Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |||||
Hoofdstuk VIII
| |||||
[pagina 137]
| |||||
provisatie van een investituur, met behulp van passende koningsemblemen en huldigingsmateriaal, geheel de weg één feestelijk vertoon van groote blijdschap om Israëls herleving en hergroepeering, om zijn nieuwen vorst.
Natuurlijk is in dit alles zeer veel, dat goed is. Dit blijkt reeds uit Jezus' eigen woorden. Min of meer klinkt een erkenning van de goede elementen, die in dit feestbetoon liggen, er in, als Hij zegt, dat ‘indien deze menschen zouden zwijgen, zelfs de steenen zouden spreken.’ Het was reeds iets schoons, dat de lang onderdrukte bewondering voor de ‘krachtige daden’, die van den Nazareenschen profeet gezien waren, eindelijk een uitweg vond in de laaiende vreugde van de massa. Bij-loopers zijn óók loopers, al zijn ze nog geen akolouthen, geen navolgers. Ook door hen spreekt de wijsheid, die haar rechtvaardiging vindt voor wie geestelijk onderscheiden kan. Niettemin, wij mogen nooit vergeten, dat ook nu de Schrift bezig is met de beschrijving van het bitterste lijden, dat in de wereld ooit geweest is. En eerst, als wij gezien hebben, hoe al die feestelijkheid niet alleen maar ‘zich verdraagt met’ het lijden van Christus, doch zelfs daaraan een nieuwe wending geeft en dat lijden verdiept, - eerst dàn zullen wij den zin van het evangelie-verhaal recht hebben verstaan. Vele zijn de elementen van lijden en vernedering en smart, die in dit alles op den geest van Jezus moeten hebben ingewerkt. In de eerste plaats is het Hem smartelijk, te zien, hoe het volk solt met zijn profeten. Dat volk knoopt wèl de profetie, b.v. aangaande Tyrus' hoerenloonGa naar voetnoot1) en den zijn residentie intrekkenden Davidide, in de ooren en maakt wel van haar teksten en psalmen een refrein voor de jongste doxologie, ditmaal ter eere van Jezus, zoolang en voorzoover die profetie schijnt te strooken met de lievelingsdenkbeelden van het volk zelf. Maar straks wordt dezelfde profetie ook weer door dat volk veronachtzaamd, vergeten en begraven, zoodra het duidelijk wordt, dat Christus' eigen uitlegging van het woord van profeten of psalmen, of althans de exegese der in de volksattentie geregistreerde ‘feiten’ niet strookt met de laatste gedachten, de heerschende theologische inzichten, de uiterste wensch-droomen, van het Jodendom der dagen van de volheid des tijds. | |||||
[pagina 138]
| |||||
Hebben wij niet herhaaldelijk gezien, in de voorgaande hoofdstukken, dat de profetie, van het Oude Testament vervuld werd, zonder dat het volk Gods in den critieken tijd van Jezus' lijdensweek ook maar het minste besef ervan had? Wij spraken over Kajafas, en wij hadden het over Maria, die de zalving verrichtte, en wij zagen de overpriesters, die dertig zilverlingen aan Judas uitkeerden, - en telkens bleek het een pijnlijke ontdekking, dat Israël niet leefde bij de profetie, en dat men zelfs letterlijk kon volvoeren (denk aan de dertig zilverlingen) wat in die profetie beschreven stond, zonder op de letter, laat staan: den geest, der profetie acht te geven. Tegelijkertijd nu zien wij óók, hoe het volk de profetie van Zacharia, als hij spreekt over het koningschap der toekomst, het messiaansche koningschap, dadelijk op de lippen neemt. Christus is op zijn dier gezeten en trekt, arm, en ongewapend, op zijn ezelsveulen de residentie binnen. Ineens herinnert zich het volk dat profetisch perspectief, dat dezelfde beelden eenmaal projecteerde op het doek der aanschouwelijke voorstelling van Zach. 9; - en deze helaas intuïtieve tasting van zin en klank der profetie zet zich dadelijk om in een: ‘hosanna! gezegend is hij, die daar komt in den naam des Heeren!’ Dit is voor onzen hoogsten Profeet een smartelijk ding, dat de schare van de Schrift neemt, wat haar aanstaat, maar de rest voorbij gaat of laat liggen. Of, dat zij, ook waar zij van het eclectisch lezen der profetie - dit wel, dat niet - wars zou willen heeten, toch haar intuïtie in de uitlegging der profetische teksten vertrouwt, en dan onherroepelijk mistast. Het is alles ongeoorloofd; want het kleed der Schrift is uit één stuk geweven; het heeft nergens een naad. Wie den bijbel uit elkaar rukt, of, met alle intuïtie, verzuimt, Schrift met Schrift te vergelijken, doet met het ‘kleed’ der Schrift, wat de soldaten later doen met het kleed van Jezus; het kleed mag kostbaar zijn, en zonder naad, en uit één stuk geweven, toch wordt het verdobbeld of anders in stukken gescheurd...En zoo vaak iemand de Schrift uiteenrafelt, of eigenmachtig interpreteert, lijdt het vleeschgeworden Woord. Het is Hem dan, alsof men Hèm uiteen scheurt; een scheur in het lichaam van den bijbel (die immers Gods schrift-geworden Woord is) is van 's menschen kant gelijke ruwheid als een scheur in Jezus' lichaam, waarin immers Gods vleesch-geworden Woord woont? Bitter lijdt Hij, die heden van de profetie van Zacharia 9 in haar | |||||
[pagina 139]
| |||||
vervulling een zuivere exegese komt geven, en zoo eigenhandig het licht op den kandelaar plaatst, als Hij tegelijkertijd zelf door de valsche interpreten der Schrift in het felle, maar valsche licht van hun brutale zoeklichten geplaatst wordt. Het is de werking van dezelfde zonde, als welke Jeruzalem straks ten grave voert. Christus moet òns plaatsen onder zijn licht, en niet wij Hem onder het onze. Hij zet ons in zijn licht, zoo vaak Hij ons de Schriften opent, en in zichzelf vervult. Maar als de mensch Christus plaatst onder zijn valsch geconstrueerde zoeklicht, dan mag hij volhardend bezig zijn, Jezus te ‘huldigen’; maar met dit al onttrekt zoo'n mensch zich toch aan de werking, die van Christus Jezus naar hem uitgaat door het Woord. Het is hem zonde! Want zóó ontzegt de mensch den Christus het recht, om zijn drievoudig ambt aan hèm te bedienen. Daar komt nog bij, dat deze miskenning van Christus' bevoegdheid als uitlegger der profetie zich ook duidelijk laat herkennen. Lukas teekent ons met fijne pen, hoe het volk ‘met een krachtige stem God begon te loven, vanwege al de krachtige daden, die zij gezien hadden.’ Dat waren dus reportage-dingen. Hierin nu spreekt: miskenning van den Messias door zijn volk. De toegebrachte hulde is door het vleesch geënsceneerd. De nadruk valt hier op een tweetal elementen. Ten eerste: op de kracht der messiaansche daden; ten tweede: op het zichtbare ervan. Wat het eerste betreft, de Nazarener heeft ongetwijfeld groote kracht in zijn werken geoefend. Maar die kracht is het eerste niet, en ook het hoogste niet. Ook niet in Zacharia's profetie, die den messiaanschen Koning teekent als: ‘gering’. En wat het tweede aangaat: in zijn werken, met name in de wonderen, moge het dynamische, het kracht-element, naar buiten breken, en daar zienlijk, aanschouwelijk, zintuigelijk-waarneem-baar worden, die zienlijke dingen zijn óók al weer de voornaamste niet. Ook niet in Zacharia's voorspelling, die immers den messiaanschen vorst teekent als ‘rijdend op een ezel’, niet dus op een paard, zooals Salomo heeft ingevoerd; de ‘eerste bedoeling’ van Zacharia's woorden is blijkbaar, den Messias te teekenen als ‘een heerscher van het oud-Israëlietische type’Ga naar voetnoot2), meer patriarchaal dan dynamisch, missende de uiterlijke glorie van het koningschap (vgl. Jes. 11:1, Micha 5:1); geen con-current van | |||||
[pagina 140]
| |||||
Caesars, sultans, wereld-grooten, geen super-beest boven de beesten, die Daniël op het wereldtooneel had geschouwd, den leeuw met gierenvleugels, den beer met de drie ribben tusschen zijn tanden, den vierkoppigen panter met vogelvleugels op zijn rug, en het tienhoornig monster (Dan. 7), zooals de geharnaste en gekranste keizer-goden van het babylonische, het medoperzische, het macedonisch-grieksche, het romeinsche rijkGa naar voetnoot3), welk laatste den Jeruzalemmers van heden maar al te zeer van nabij bekend is. Zacharia ziet den koning op zijn ezelsveulen: ‘Sions Koning is voor het oog een “kleine man”’Ga naar voetnoot4). Welnu, geheel conform aan déze profetische schets zijn Christus' ‘krachtige daden’ en wonderen wel teekenen geweest, waarin het Woord Gods zich bevestigen kwam, en de profetie haar vervulling kreeg, doch in die qualificatie als teekenen ligt reeds opgesloten, dat de ‘kracht’, het wonder nooit een doel op zichzelf in Christus' arbeid is. Een kracht-toer is nooit iets, waarin Hij rust. Altijd is het teeken dienstbaar aan het Woord, dat zijn loop neemt in de wereld. En alleen van den inhoud van dat Woord uit kan het op zichzelf inhoudlooze teeken het gezegde bevestigen. Heeft het Woord gezegd, of de Messias arm is dan wel rijk, ongewapend dan wel geharnast, dàn, en dan alleen weet ik met het teeken raad. Ook de grootste krachts-emissies kunnen uitgaan van in vleeschelijken zin zwakken en ongewapenden, en deze hunne zwakheid accentueeren; hoe kon anders ooit Openb. 11 geschreven zijn? Opgenomen in den triumfgang van het Woord Gods wil het teeken het volk naar omhoog stuwen; altijd is het wonder een moment in een proces, waarlangs het koninkrijk der hemelen wel altijd ‘komt’, doch dan ook immer, om nog verder en àl sterker te ‘komen’. Alle teekenen zijn profetisch, alle wonderen eschatologisch. Christus bedoelt met zijn wonderen nooit een doel te bereiken, dat in het wonder-zèlf besloten ligt; de wonderen, die Hij doet, zijn voor hun deel openbaringsmiddelen, die heenwijzen, vàn het teeken, náár het Woord. En voor zoover de wonderen, de krachtdaden, die Hij doet, ook werkelijk schathouders van genade zijn, en voertuigen van geestelijke gaven, en aquaeductenGa naar voetnoot5) voor het water uit de fonteinen des heils, inzóóverre, zeg ik, bedoelen die wonderen toch óók nog de aandacht van de menschen heen te | |||||
[pagina 141]
| |||||
leiden vàn het zichtbare náár het onzichtbare; vàn den aanvang tòt de vervulling; vàn het begin der téékenen, tòt de uiteindelijke aanschouwing in het geloof, dat het teeken missen kan en God vermag te zien door het geloof, ook zonder teeken. De wonderen, de krachtdaden van Jahwe's Knecht worden misduid, als men erin eindigt; zèlfs als men er van uitgaat. Wie het wonder neemt om het wonder, en het teeken scheidt van het Woord, en een wonder verheerlijkt, zonder dat hij den buitenkant daarvan verklaart naar de meening van het Woord, dus naar de verborgen energie, die God doet komen in en door het wonder, - die staat op het standpunt van de apocriefe ‘evangeliën’, waarin een zieke verbeelding zich aan een wonder vergaapt, en met het wonder Jezus' goed recht naar menschenmaatstaf argumenteeren wil. Maar het kanonieke evangelie leert ons een andere beschouwing; hier is het wonder ondergeschikt aan het Woord; is het zichtbare tééken slechts dienstbaar aan de onzichtbare kràcht van genade en gericht, die God erin werken liet; en wordt het wonder alleen gezien als een voorbijgaand ding, als een uitzonderingsgeval, dat men haastig achter zich laten wil, en te bóven komen, omdat het niet aan het eind, maar aan het begin van openbaringsfasen staat. En naar het eind moeten we immers toe? Altijd dichter er naar toe? Wee hem, die dat vergeet. Het wonder is den ongeloovigen als Sodom: het blinkt, het boeit, maar wie geboeid er op terugziet, wordt een zoutpilaar. En dat door eigen schuld. Want het teeken in het wonder sommeerde, niet achteruit, doch vooruit te zien! En let nú op die menschenmassa. Zij prijst God, maar haar eereroep beperkt zich tot een dubbel thema:
Maar door zoo te blijven staan 1o bij het krachts-element, en 2o bij het zintuiglijk waarneembare, in Jezus' optreden, hebben de Joden Christus' krachts-emissies slechts in zóóverre de overweging waard gevonden als het tevens krachts-manifestaties waren. ‘Sterke daden’, ‘die zij gezien hadden’. Maar krachts-emissie, uitzending van krachtdadige energie, behoeft nog geen krachts-manifestatie, geen publiek vertoon van kracht te zijn. Wedergeboorte is een krachts-emissie, grooter dan de donder van den Sinaï, geweldiger dan de opstuwing van de wateren der Rode Zee; want zij is een insuperabel scheppen van wat er niet was, en zulks terwijl er rondom dood is. Maar niemand ziet die | |||||
[pagina 142]
| |||||
kracht; ze is geen manifestatie, al wordt ze (voor 't geloofsoog, en voor ‘geestelijke’ onderscheiding) in de vruchten (der volgende bekeering) later manifest. Christus' krachts-emissie in Gethsemané en op Golgotha zal grooter zijn dan zijn grafopening, toen hij Lazarus riep uit de dooden; maar ze zal geen manifestatie zijn. De twee getuigen uit Openbaring 11 zijn bevoegd tot krachts-emissie; ze zijn bevoegd, den hemel te openen en te sluiten; maar tot krachts-manifestaties, die ook aan andere dan geestelijk ziende oogen opvalt, zijn ze bekwaam noch bevoegd. Als nu de Joden Christus' krachts-manifestaties prijzen en voor de veel verder gaande krachts-emissies van den ‘armen’, den slechts op zijn ezelsveulen daad-krachtigen Messias geen oog hebben, dan haalt hun haast een streep door Zacharia's qualificaties van ‘arm’ en ‘militair indifferent’, om alleen over te houden dat feestelijke recitatief van: ‘zie uw Koning komt’. Maar inmiddels is ‘uw Koning’ een praedicaat geworden, waaraan hun eigenwilligheid den begripsinhoud schonk. In de onmiddellijke tegenwoordigheid van den hoogsten profeet, die den ‘kánon’, d.w.z. den grooten regel voor alle Schriftverklaring stelt, en die hem ons in handen geeft, hebben de Joden-van-vandaag den Geest der kanonieke evangeliën fundamenteel weersproken door hun apocriefe verbeelding te voorzien van den staats-ijk, merk Kajafas; ze schijnen vandaag het Sanhedrin en zijn praeses af te vallen - maar het Sanhedrin kan rustig blijven. Van dit oogenblik af aan zal de strijd tusschen de ‘kanonieke’ en ‘apocriefe’ beelding en beschrijving van Jezus' leven in de wereld niet kunnen rusten, en Kajafas, schoon opper-reciteerder van kanonieke teksten, zal de apocriefe koningsfiguur zien populariseeren, juist na vandaag. In de derde plaats lijdt Christus op zijn ‘feest’, omdat dit verdwaalde volk, door eenzijdig en alleen te letten op het element van kracht in wat Hij heeft gedaan, uitschakelt het groote rechtsgeding, waar het in zijn leven altijd om gaat. Want Christus komt niet alleen, om kracht te doen. Hij komt óók, Hij komt zelfs in eerster instantie, om het recht te herstellen. De verlossing, die Hij bewerken wil, is in logischen zin eerst forensisch, d.w.z. een zaak van de rechtbank, van het forum, en pas daarna dynamisch, een aangelegenheid van kracht (dynamis) en krachts-emissie. Eerst wil Hij door zijn zuivere offerande en volkomen voldoening aan God het rechtsfundament gelegd hebben onder den drempel van den levenden tempel, welke is zijn gemeente. En pas daarna komt, althans in logische orde, het | |||||
[pagina 143]
| |||||
‘krachten-doen’; daarna, dat wil hier zeggen: uit kracht daarvan, en onder in-rekening-brenging van dien rechtsgrond, zullen van onder dien nieuwtestamentischen tempeldorpel de levende wateren van heil tot de wereld uitstroomen; en zal de uitgaande energie van den Geest kracht-dadig, dynamisch, uitgaan tot alle geestelijk en stoffelijk leven, zoodat de harten geheiligd, de wereld vernieuwd, de aarde ‘wedergeboren’, en alle hemelen met de aarde vereenigd zullen worden. Manifest, en ook - verborgen. Ook op dit punt loopen de Joden in hun Messiasverwachting hun eigen Schrift voorbij. Zij zien wèl uit naar een Messias, die krachten doet, maar hebben de ooren al lang toegestopt voor een Messias-verkondi-ging, die verzoening van de zonden en herstel van Gods geschonden recht predikt.
Treffend komt dan ook dit hun kwaad uit in de paradoxale doxologie, die den Nazarener prijst èn hoont tegelijkertijd. Jezus wordt geprezen, doch de Christus in Hem gehoond. Positief bezingt hun hosanna zijn krachten; doch negatief zwijgt het van wat het voornaamste dient te zijn in den lof: Gods rechten. Hun hosanna rukt Hem uiteen, en Gods werk en openbaring met Hem. Wij moesten eindelijk eens ophouden, verwonderd te zeggen, dat Jeruzalem eerst hosanna roept, en ‘desondanks’ binnen een paar dagen: kruis hem! kruis hem! Want uit dit ‘hosanna’ kan men het ‘kruis hem’ reeds afleiden. De logica der zonde immers neemt hier het woord. De logica van het vleesch. De logica der aan den Logos uit Johannes' evangelie vreemden. Deze kranke logica des vleesches strijdt dan ook met de verklaring, die Christus zelf van zijn werk en optreden geeft. Toen Hij voor de eerste maal, in het begin van zijn ambtelijk optreden, (twee en) zeventig discipelen had uitgezonden, om onder de menschen der kerk-in-crisistijd te werken, en na hun terugkeer het door hen gezamenlijk uitgebracht rapport in ontvangst nam, heeft Hij het veelzeggende woord gesproken: ‘verblijdt u niet daarover, dat u de duivelen (de geesten) onderworpen zijn, maar verblijdt u veel meer daarover, dat uw namen geschreven zijn in de hemelen.’ Door zóó te spreken, droeg Christus in het bewustzijn van zijn leerlingen de gedachte in aan hetzelfde onderscheid, als ook hier in geding is. | |||||
[pagina 144]
| |||||
Want de discipelen hadden opgewonden-blij gerapporteerd van de krachts-praestaties, die zij verricht hadden. Zij konden, toegerust met Christus' kracht, althans in het vertrouwen daarop, ook zooveel; zij kònden haast alles; wonderen doen, teekenen verrichten, zelfs de demonen achteruit werpen, hetgeen niet in het hun gegeven mandaat met zooveel woorden begrepen was geweest. ‘Dynamisch’ was het koninkrijk der hemelen door hun dienst openbaar geworden. De Heiland evenwel, met zijn ambtelijke opdracht staande op den scheidsweg van gnostiek heidendom met zijn leer der eigenmachtige krachts-verlossing te eener, en van christelijk geloof met zijn evangelie van goddelijk-souve-reine rechts-verlossing te anderer zijde, heeft in dat critieke uur het christelijk geloof naar zijn inhoud gered tegenover een accentverplaatsing die dreigde, en zoo een brug zou kunnen slaan naar de gnostiek. Is dat krachts-element het voornaamste van het collectief, en dus wel-overwogen rapport der jongeren? Hun hoogste triumf? De manifestatie, meer dan de emissie zelve van goddelijke krachten? De krachts-verlossing, waarop ook zeloten verliefd kunnen worden? Het krachts-werk, waaraan ook Judas meewerken kon? Toen de Heiland, die voor bloedstorting en voor een evangelie van geloofsgerèchtigheid in de wereld gekomen was, dàt vernam, heeft Hij aanstonds bij het begin van zijn ambtelijk optreden het terrein zuiver afgebakend, en de eenig rechte lijn getrokken; want Hij zeide: niet uw kràchtswerk, maar Gòds genádewerk is het voornaamste. Met uw kùnnen moet ge afdalen tot uw van Gods wege door genade mógen. Achter uw werk ligt Gods werk. Achter uw dynamisch optreden ligt het welbehagen Gods, dat u, forensisch gesproken, daartoe het recht schonk, uit verkiezende genade. Wie met ‘krachten doen’ zich tevreden stelt, heeft genoeg aan een dusgenaamd wondergeloof, maar wie wat de Kerk slordig noemt het zaligmakende geloof heeft, zal de krachtsdaad bij zichzelf alleen afleiden uit de krachts- en rechtsdaad van Christus, en deze weer terug leiden tot het souvereine welbehagen Gods, dat den naam der kinderen Gods schreef in den hemel, eer iets van hen begon te leven. Zoo trok Jezus, zoo trok de Logos, de theo-logische lijn in het begin, de uitzending der (twee en) zeventig discipelen. Nu staat Hij aan het einde. De discipelenschaar is sedert in getal gegroeid: zie eens, die onafzienbare menigte! Maar de qualiteit beantwoordt niet aan de quantiteit; de breedte niet aan de diepte; het enthousiasme | |||||
[pagina 145]
| |||||
niet aan het geloof; de huldiging niet aan de uit geloof geboren liefde. Want die massa spreekt alleen over Jezus' en haar eigen kunnen, maar niet over zijn en haar eigen ‘mógen’; wel het dynamische, niet het forensische boeit de aandacht. Zoolang Jezus wonderen doet, Lazarus opwekt, brood uitdeelt en over demonen heerscht, zullen deze menschen Hem huldigen. Maar wanneer binnen enkele dagen Hij het offer brengt der voldoening, en dus het groote rechtsgeding Gods tot een beslissend einde brengt, zal men spijt hebben over zijn armen en ongewapenden koning, die daar wordt terechtgesteld, en giftig tegen hem aanblazen de walmen van haat en nijd, die om zijn hoofd blijven hangen. Dat is het beste, maar het horribele, voor alle eeuwen signifische bewijs, dat zùlk een ‘hosanna’ wèl van dusgenaamd wonder-geloof, doch niet van het Gods vrije genade met het hart aannemende geloof is uitgegaan. Men verlieft zich op zijn ficties. Dus heeft, met palmen zwaaiend, dit volk het wezen miskend van Christus' herderlijke bediening. ‘Hij is gekomen tot het zijne’, zijn eigen volk, zijn eigen residentie, zijn eigen burgerij; ‘en de zijnen hebben Hem niet als den hunne aangenomen’ (Joh. 1:11). De cynische overpriesters en deze enthousiaste menschen zijn in den grond der zaak het ééns. Voor ons humanistischwaardeerend denken gaapt er een diepe kloof tusschen verradersloon uitkeerende overpriesters, met hun dertig zilverlingen, aan den éénen, en die ‘eerlijke’, spontane, vergulde menschenmenigte, die met paaschtakken zwaait, en in extase ook de duurste kleeren in het stof voor Jezus werpt, aan den anderen kant. Maar in den grond der zaak zijn die twee het samen eens. De vormen, waarin de zonde van den één en van den ander zich openbaart, loopen vaak mijlen ver uiteen. Doch zonde is zonde, en ongeloof is ongeloof. En applaus is geen loon.
De tragedie komt in nòg klaarder licht te staan, als wij letten op het loflied, dat de menschen aanheffen. Zij zingen Jezus toe: vrede zij (is, is straks) in den hemel en heerlijkheid in de hoogste plaatsen! Die korte woorden lijken wel veel op den engelenzang uit den Kerstnacht. Toch is er een klein verschil, en dat kleine verschil is ook weer heel groot. Want - letten we alleen op den klank - dan spreken de engelen niet alleen over den hemel, maar ook over de aarde, | |||||
[pagina 146]
| |||||
deze feestende menschen daarentegen alleen over den hémel. De groote nood der aarde, - daarvan reppen zij niet. De engelen in den Kerstnacht spreken alzoo: Heerlijkheid Gode in de hoogste hemelen,
en op aarde vrede onder de menschen des welbehagens.
De engelen, die zelf in de hemelen verkeeren, hebben in hun lied de verschijning van Christus niet alleen op de hemelen, maar ook op de aarde betrokken. De aarde heeft vrede noodig en ontvangt hem ook; maar die vrede daagt niet, tenzij de hemel, die in alles de eerste is, zich naar de aarde keert met het groote geschenk, dat God nu geeft. De vrede, dien de engelen aankondigen, volgt den weg der Godsgeschenken: hij komt van boven naar beneden. Tot zoover zingen engelen. Maar nu is het Kind van Bethlehem gekomen van den kerstnacht tot den lijdensnacht. Ditmaal hebben de menschen, niet de engelen, het woord genomen. Ze kleven aan het stof, maar... Maar zij laten ons in het hart lezen. Ze zingen een lied; het enthousiasme van zijn vorm, - dàt hebben ze buiten den tempel der schriftgeleerden geleerd. Maar de inhoud, dien hebben ze in den tempel geleerd. Blijkens den vorm is hun woord een lied; een lied nu komt over de lippen eener volksmassa alleen, als zij het kent, als het te voren reeds gemeengoed geweest is. We mogen het dus niet interpreteeren naar onze eigen gedachten, doch alleen naar de ‘theologie’ der toenmalige volksleiders: van den Heiland leerde men geen poëzie, en van de engelen onthield de schare ze niet. Zeker, óók wie Paulus' leerling is, kan zonder bezwaar het vers der Jeruzalemsche schare in den mond nemen; want het is praedicaatloos, evenals de engelenzang; het spreekt van den vrede, maar zegt niet, of die vrede er is, of hij komen zal, of hij toegedacht, toegerekend, aangebracht, voorbedacht is, ja dan neen, het een, dan wel het ander. Het praedicaat, dat moeten we zelf erbij denken. En deze massa moet het wel denken naar de theologie van rabbijnen en schriftgeleerden; zij kennen den volkszang, inspireeren, stimuleeren en verklaren hem. Een menschenmassa, die een profeet van nieuwe, paradoxe leer huldigt, zal het steeds in proza doen; eerst later, als hij zijn leerlingen gewonnen heeft, eerst láter schept men in zijn alsdan gevestigden kring zich zijn eigen poëzie. Als de schare een werkelijk paradoxen, nieuwen prediker met de klanken van het oude volkslied, de bestaande poëzie meent te kunnen verwelkomen, | |||||
[pagina 147]
| |||||
dan is het feest al mislukt, - tenzij ze meent, dat het oude in hem, als reformator weerkeert en, puur, bij hèm veilig is. Dat dit het geval is bij den koning, die heden binnenrijdt, is ons zeker. Maar dat de schare dàt van Christus Jezus begrijpt, is niet aan te nemen: de eerstvolgende dagen, met hun: kruist hem! bewijzen het wel anders. In hun zang-van-heden, hun reeds lang vertrouwden vredes-psalm leggen ze de hoofdsom neer van hun verdwaalde theologie. Reeds daarin hebben zij hun lied los gemaakt van den zang der engelen, die uit den hemel, overeenkomstig Gods wil, zingen, en dus Paulus vóór-zingen. Wel spreken zij van vrede; en óók wel nemen zij over van de engelen de belijdenis, dat de heerlijkheid in de hoogste hemelen God toekomt; - doch die vrede is voor de rabbijnentheologie niet een Godsgeschenk in paulinischen zin, niet een absolute gave, die van boven naar beneden komt, maar het is de pan-israëlietische vrede, maakwerk van den joodschen genius, ontwerp van den zijn eigen gerechtigheid statueerenden ras-Jood, de pax davidica, de Davidsvrede; Davids late, maar toch weer welgeharnaste zonen zullen dien vrede met het zwaard bevechten, de aarde, de voetbank van Gods voeten, te zijner eere resoluut schoonvegen, en alzoo met het resultaat van hun eigen handen Gode een dienst doen. Een dienst zóó reëel, dat hij tot in den hemel reactie wekt, heerlijkheid in den hooge! Een vredesstaat, dien Jahwe's grande armée voor Hem veroveren zal. Eens zal de joodsche gratie over de aarde zegenend komen in het messiaansche rijk; zij zal dan van beneden naar boven gaan om uit handen van de menschen den vredesbrief te deponeeren in de hoogste hemelen: een wij-geschenk. Hoe schoon zij den hemel lossen zullen! Hier is niets minder dan de grondtrek van de farizeesche theologie, waarin het volk gedrild was, jaren en jaren lang. We kunnen haar leuzen en voorspellingen nog lezen in rabbijnenboeken. Dàt ééne hebben de Farizeeërs bij het volk er in gedragen, niet zoo zeer, dat de hemel de aarde dient, alswel: dat de aarde den hemel kan dienen en verrijken. In de lijn van die leer der werkheiligheid en der eigen verdienstelijkheid bij God ligt dan ook de hemelverrijkende jubel: Vrede in de hemelen! Hier botst de farizeesche theologie tegen Gods gezonden theoloog: Jezus Christus. Kruist hem, kruist hem! Hier strijdt de joodsche wijsheid niet alleen tegen de engelen-prediking van den kerstnacht, maar ook tegen de boodschap van Paulus. Paulus, zelf verlost uit den omklemmenden greep van de Farizeeërs, weet | |||||
[pagina 148]
| |||||
straks óók ervan te spreken, dat Jezus Christus alle dingen verzoent en in vrede stelt, óók de dingen die in de hemelen zijn. Máár, Paulus dùrft dit weten noch zeggen, tenzij eerst het kruis van Christus vooropgesteld is, als de rechts-oorzaak, en de kracht-bron, van dezen alles-vervullenden en zelfs den hemel instijgenden vredeGa naar voetnoot6). Ook dit is voor den man van smarten bitter lijden geweest, dat zijn volk hier instee van aan de wet van zijn aanstaand lijden, aan zijn vertrouwde utopieën van het davidische duizendjarig rijk de inspiratie van den dag ontleent; dat het eerder vreemd bloed riekt, dan het zijne inroept ter verlossing; en dat het, de eigen kracht en het eigen recht verkiezende boven wat áángebracht en tóe-gerekend is, al zingend zich ontworstelt aan de fundamenteele heilsgedachte, die de Heilige Geest aan de kerk binnen enkele weken ter inleiding van het laatste, 't millennium zijnde wereldtijdperk in ditzelfde het Pinksterfeest vierende Jeruzalem met beroep op Christus' kruis gaat prediken: de groote gedachte, dat wij niets van beneden naar boven vermogen in te dragen, tenzij àlles eerst uit Gods hand kwam van boven naar beneden.
Toch ligt dit gruwelijk misverstand voor rekening van het volk zelf, niet van onzen Profeet en Leeraar, die zijn teeken nimmer toestond, het Woord te verdringen, en dan ook nog in dit eigen uur de profetie vervult.
De profetie treedt op! Zacharia 9 had voorspeld - we zagen 't reeds - dat éénmaal de koning van het messiaansche rijk tot zijn volk komen zou, niet als een tyran, zooals de oostersche despoten zijn, die op Israëls volksleven trappen, maar als een Vorst van toegenegenheid en eenvoud; een Vriend, die zich met zijn volk één maakt; arm, d.w.z. niet naar boven klimmend over de schouders van de onderdanen heen, maar zich naar hen nederbuigend in ontferming; niet komend om gediend te worden, maar om te dienen; geen troon voor zichzelf bouwend, ten koste van hùn bloed en | |||||
[pagina 149]
| |||||
hùn belasting, maar een troon voor zijn volk statueerend tot den prijs van zijn eigen bloed, als Hij vrijwillig God den tol betalen zal voor hunne zonden. In die offerwording zou het dieptepunt bereikt zijn in hetgeen Zacharia zag van de armoede van den Koning van den nieuwen dag. Nòg iets was omtrent dien Vorst voorzegd: hij zou ook ongewapend zijn. Hij zou niet binnen komen stuiven op een oorlogsros, het paard van strijdbare helden. Maar Hij zal zijn stad intrekken op een ezelsveulen, het dier van den vredesarbeid, van den landbouw. Zoo zal Hij niet alleen in zijn natuur (omdat Hij arm is) principiëel verschillen van alle despotie der wereldkoningen, maar ook in zijn werk en in zijn apparatuur verschillen van allen. ‘Je maintiendrai’; - doch boven die spreuk geen leeuw, geen paard, doch een ezelsveulen... Laat Jeruzalem nu spreken: heeft Jezus van Nazareth in zijn omslachtig gekozen teeken aan de schets dezer profetie iets toegevoegd? Heeft Hij iets ervan afgedaan? Geen van beide. Hij heeft, toen Hij de stad binnenreed, haar met list gevangen; men zal haar burgers voortaan vragen: o onverstandige Jeruzalemmers, wie heeft u betooverd, daar Jezus Christus u toch voor oogen geteekend is als bijna-gekruisigde? Dit alleen wil ik van u leeren: hebt gij den psalmen-leerenden Geest ontvangen uit wetswerken, of uit geloofsgehoor? Zijt gij zoo onverstandig? Begonnen met den Geest, die in Bethlehem engelen liet spreken, eindigt gij nu met het vleesch van valsch geexegetiseerde nationale hymnen? Hebt gij tevergeefs de levende beelden van een pakkende, ‘realistische’ illustratie bij Zacharia 9 ondervonden? (vgl. Gal. 3:1-4). Metterdaad kwam uw Koning binnen als een arme, die met de menschen één wil zijn, en als een ongewapende, zóó ongewapend en zóó volstrekt ongevaarlijk, dat Pilatus Hem ongemoeid laat. En zóó bewijst Hij, dat de profetie van Zacharia in Hem vervuld is. Zijn messiaansch bewustzijn heeft aanstonds verstaan, dat de vormen van Zacharia's beeldend profetisch visioen de beste, de eenige, de van God geapprobeerde goddelijke illustratie moesten zijn voor zijn zelfvertooning aan Israël. En zijn messiaansche gehoorzaamheid heeft zich dan ook van dien vorm trouw bediend; Hij heeft geen enkele streek met zijn penseel aan Gods schilderij toegevoegd, Hij is allen maar gaan staan vlak naast het schilderij. En vroeg: gelijkt het niet op mij? Van vele profeten kennen wij ter ondersteuning van hun woord symbolische | |||||
[pagina 150]
| |||||
gebaren en handelingen, opvallend steeds en vaak tot op het weerzinwekkende verbijsterend; maar dat die vreemde handelingen hun door den Heere zelf bevolen zijn, dat kunnen zij wel zeggen, maar wie kan het bewijzen? Valsche profeten doen vaak evenzoo; maar dan ligt er geen bevel des Heeren achter. Maar Christus Jezus, als Hij vandaag zijn omslachtige symbolische handeling verricht, en zijn koningschap op de wijze der profeten verkondigt, laat geen twijfel over aan de authenticiteit van de gekozen symbolische handelingen: zij staan letterlijk in de heilige geschriften (vgl. bl. 134). Maar nu wordt het dan ook één van beide: deze is de beloofde Davidszoon of - Hij lastert God, en prostitueert de profetie. Het conflict tusschen Hem en het volk kan niet uitblijven: het beweegt zich om de vraag, hoe men de profetie en haar gegevens uitwerken moet. De massa ziet Jezus' armoede slechts als een overgangsmaatregel. Hij zal vandaag nòg arm zijn met de armen, maar men verlangt van Hem dat hij weldra rijk zal worden. Hoe? Door zich te keeren tegen Rome en het goud van het Kapitool af te stroopen, om er het kapitaal uit te vinden voor Israël, en voor zijn eigen lotsverbonden glorie. De armoede van Messias-Vorst wordt slechts getolereerd als overgangsphase naar den rijkdom. En evenzóó staat het in hun verhitte verbeelding, met dat ongewapend zijn. Heden mag hun gunsteling nog ongewapend wezen; het volk wil geen koning, die met wapengeweld de onderdanen dwingt. Zij vragen een koning, die, zonder wapens in de hand, met begrip voor de situatie, in het door Rome bezette gebied, als de Eerste Afhankelijke zich presenteert aan de volksgunst. Alleen de volksgunst, niet zijn vooropgesteld gezag, moet hem de kroon in handen geven, en hem verheffen op het schild. Ongewapend moet de Koning der Joden zijn,...voorshands, ongewapend tegen de onderdanen. Want de koning is niet de glorie van lsraël, doch Israël is de glorie van zijn koning! Eigenlijk hebben de ware zonen Israëls allen het volste recht van heerschen: wat dacht u anders van de zonen van Abraham?? Maar daarna zullen zij bij plebisciet aan hun geïdealiseerden koning, die begonnen is met zich te modelleeren naar den volkswil, de wapens in handen geven, en hem het generaalschap opdragen over Israëls stormtroepen, opdat zij achter hem aan loopen, en zoo den vrede dragen van de aarde in den hemel. Zoo heeft de massa de profetie van Zacharia ‘uitgelegd’ op | |||||
[pagina 151]
| |||||
háár manier. Zij wil 's konings armoede veranderen in rijkdom, en den ongewapenden koning...pantseren tegen alle wereldkrijgers. Maar Christus ziet de dingen precies andersom. Zeker, óók voor zijn besef is hetgeen vandaag gebeuren gaat nog maar een overgangs-maatregel. Dat kan niet anders. Dáárover loopt het conflict tusschen koning en onderdanen niet. De profetie van het Oude Testament kan nooit in beelden spreken en nooit haar woorden snijden, of de werkelijkheid is nòg breeder, dieper, hooger dan de stoutste beeldspraak. Ja, hierin hééft de massa gelijk; de toestand van vandaag, de armoede, en het ongewapend zijn van den Koning is een overgangs-phase. Maar dan niet in de richting, die de Joden uit willen. Doch den anderen kant uit. Naar de diepte toe, en naar den dood toe. De armoede van Christus, die vandaag in eenvoudigheid met de minste feestgangers zich vereenigt, moet straks ‘vervuld’ worden in een nòg diepere armoede, als Hij zal wegzinken ònder de allerarmsten, en niets meer overhoudt, schamel en bloot, den dood stervende en in slavernij gesteld. En zijn ongewapend zijn is in zooverre ook nog maar een overgangstoestand als zèlfs dit ezelsveulen, dat Hem thans nog draagt, Hem ook nog afgenomen wordt, als boeien en banden Hem wachten, wanneer zijn kleeren verdobbeld worden. Niet alleen, dat Hij dan ongewapend verkeert onder de menschen, maar alle wapens der wereld keeren zich dan tegen Hem. Daarom moet dit alles uitloopen op Golgotha. De profetie van Zacharia moge voor een oogenblik, door den vorm der illustratie, waarvan zij zich bedient, de schare met Jezus vereenigen, maar ook nú weer is de kommentaar van Christus een andere dan die van de menschen. Vleeschelijke menschen schrijven hùn kommentaar op Zacharia's voorspelling. Zij schrijven hem niet in het zand; want tot op onzen tijd lezen de Joden hem nog, en zeggen: amen. Bij dien kommentaar van vleeschelijk Jodendom geven ze hun vlotte illustratie: tapijten en palmtakken! Maar die palmtakken moeten het prototype zijn van de tropeeën, straks in de van Romeinen gezuiverde Davidsburcht; ze zijn zooveel als de meiboom in de kap van Israëls zionistisch, vleeschelijk volksgebouw! Dit is de ééne kommentaar. De andere is geschreven door Jezus Christus. Hij schreef met | |||||
[pagina 152]
| |||||
zijn eigen schrift. Zijn eigen schrift is bloed. Hij kent alleen zijn eigen bloed. En in dàt schrift bezweert Hij ons, dat Hij aanneemt, ja zeker: ook die palmtakken. Maar waarom? Omdat in de rol des boeks daarvan gesproken is! Daarom neemt Hij ze aan als onmisbare teekenen van Gods aanwezigheid in Jezus Christus, die wegzinkt onder alle schepselen, tot in den dood, - arm, ongewapend. Die palmtakken? Geen paleisdecorum slechts, maar ‘levens geboomte’ op de straat van 't Nieuw Jeruzalem (Op. 22).
Is het wonder, dat Jezus, die aan het begin van de paaschweek de schare hoort zingen psalm 118:26,Ga naar voetnoot7) dien psalm zelf beter wilde zingen aan het einde van de week? Aan het begin van de week zeggen de menschen: ‘Gezegend is Hij, die daar komt in den naam des Heeren; wij zegenen u!’ Maar zij, die dezen psalm luidruchtig omhoog stuwen, tot in den hemel, zijn tevens ‘de bouwlieden, die den steen verachten en verwerpen, welken God gelegd heeft tot een hoofd des hoeks’. Zij zegenen den Koning wel, maar hun zegening is in zijn ooren gelijk aan een vervloeking. Zij rukken den psalm uiteen; zij galmen vers 26 en gaan voorbij vers 22: het woord over de bouwlieden, die Gods hoeksteen op zij werpen...Hùn exegese zoekt die bouwlieden onder de onbesneden barbaren, romeinen en zoo. Christus zal de kerk doceeren, gelijk Hij reeds heeft geleerd (Matth. 21:42) dat de zangers naar het vleesch die bouwlieden zijn. Ze zitten in de kerk; de groote reformatie heeft dan ook haast. Dus heeft zich Jezus Christus over hun kwaden zang vertroost, en voor hun valsch geluid boete gedaan en de gehoorzaamheid volbracht, toen Hij, aan het eind der week gekomen, de paaschzaal verliet, met psalm 118 op de lippen! Toen hij het Kidrondal ging zoeken, en Gethsemané, heeft Hij psalm 118 beter gezongen. ‘Den lofzang’ zong Hij immers, die op het Paaschfeest voorgeschreven was? Die lofzang, waartoe ook déze psalm behoort, is tóen eerst rècht gezongen. Christus is de eenige die de profetie goed lezen, en de psalmen zuiver zingen kan, omdat Hij zelf ze alle vervult, in vleesch en bloed, in ziel en geest, in tijd en eeuwigheid. Gelijk priester en offer, zoo vallen ook illustrator en illustratie, profeet en profetie in Hem tezamen. Altaar en liturg. |
|