is. Wanneer Hij psalm 8 aanhaalt, dan breekt Hij dien psalm niet, maar heel die psalm zingt dan in zijn geest in opperste zuiverheid en hoogste eenheid al zijn tonen uit; het thema wordt fugatisch in zijn binnenste bewerkt; de harmonie is als de maat: volkómen. Deze psalm is het dan ook, welke aan het schijnbaar beteekenislooze tafereel van jongensleut en kinderspel den tragischen en geweldigen achtergrond geeft van heel de lijdensweek. Want in de eerste plaats, psalm 8 is het lied, waarin de natuur met de genade weer één blijkt te kunnen worden. Niet alleen maar het universeele, kosmische openbaar-zijn Gods, die in zon, maan en sterren zich een werk-, en dus ook een apparitie-terrein heeft laten afzetten, wordt hier geprezen om zijn heerlijkheid en kracht. Ook zijn verlossings-openbaring wordt hier een lyrisch gegeven. Wanneer de psalm spreken gaat over de kinderen, die den wraakgierige en den vijand moeten tegenhouden, dan kan dit alleen slaan op den geestelijken strijd van het heidendom tegen Israël, van het slangenzaad tegen het Vrouwenzaad, van het Beest tegen den Geest. Hier klimt de psalm duidelijk op van de natuur tot de genade, van schepping tot herschepping, van scheppingsgaven tot verbondsgoederen, van Gods openbaarwording in de natuur, tot zijn evangelisch spreken en werken in de genade. Als nu deze psalm in Christus' ziel resoneert, dan zien wij Hem opstaan als de groote exegeet van alle psalmen | |
[pagina 165]
| |
en profetieën; opstaan met den vasten wil, om niet maar te zijn de verzoener van de zonde van zijn volk, maar ook, om (wat die verlossing van het volk eerst reëel en àf en concreet kan maken) óók om te wezen de verlosser van de zuchtende schepping; opstaan, met de volle toeneiging van zijn hart, om niet alleen te geven geestelijke geschenken aan de ellendigen en zondaren onder de menschenkinderen, maar om ook den vloek weg te branden uit het erfgebied der schepping, den vloek àf te branden van zon, maan en sterren, om te zijn de Middelaar in den breedsten zin des woords, d.w.z. met effect naar àllen kant, en op àlle gebied, in àllen geschapen levenskring. De straatsteenen bij den tempel hier, worden voor Christus' besef niet maar een plaveisel onder de voeten van de straks kosmopolitische nieuwtestamentische gemeente, maar ook reeds vloer der nieuwe aarde, operatievloer. Natuur en genade, als die werkelijk weer sámen zullen gaan, dan hebben stof en geest beide Christus noodig, als den kosmischen Middelaar, die aan het zuchtend schepsel rust voor eeuwig geeft. In de tweede plaats: wanneer psalm 8 niet alleen vergunning geeft aan de kinderkoren, om een oratorium te zingen voor de deuren van Gods Huis, maar diezelfde kinderen ook aanschouwt als het groeiende recruten-leger van God in den geestelijken stormloop van den godsdienstig-zedelijken strijd, den eeuwenouden oorlog van slangenzaad en Vrouwenzaad in de wereld, dan is wederom met die beide elementen psalm 8 in Christus' geest aanwezig. Hij is er zéker van, dat Hij niet alleen den vrede brengt op aarde, doch evenzeer den strijd. De stem der kinderen hier is Hem eenerzijds een zachte naklank van het ‘vrede op aarde’, dat in den Kerstnacht de engelen zongen, maar zet voor zijn besef ook de ouverture in van den krijgsmarsch, die straks de wereld opschrikken zal, als het zwaard des Geestes de knoopen in de touwen van alle vredeswerk achter Jezus Christus doorhakken komt - in gerechtigheid. En in de derde plaats: wanneer psalm 8 zelfs aan zuigelingen, die onnoozele ‘knechtkens’ des Heeren, mandaten geeft in de beweging aller dingen, dan aanvaardt de Zoon als de groote Knecht des Heeren ook het allergrootste mandaat, dat in de wereld ooit verstrekt zal kunnen wezen. Indien ook zuigelingenharten Gods centrales zijn, vanwaar elementaire krachten uitstroomen naar de wereld van de schepping Gods, dan moet Hij, die als Koning ingaat tot zijn eigen residentie, en zoo als volgroeide Ambts- | |
[pagina 166]
| |
drager komt naar hetgeen nog enkele dagen gelden mag als middelpunt der wereld, zijn verantwoordelijkheid weten om het lied van strijd en vrede te zingen niet alleen, maar ook te handhaven; te handhaven in de generale pacificatie van Gods wijd heelal, alsmede in den pankosmischen grooten oorlog tusschen het zaad der slang, en het groote zaad der vrouw. Nú is Jeruzalem, dat beneden is, nog centrum van de wereld; maar na de hemelvaart van Hem die hier bij den tempel in discussie staat, binnen enkele weken dus, zal dat centrum zijn verlegd, niet naar een ander plekje van de wereld, ook niet naar een metropoolkerkplekje, maar naar den hemel: de staat, waarvan de nieuwtestamentische kerkleden alsdan burgers zullen zijn, zal in den hemel zijn, alwaar hun nu nog arme, dàn verheerlijkte Koning zal zijn (Philipp. 3:20). Maar van dien hemel uit zal Hij de kinderen in zijn oorlog roepen, uit alle plaatsen van zijn heerschappij, zijn kolonistenkinderen van heinde en verre. Hij zal hun stem niet mogen missen in 't strijdlied tegen den antichrist. Zoo klimt ook in de vierde, en laatste plaats Christus' menschelijke aandacht via jubelende kinderstemmetjes, tot zijn bittere kruisklacht op. Want door boven die kinderstemmetjes uit psalm 8 voor Gods venster te reciteeren, neemt Christus voor zichzelven aan, wat die blijkbaar messiaansche psalm over Hem te voren heeft betuigd. Niet alleen toch hier, maar ook in Hebreën 2 komt psalm 8 terug in de Schrift. Daar heeft het Nieuwe Testament den zin van dit oudtestamentisch lied geheel en al blootgelegd, en ons de messiaansche lijn eener tenslotte helsche vernedering daarin leeren onderkennen. Psalm 8 heeft er van gesproken, dat de mensch, die in het paradijsverbond, in de eerste bondsperiode, gold als koning over heel de wereld, en die als koning in den geordenden staat van God ook de engelen in staatsdienst (‘liturgie’) onder zich gesteld mag zien, - dat diezelfde mensch toch na den val, in de tweede bondsphase, in de genadeverbondsoeconomie, ònder de engelen is komen te staan. Is hij niet ‘een weinig minder dan de engelen’ gemaakt, d.w.z. ‘een weinigGa naar voetnoot5) beneden de engelen geplaatst’? (Hebr. 2:7). Want naar de wet zijner oorspronkelijke schepping, en onder de vigueur van zijn ouden rechtsstaat, moge de mensch tot despoot (heer) zijn geproclameerd over heel de wereld, tot | |
[pagina 167]
| |
despoot ook over de engelen, niettemin noemt de psalmdichter den mensch minder dan de engelen. Dat is geen rang-toewijzend, doch een krachts-beschrijvend oordeel. In rang moge de mensch den engel-knecht overtreffen volgens Gods principieele ordening der kreaturen, maar ‘staat’ (rechtspositie) en ‘stand’ (momenteele toestand) zijn overal twee. De mensch in het paradijs is nog niet ‘àf’, de engel wèl. De menschelijke kracht moet nog wassen, die van den engel niet. Tijdelijk gebonden is de mensch, niet in tijd gebonden is de engel. Dat is het eerste: ook in een zondelooze, in de paradijswereld kan in dien beschrijvenden zin de mensch minder (in presente kracht) heeten dan de engel. En nu komt er een tweede factor bij: in de schepping is de zonde ingedrongen. Er is een vijand, een wraakgierige, een Satan, in den kosmos opgekomen. Nu, na de zonde, zijn de dingen niet meer wat zij schijnen, en schijnen zij niet meer wat zij oorspronkelijk zijn. Ook werken ze niet meer hun eigen bestemming in de hand: ze zijn tegen zichzelf verdeeld. Ook de mensch is van zijn plaats gedrongen. Zijn kracht is gebroken, heel zijn bestaan den vloek onderworpen. De tot vollen wasdom geroepen koningsmensch is een enoosj, d.w.z. een broze, zwakke, mensch geworden: de beginneling-mensch, de zoon Gods, instee van den engel voorbij te streven, ook in kracht, zinkt, meer en meer gebroken, tot onder den knecht, den engel weg; want den wasdom geeft God hem niet meer. Niet naar oorspronkelijke rechtsbedeeling, doch naar den feitelijken toestand, is de gevallen mensch, wat zijn actueele kunnen en vermogen betreft, beneden de engelen weggezonken. Deze incongruentie nu tusschen den rechtsstaat des menschen in de oorspronkelijke dingen aan den éénen kant, en zijn feitelijken toestand in den thans verworden staat der dingen, aan de andere zijde, hindert den dichter van psalm 8 geen oogenblik in het roemen en prijzen van God. Ofschoon God den wasdom niet geeft aan den afgevallen zoon, Hij heeft hem evenmin in den dood neergestort; ook, en vooral Satans macht geeft God den wasdom niet. In den tijd bereidt God een hemel en een hel; een Christus en een Antichrist. Voor de worsteling van die beide - en psalm 8 heeft er de oogen wijd voor geopend - is noodig, dat de mensch ‘op kracht’ blijve tot op zekere hoogte. Retardatie van den wasdom gaat met retardatie van den vloek hand in hand. Zijns toorns èn zijns ontfermens gedachtig, d.w.z. om uit den menschheids-schoot de zonen der (komende) behoudenis èn | |
[pagina 168]
| |
die der uiterste vervloeking te halen, en ze tot den dramatischen eindstrijd te roepen, conserveert God den mensch als mensch van-groot-formaat; hetgeen op zichzelf noch genade, noch vloek, maar vóór-onderstelling van die beide is. Dat van-groot-formaatzijn bezingt in een beschrijvend jubellied psalm 8. Maar dàn moet ook die ééne Mensch, die zegen en vloek eens aan zichzelf ter bediening zal zien gegeven worden, ook in eigen persoon dat menschenproces doorloopen; Hij dan zonder zonde. Hij moet aan den tijd gebonden worden, kind, beginneling, candidaat-voor-den-wasdom zijn: mensch moet Hij wòrden. Heer der engelen zijnde, en als God hun Schepper en vol-maker, móet Hij onder de nog-niet-rijpen gaan, in alles hun gelijk, aangewezen op een jongsten dag. Dat mensch-zijn is op zichzelf nog geen genade, en ook nog geen vloek. Maar van beide de vóór-onderstelling. Hij moet ze ook beide dragen: eens wordt Hij met heerlijkheid en eer gekroond, om boven de engelen te stijgen, óók als mensch. Maar vooraf moet Hij hun mindere worden, de in den wasdom verhinderde, ja, wijl Hij betalen moet, de in den drang-tot-wasdom afgesnedene en gedoode. Als Middelaar, die het menschenleven dráágt, zal Hij de lijn der vernedering van den ‘enoosj’, de lijn der broosheid, der sterfelijkheid, der ontbinding voor zichzelven volgen tot het bitterst einde toe. In Gethsemané zal Hij zóó waarachtig als tweede mensch, als tweede Adam, als DE Mensch, minder zijn dan al Gods engelen, dat een engel naar beneden komen moet om in dien hof den Zoon te sterken in het lijden; want anders ware Hij te zwak, en zou verzinken in ‘grondeloozen modder’. Met het oog op Christus wordt de jubel van psalm 8 tot oorzaak van geween. Dat minder worden dan de engelen zal straks geheel en al vervuld zijn aan het kruis, als Hij van God verlaten wordt, waar alle engelen bij God blijven. Als zijn vleesch in het graf zal dalen, waarin geen engel dalen kan. Als zijn ziel zich geven moet in handen van God, op hoop tegen hoop, dat zij van engelen nog zal gedragen worden in Vaders schoot. Christus dan ook, psalm 8 reciteerende, neemt zich het lijden voor, het lijden niet maar als ‘een’ mensch, maar als ‘de’ Mensch van psalm 8, die mensch, welke daar staat als bemiddelende mensch, geconfronteerd met God in de entourage en het kader van psalm 8: dat is: in den grooten ring van zon, maan en sterren, en van - den tijd, die rechtsgedingen op 't program heeft staan. Vooral het groote Rechtsgeding. | |
[pagina 169]
| |
Zóó komt psalm 8, door het kruis van Christus heen, naar Openbaring 12 weer toe. Het poëem van Openbaring 12 neemt het thema van psalm 8 weer op. Ook daar is weer de menschheid, ditmaal zoover ze candidate-voor-den-genadekrans is, de Kerk dus. En in die menschheid is het opnieuw die Christus, die als de Zoon des Menschen optreedt, als het ééne zaad der vrouw. De kerk en Hij, als in psalm 8, staan te midden van zon, maan en sterren. Wederom is Hij de enoosj, broze mensch, van doodsgevaren omringd; alle menschenzwakheid, de broosheid van het vleesch, is in hem vereenigd. Toch is Hij ook de ‘mannelijke’ koningszoon, in wien het zaad der vrouw den ouden draak, dat is dus den grooten ‘vijand en wraakgierige’, ‘ophouden’ gaat; 't perspectief van psalm 8 is weer geopendGa naar voetnoot6). Naardien nu in den geest van Jezus Christus de Schrift niet kan gebroken worden, willen we Hem, omstuwd door kinderen en schriftgeleerden, zien als den waren anagnost, liturg van psalm 8. Hij staat te lezen buiten den tempel; maar 't hindert niet: Hij zelf is Tempel. Hij is Auteur, als God, en dus zijns-principe van den psalm. Hij wordt de Heer des Geestes (de Geest van Christus was te voren betuigend in de profeten), en dus ook: kenprincipe van den psalm. Oók is Hij Middelaar, en aldus inhoud van den psalm... En Hij weet het àl te zamen. Hier zijt ge tot den afgrond zijner gedachten gekomen. Nu weet gij het: er leeft in Christus' geest een sterk vertrouwen: dat de lijn der vernedering straks overleidt naar de lijn der verhooging. En van zijn kruis zal deze dóór getrokken worden tot in de hemelen toe. Is Hij eenmaal ‘minder dan de engelen’ geworden, dan wordt Hij, één voor allen, met eer en heerlijkheid gekroond, gelijk psalm 8 gezongen heeft. Dan zal in Hem de mensch weer opstaan, als Koning van de schepping, in volle maat van heerlijkheid, en niemand boven zich hebben, engel noch aartsengel, niemand dan God alleen.
En dat is dan onze Middelaar, die zóó harmonisch denkt en profeteert, de laatste dagen nog van zijn vernedering op aarde, die ook een twistgesprek aanwendt voor de opening der Schriften. Kindergebabbel verbindt Hij aan den uitgang van den Naam des Heeren, ‘rollende’ door ‘het gansche wereldrond’. En hoor | |
[pagina 170]
| |
eens: aan een straattooneeltje koppelt Hij vast de beweging van zon, maan en sterren, met de vrouw van Openbaring 12 en zichzelf als haar zaad in het midden. Continue èn incidenteele openbaring Gods wordt door Hem vastgehaakt aan kromme kinderpraat, en afgunstig priestergefemel. Het is de majesteit van den Koning van Zacharia's visioen: Hij is zijn eigen engel-verklaarder. Het is de heerlijkheid van Christus moriturus, angelus interpres van zichzelf, doctor lyricus. Engel-verklaarder - op de keien van Jeruzalem, het Bochim, dat zijn naam niet weten wil.
Aan het eind gekomen, grijpen we naar het begin terug. Een dubbel recht van Christus, den Koning, is door Hem zelf gehandhaafd tegen nog sluimerende, of reeds op de loer liggende, oppositie van zijn vijanden. Het eerste is: het recht van initiatief. Hij heeft niet aan den wil der feestgangers voldaan, door hun mandaten af te wachten: het programma van de lijdensweek, de kroningsweek, hij heeft het van zijn Vader ontvangen en gaat zijn eigen gang. Weet gij niet, dat Hij moet zijn in de gangen en wegen zijns Vaders? Hij rekt zijn uren van palmtakken en van eerewachten bij lammen en blinden; en daar beproeft Hij ze eerst recht, en behoudt daaruit het goede; want zij zijn het, die erkennen zijn recht van initiatief. Hij geeft zichzèlf wel werk als Koning in de armoe en in haar armée. Dan is daar nog een tweede: het recht van zelfverklaringGa naar voetnoot7). Christus legt de profetie, die zijn koningschap typeert (‘arm’, ‘ongewapend’) naar eigen meening uit, en vraagt niemand, of hij het verdragen wil. ‘Naar eigen meening’, - het is de ‘meening van den Geest’ - bij Hèm. Zulk een koning betaamt ons; die zijn koningschap vindiceert in souverein behagen, en daarin optreedt, niet gehinderd door zijn priesterlijke condescensie, en niet banaal geworden in zijn profetisch omgaan met de kleuters van Jeruzalem. Want de Wijsheid, die voor den Vader speelt (Spr. 8) wordt gerechtvaardigd óók van de kinderklas. Die eeuwige Wijsheid, wel, haar eigen spelen is immers profeteeren? Zij speelt in wereldprofetie háár ernstig spel, en omgekeerd. Haar spellen is spelen, en vice versa. |
|