Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
Hoofdstuk VII
| |
[pagina 115]
| |
en dan de emblemen van de koninklijke waardigheid Hem tegemoet voert. In het verhaal van dit bont gebeuren, - laat ons het nuchter zeggen - is dan de menschenmassa, de schare, het onderwerp van iederen volzin. Mitsdien - laat ons nu nuchter blijven - mitsdien is Christus zelf min of meer het lijdend voorwerp, hoogstens het ‘belanghebbende’. Maar bij eenig doordenken is toch wel duidelijk, dat déze ‘methode’ van vertellen niet goed kan zijn: ze valt onmiddellijk uit den stijl van het bijbelverhaal, dat zelf symmetrisch opgebouwd is onder drijving van den Heiligen Geest. In het algemeen reeds moet de gereformeerde denker en bijbellezer tegen èlke manier van vertellen, en van bijbel-‘parafrase’, bezwaar maken, waarbij Christus de passieve rol speelt, of - waarbij Hij slechts toevalligerwijze het zóóver brengt, dat Hij het onderwerp van het verhaal kan worden. Immers, Christus Jezus is de werker bij uitnemendheid. Zijn Vader werkt altijd, en Hij werkt ook. In geen enkel ding, dat in zijn leven op aarde voorviel, is Hij in goede reportage-volzinnen van de menschen een wèrkelijk ‘lijdend voorwerp’Ga naar voetnoot1), althans wanneer hun spreken zich conformeert aan het Woord van God. ‘Lijdend voorwerp’ is Hij alleen tegenover zijn God; en zelfs tegenover Hem dan óók nog slechts in dezelfde mate, als waarin Hij óók actief optreedt jegens zijn hemelschen Vader. Want éven groot als Christus is in de lijdelijke gehoorzaamheid, is Hij het ook in de dadelijke. Spreekt de kerk van lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, dan moet de klemtoon op beide bijvoegelijke naamwoorden éven zwaar vallen. Dit is, meenen wij, één van de eerste gedachten van de gereformeerde theologie. Dit wordt ook in het onderhavige geval duidelijk bij nauwkeurige lezing van den tekst. Het evangelieverhaal laat duidelijk zien, dat bij dien intocht van Jezus in Jeruzalem, Hij zelf actief optreedt, de actie ópent, en in alles de eerste is. Zóó opzettelijk is hier de praeparatieve werkzaamheid van Christus Jezus, dat wij haast den indruk krijgen van een welberaden ‘omslag’. Als het niet oneerbiedig was, en onlogisch, zou men bijna willen spreken van ‘onnoodigen omslag’, van overbodigen omhaal. Maar dat klinkt zóó heel erg oneerbiedig, en daartoe is het ook allesbehalve stichtelijk. Dies maken wij ons geen zorgen, en gaan haastig naar den optocht kijken. Hoor, ze roepen: Hosanna! | |
[pagina 116]
| |
En toch - Het lijkt toch erg veel op onnoodigen omslag. En dien van Jezus Christus... Lezen wij eens de inleiding van het verhaal. Het was, om te beginnen, een gespannen tijd. Het groote feest, dat jaarlijks duizenden van heinde en verre, Joden en niet-Joden, samen bracht, was op til. Een opgewonden menschenmassa wachtte op de komende dingen. De spanning zat er in. Ze dreigde hoogspanning te worden, toen de een den ander - op zijn manier - ‘inlichtte’ omtrent de vreemde geruchten, die zich aan den naam van den Nazarener hechtten. Als een loopend vuur immers ging het verhaal van de menschen uit de buurt tot de van ver gekomen feestgangers, dat de profeet uit Nazareth pas in Bethanië het wonder had verricht van de opwekking van Lazarus uit de dooden. Dat gaf sterke sensatie, reeds vóórdat het eigenlijke feest goed en wel was begonnen. Uiteraard werd het mirakel van Bethanië in de gesprekken vastgeknoopt aan al die àndere teekenen, die op naam van den Nazarener stonden. Het raadsel van zijn verschijning hield schier ieder bezig. Verhoogd werd de spanning, als men het gebeurde in verband bracht met het langzamerhand algemeen bekende conflict tusschen Jezus en de overheid. Reeds was de vraag gesteld (Johannes 11:56), of Hij het nu wel wagen zou, dit Paaschfeest te bezoeken. Zou hij niet bang zijn voor de dreigementen van de schriftgeleerden? En hoor, nu verneemt men, ieder ‘uit de beste bron’, dat de Nazareensche rabbi niet alleen reeds in de buurt is, want hij houdt zich op in Bethanië, maar ook werkelijk zal deelnemen aan het feest. De paradoxale man zal niet mankeeren. Nu trekt Bethanië nog meer belangstelling. Het leven is er openbaar geworden in Christus' grafopening. Dat is buiten kijf. Nu komt de tweede vraag, of dat leven zich met zijn opwekker kan handhaven tegen de macht, die beide bedreigt met den dood. 't Was sabbath, toen Jezus Bethanië bereikte. Vraag niet, hoe onrustig die sabbath zal geweest zijn. Het anders zoo stille Bethanië was nu woelig en druk. De bestaande beperkende bepalingen voor de lengte van een ‘sabbathsreize’ leverden geen al te groot bezwaar aan wie eens naar Jezus' verblijfplaats mocht willen komen, ter bevrediging van zijn nieuwsgierigheid; de afstand tusschen de vlekken en dorpen was gering genoeg. Trou- | |
[pagina 117]
| |
wens, ook al waren de afstanden grooter, dan de wet op de ‘sabbathsreizen’ toestond af te leggen, dan kende men nòg kunstgrepen genoeg, om, met behoud van de letter der wet, toch zoover te reizen, als men wilde. Ongehinderd kon ook op den sabbath aller attentie zich concentreeren op het raadsel van Nazareth. En wat doet Christus zelf? Trekt Hij zich terug of komt Hij al voor den dag? Het antwoord komt spoedig. Op den sabbath rust Hij, want Hij leeft uit het eerlijk uitgelegde gebod. Maar op den volgenden dag, op Zondag dus, gaat Hij met zijn discipelen Bethanië uit. Dàt was al een gebeurtenis. De toeloop laat zich denken. Maar nu komt, wat ons hier treffen moet. Jezus zelf schijnt ditmaal ook dien oploop wel te willen. Vaak heeft Hij zich teruggetrokken uit het gewoel der menigte, en dikwijls een oploop bezworen, door met nadruk te zeggen, dat men niemand vertellen mocht, welke teekenen Hij gedaan had. Voor ditmaal evenwel schijnt de Messias de belangstelling van de menschen met opzet te prikkelen en een volksbeweging uit te lokken.
Let maar eens op, hoe omslachtig Hij te werk gaat. Hij beveelt twee van zijn leerlingen alleen den weg af te leggen naar een niet nader genoemd ‘vlekje’, een gehuchtje, dat tegenover ligt. Dat was al vreemd. Gewoonlijk ging het gezelschap van Jezus en de leerlingen en bloc langs de wegen. Maar ditmaal laat Hij twee van de twaalf alleen gaan, en blijft zelf met de anderen achter. Wat moeten voorts die beide leerlingen doen? De Meester draagt hun op, naar een niet nader aangeduid plaatsje, dat waarschijnlijk ligt tusschen Bethfagé en Bethanië, of Bethfagé zelf is, op weg te gaan. Daar zullen zij, op een bepaalde aangewezen plek, een ezelsveulen aantreffen. Dat moeten zij nemen, en den Rabbi brengen. Is al die omslag nu niet volmaakt overbodig? Kan de Meester, als Hij dan een lastdier hebben wil, niet rechtstreeks vragen, of althans láten vragen aan den eigenaar van het dier, of Hij het gebruiken mag? Maar neen, Hij gaat zelf niet. Iets vrágen, of láten vragen? geen sprake van. En dan, - met opzet kiest Hij een lastdier, niet uit een huis of stal vlak in de omgeving, maar Hij laat de twee discipelen expres erop uit trekken. Ze moeten iets doen, dat met name wie hèn en hun meester kent, ietwat | |
[pagina 118]
| |
onaangenaam aandoet: zij moeten, nu ja, een soort roof gaan plegen. Tenminste, den schijn ervan trotseeren: het beest zoo maar meenemen. Vraagt de eigenaar (of het tweetal eigenaars) verwonderd, waarvoor die manoeuvre dient, dan geen discussie, maar kortaf verklaren: onze Meester heeft het noodig, basta. Ook al is de man een vriend, het korte onderhoud geeft misschien toch al vast een opstootje. Na wat heen-en-weer-gepraat geeft de man het beest vrij, maar het publiek zal nieuwsgierig achter de twee ezeldrijvers aan blijven loopen, om straks hun Rabbi te treffen, rustig wachtend op zijn beest en zijn discipelen...Als zoo iets zich afspeelt, is de wonderlijke opdracht er in elk geval aansprakelijk voor. Is dit nu geen overbodige omhaal? En ja, dan hebben we tot nu toe het geval alleen nog maar van den menschelijken kant bezien. Maar probeer het eens te zien als Gods werk? Dan hangt er zoo iets als een wonder in de lucht. In dit opvallend arrangement van menschen en beesten en omstandigheden moet wel liggen een werking van den Geest, die, om Christus te vergezellen en te drijven, Hem ‘zonder maat’ gegeven is. Hier is geen schijn van een ‘toevalligen samenloop van omstandigheden’; Jezus werkt naar God toe, maar God werkt ook naar Jezus toe; en de Heiland weet dat, en vertrouwt erop; bij voorbaat, in geloof. Niet alleen, dat zijn scherpziende blik precies de plek weet aan te duiden, waar het veulen staat, maar ook weet Hij bij voorbaat aan te geven, wat de eigenaar van het beest zal zeggen. En in geen enkel opzicht wordt Hij van den Vader beschaamd. Integendeel: God de Vader coöpereert hier met den Zoon; deze zègt eer het geschiedt, en de Vader, in zijn voorzienigheid, laat het alzoo geschieden, direct. Inderdaad, het beest staat daar, de eigenaar is niet van huis, men opent het tevoren aangekondigd kort dispuut, kortom, alles gaat, zooals het bij voorbaat door den Meester werd gezegd. Waarlijk, wie met de belijdende kerk een ‘almachtige en alomtegenwoordige kracht’ eert in Gods voorzienigheid, en voorts de broeiende aanwezigheid kent van ‘het oordeel’, de ‘crisis’ in elken dag en in elk uur, waarin hier de geschiedenis des heils voltrokken wordtGa naar voetnoot2), ziet hier een latente energie van goddelijke | |
[pagina 119]
| |
kracht werken. Haar resultanten mogen oogenschijnlijk zich bepalen tot een onwennig lastdier, en een pruttelenden eigenaar, en gebarenschuwe leerlingen van Jezus, - wat de intensiteit aangaat, is die werkzame kracht toch niet minder dan bij het rooken van den Sinaï, het wijken van de Roode Zee, het water geven van de rots, den door geen seizoen maar door het Woord bepaalden grooten trek der dieren naar de ark van Noach. Het verkregen resultaat doet in niets voor eenig ander wonder onder. Zoodra men God den Vader, en des Scheppers voorzienigheid er in betrekt, is het tastbare dwaasheid, de opzettelijkheid van dit alles voorbij te zien. Ze komt van twee kanten: van beneden èn van boven.
Natuurlijk valt achteraf ook wel te constateeren, dat de Heiland goede reden heeft, om te doen, zooals Hij deed. Om maar enkele dingen te noemen: de Meester wil bepaald een lastdier hebben, waarop nog nooit iemand heeft gezeten: dit koninklijk verlangen behoorde bij de koninklijke waardigheid, die Hij zich zelf heeft toegekend. De ark wordt op een nieuwen wagen geplaatst; de koning op een nog niet bereden veulen gezet; de Borg straks in een nieuw graf gelegd. Voorts, - dat Hij het beest niet vordert van iemand, die naast de deur woonde, stel, dat die er een had, maar het met opzet laat requireeren van een eigenaar in een andere plaats, heeft óók zijn reden; immers ook dat dient om uit te spreken, dat Hij als koning het recht van requisitie heeft. Dit requisitie-recht is als privilege van het koningschap reeds vóór de aanwijzing van Israëls allereersten koning door den Geest der profetie bij monde van Samuel aangekondigd; en daarna van de heilige koningen der theocratie recht gebruikt geweest; rècht gebruikt, inzooverre zij met het gerequireerde niet zichzelf, doch Israëls Opper-heer en diens kerkvolk en rijkszaak ‘liturgisch’ (d.w.z. in rijksdienst) wilden dienen. En nu Israëls laatste, groote, en eeuwige koning intreden zal in zijn koningsregiment, nu komt Hij van zijn recht gebruik maken, eer dat zijn volk Hem uit het koningschap verstooten zal. Maar al is dit alles wel degelijk aan te merken als een tweeërlei goede reden, die Christus heeft, om aldus te doen, - dit neemt niet weg, dat de ‘omslag’, dien Hij maakt, ons toch met verwondering vervult. Er blijft toch, met erkenning van dit alles, nog veel onverklaarbaar. En dat àndere roept om een nadere bezinning. - - - | |
[pagina 120]
| |
Zoeken wij nu met geduld en eerbied naar een nadere verklaring, dan herinneren wij ons in eens twee andere berichten. Eén uit den aanvangstijd van Christus' ambtelijk optreden. En een ander uit den laatsten tijd. Letten we op het eerste. Gelijken ‘omslag’, als de Heiland thans hier maakt, heeft Hij reeds eerder getoond te willen. Wij lezen daarvan in Lukas 4:29 en 30. Toen Jezus, zoo lezen wij daar, in Nazareth zijn eerste preek gehouden had, toen hebben de menschen Hem aangegrepen, en wilden Hem dooden, omdat zijn woorden hun trotsche vleesch prikkelden. Plotseling staat het kleine stadje overeind van een ontzaglijk volkstumult. Men sleurt den anagnost uit de synagoge, trekt Hem heel de stad door, brengt Hem straks naar buiten, om Hem van de hoogte neer te werpen. Later noemt men zoo'n volksgericht: lynchen. Maar zie, wanneer de furies van Nazareth met hun verwenschten ongeroepen synagogeredenaar een heel eind buiten de stad gekomen zijn, dan, ineens, maakt Hij zich onzichtbaar en trekt zich terug: men kan Hem niet meer zien. Waarom deed Hij dit nu niet eerder? Indien Hij toch de macht heeft, om zich plotseling te onttrekken aan woede en ruw geweld, indien Hij als de meerdere van de engelen in Sodom, ja als de meerdere van Elisa in Dothan en SamariaGa naar voetnoot3) zijn tegenstanders in Nazareth met blindheid kan slaan, Hij, die nog pas aan Elisa gedacht en over Jahwe als God-van-Elisa gepreekt heeftGa naar voetnoot4), of meer dan de sterkste mensch, wiens geest dien van anderen biologeeren en dwingen kan, welnu, waarom doet Hij dat dan niet dadelijk? Ook hier weer een schijnbaar onnoodige omslag: éérst laat de Heiland heel het stadje uitloopen; en pas als allen de straat opgehold zijn, en mannen, vrouwen en kinderen zich bij de tierende menigte hebben aangesloten, eerst als men aangekomen is ‘buiten de stad’, ‘tot aan den rand van den berg waarop hun stad gebouwd was,’ en waar de steilte isGa naar voetnoot5), eerst dàn trekt Hij zich terug. Met het wonder van zijn ongewapend maar ontwapenend krachtsvertoon wàcht Hij, totdat de oploop groot genoeg geweest is... En thans zien wij hetzelfde gebeuren. Trekken wij nu een parallel tusschen den omhaal, dien Jezus in Nazareth maakte, en dien anderen omslag, die vandaag in | |
[pagina 121]
| |
Bethanië ons opvalt, dan vinden wij spoedig verband tusschen beide gebeurtenissen. In beide gevallen toch zien wij, dat Christus opzettelijk een volkstoeloop uitlokt. Toen Hij in Nazareth de menigte uit de huizen lokte, was dat, om een hoogtepunt van zijn profetische werkzaamheid in de herinnering der menschen vast te leggen. Vergeten we 't niet: 't was daar de kerk nog in Nazareth. Die kerk heeft daar gemeend, Hem ‘sympathiek’ te mogen en te kunnen begroeten; juist in Nazareth was de jonge Jezus toegenomen, in ‘genade’, d.w.z. in gunst, ook bij de menschen (Luk. 2:52). Met den nog niet ontloken Jezus, met het ‘Jesulein süss’ van Maria, dien men kende, kon Nazareth het wel vinden: Hij was nog niet tot ‘ergernis’ (struikelblok) en ‘dwaasheid’ geworden, want zijn ambtelijke ure van messiaansche zelfontdekking was nog niet gekomen. Maar thans wàs die ure eindelijk geslagen: het vleesch, en dan allereerst het kèrkvleesch, moet nu aan Hem ‘geërgerd worden’, zich aan Hem stooten. Met dezen Hem op-gelegden toe-leg had Hij zoo pas gepreekt in de Nazareensche synagoge; die preek was een publiek aanvangen van zijn profetisch optreden onder Israël. Dit eerste profetisch moment met zijn vlekkelooze, zuivere, indringende dia-critische, richtende, schiftende bediening van het Woord van God, moest in de volks-, dat wil zeggen: in de kerkherinnering bewaard blijven, ‘hun tot een getuigenis’. Men moest, al den tijd daarna, zich die eerste preek kunnen herinneren om zich later hierover te bezinnen, dat de timmermanszoon niets verkeerd gezegd had, dat Hij alleen maar de Schrift had laten spreken, en dat toch de natuurlijke, aan het genadeverbond ontrouw geworden kerk-mensch daadwerkelijk protest aanteekent tegen de zuivere profetie, zóó zelfs, dat men haar hoogsten en meest directen spreker er om dooden wil. Nazareth heeft tot den niet-ontvouwden Jezus hosanna gezegd; nu laat Hij, zich voor het eerst ont-vouwende, zien, dat het vleesch zijn eerste hosanna, dat van Luk. 2:52, aanstonàs móet herroepen in een algemeen: steenigt hem, steenigt hem, vermorzelt hem, zijn bloed kome over ons en over onze kinderen (Luk. 4:29). Nu, in dat andere oogenblik, daar in Bethanië, gaat het niet om Christus' profetische, doch om zijn koninklijke pretenties. Als koning zal Hij thans intrekken in de stad Jeruzalem, die immers zijn stad is, maar dan in anderen zin, dan waarin Nazareth het was. Nazareth was zijn stad als woonplaats in de ambtelooze | |
[pagina 122]
| |
jaren; Jeruzalem is het als centrum der oude theocratie, en mitsdien als voorgeschreven uitgangspunt der Kerkreformatie. In dit centrum zien wij Jezus zich als koning manifesteeren aan zóóveel menschen als Hij maar bijeen kan krijgen, opdat zoo, eerst zijn profetisch hoogtepunt bij den ingang, en nu zijn koninklijk hoogtepunt bij den dóórgang van zijn ambtsbediening, het volk tezamen trekke; ja, opdat straks door het Woord als oorkonde van zijn zelfopenbaring heel de wereld getuige moge zijn van dat laatste moment, dat laatste hoogtepunt, tevens het dieptepunt: namelijk zijn priesterlijken uitgang, dien Hij hebben zal in den dood aan het kruis, al weder in Jeruzalem, naar 't zeggen van Mozes en Elia. Want al zijn werk en geheel zijn schijnbaar omslachtig optreden, vraagt de aandacht onder de volle zon: ingang, doorgang, uitgang. Hier krijgt het geloof een inzicht in de architectuur van Christus' leven. De eerste maal, toen Jezus in Nazareth zoo'n ‘omslag’ maakte, was dat óók om de menschen te vangen in hun eigen netten. Dertig jaren lang heeft Nazareth Hem, o neen, niet maar verdragen, doch op de handen gedragen; maar niet zoodra heeft Hij één publieke preek gehouden met zuivere en kaarsrechte dóórtrekking van de lijn der bondswraak van gisteren naar heden, of het permanent ‘hosanna’ van de burgerij, die Hem gedurende zooveel jaar ‘genade en eere’ schonk, wordt ineens veranderd in het bitterste woord: ‘weg met Hem!’ Nu keert Jezus de rollen om. Nu laat Hij het volk te hoop loopen, opdat de geheele wereld er getuige van zij, dat men eerst gaat roepen: ‘Hosanna, hosanna!’ Alleen maar: de ‘rollen’ omkeerende, ontvouwt Hij ‘de rol’, de profetische, en leest weer 't oude schrift: straks, binnen luttel dagen, wanneer Hij niet wil zijn, wat het vleesch van Hem verwacht, zal 't zijn, hier, bij dat zelfde kerk-publiek: ‘kruist Hem! kruist Hem!’ Er is in dit alles een verbijsterende harmonie; een schema van Goddelijke volmaaktheid, van ijzingwekkende schoonheidGa naar voetnoot6). De tweede Adam heeft zelf er voor gezorgd, dat zijn ingang uit den ‘voorhof’ tot het ‘heilige’ van den lijdenstempel, geen vergeten moment bleef. Het Sanhedrin moge er op loeren, dat men in het geheim, en vooràl ‘niet op het feest’, vooral niet voor de oogen van de menigte, Jezus uit den weg kon ruimen; maar Hij zelf | |
[pagina 123]
| |
breekt dien toeleg, door zóó veel ‘omslag’ te maken; een ‘omhaal’, die nu wel blijkt te zijn geen onnoodige, maar een noodzakelijke omhaal; geen ‘ijdel verhaal’ van woorden in feiten. - Wat zou ‘ijdel’ zijn in Christus' leven?
Nog op iets anders hebben we te letten. Niet alleen op de massa, d.w.z. het kerkvolk, dat de reformatie van Pinksteren binnenkort met ja of neen zal hebben te beantwoorden, doch ook op de discipelen hebben wij onze aandacht te richten, op hen, die deze kerkreformatie met ambtelijk gezag zullen hebben te leiden. In dit verband denken wij aan een andere gebeurtenis, die, gelijk we reeds aanstipten, nog maar kort geleden afgespeeld is, en waarin óók zoo'n omslag door den Messias werd gemaakt. 't Verhaal daarvan voert geen veulen, maar een ander beest ten tooneele: een onnoozelen visch. We lezen ervan in Matth. 17:24-27. Daar treden de ambtenaren der tempelbelasting Simon Petrus tegemoet, en vragen hem, of zijn Meester soms niet langer betalen wil; misschien was de betaling - waaraan tot nu toe de hand gehouden was - vanwege het veelvuldige reizen en trekken vertraagd, maar vermoedelijk had de Heiland opzettelijk ermee gewacht, om uit te lokken, wat nu kwam. Simon geeft verwonderd te kennen, dat in den kring van zijn Meester de verplichte betaling wel degelijk een vaste gewoonte is, maar besluit toch, den Meester over het geval aan te spreken. Doch hij behoeft den mond niet eens te openen; als hij binnenkomt, is de Heiland hem vóór: blijkbaar weet Hij alles van het gesprek met de ambtenaren af. Na een korte uiteenzetting over de beteekenis der belastingbetaling, over de verplichting daartoe en de grenzen dier verplichting, geeft de Meester Simon de opdracht te zorgen, dat de gevraagde som wordt afgedragen. Maar dan komt het opvallende: Simon krijgt bevel, naar de zee te gaan, den hengel uit te werpen, en den eersten den besten visch, die bijt, op te halen, en hem den bek te openen. In dien bek zal een muntstuk zitten, van precies dezelfde waarde als de gevorderde som, en het langs dezen vreemden omweg verkregen bedrag moet Simon deponeeren bij het belastingbureau. In dit bericht treft ons weer de majesteit van den Christus, en zijn geloof. Zijn majesteit, die de hand strekt tot Gods troon, en zegt: Vader, ik heb een visch noodig, daar en daar, dan en dan. Zijn majesteit, die reeds vóór dezen dat muntstuk van de ver- | |
[pagina 124]
| |
eischte grootte in den bek van het beest eischend liet terecht komen in die oorzaken-vervlechting uit kracht, die almachtig is en alomtegenwoordig, en die voorzienigheid Gods genaamd wordt. En ook zijn geloof, dat prompt op tijd wéét, dat God de Vader het muntstuk in 't water heeft doen vallenGa naar voetnoot7), den visch den bek liet openen, en hem straks weer op de minuut af naar 't plekje voert, waar Simon zit te hengelen, wachtende tot het mysterie opduikt uit het water. Waarom schrijven de karikaturisten honderd keer over Jona in den beschikten visch, en niet één keer over den stater, die munt van daareven, in den al evenzeer beschikten visch? Het wonder is beide keeren even groot, de gang der voorzienigheid even direct; op dat beschikken komt het aan. Het wonder berust ook thans weer op die coöperatie van Vader en Zoon, die we reeds eerder ontmoetten; in den grond der zaak op het eeuwige vredeverbond, dat tusschen Vader, Zoon, en Geest als vrije gelijkwaardige bondspartijen, garantie stelde, dat elk van deze Drie zou doen, wat in den tijd gedaan moest worden tot stichting van de kerk, en zoo tot verheerlijking van God als Heiland. Van daar uit is dan ook die ‘omslag’ te verstaan, dien Jezus dit maal met de belasting maakt. Zeker, Hij heeft elk jaar betaald, zonder een woord te zeggen; en voor ditmaal kan Hij de kleinigheid zeer wel direct uit de beurs van Simon, of van Judas halen. En toch die omslag? Toch dat in beweging zetten van het heel-al? Ja, ja. Want het is ditmaal de laatste betaling vóór Hij sterven gaat. De laatste betaling voor dat de tempel verlaten wordt van God op Goeden Vrijdag, en dus zijn requisitierecht verliest, voor eeuwig. En nu moet Simon weten, wat hij doet. Simon, - die is niet 'n willekeurig individu, geschikt voor wissellooper, maar hij is geroepen apostel, beroepen Pinksterpredikant, sleuteldrager der Nieuwtestamentische kerk, leider van de vervullingsreformatie, de principieel-laatste, inluider van het laatste wereldtijdperk. En opdat die Simon weten moge, hoe het eigenlijk staat met de relatie vrijheid - dienstbaarheid, zoonschap - knechtschap, inningsrecht - betalingsplicht, hallelujawaardigheid - verdoemenisplicht, hoe het met die relatie staat bij de Persona Jesu | |
[pagina 125]
| |
Christi, uit twee naturen geconstitueerd, en alleen door eigen wil zich schikkende onder de wet, dáártoe moet Simon Petrus eerst het Woord Gods vernemen aangaande die relatie (Matth. 17:25. 26) en vervolgens dien langen weg, dien weg-van-omhaal afleggen om in 't bezit te komen van een geldstuk, dat hij misschien wel in de portemonnaie heeft. Hij mag dit uur nooit vergeten: hij krijgt college, de aanstaande prediker van Pinksterfeest, college van den Hoogsten Leeraar Christus Jezus, die zijn ambtsdragers opleidt. Welnu, zoo'n opleiding van apostelen des nieuwen Verbonds is het ook, als Jezus een vijgeboom vervloekt, opdat de leerlingen weten, welke macht en bevoegdheid Hij bezit, die straks zelf vervloekt zal worden. En zulk een opleiding is het ook, als Christus zijn jongeren beveelt, het ezelsveulen te halen. Langdradig is de Heiland in het apporteeren van zijn visschen en ezels. Maar niettemin handelt Hij zeer krachtig: de jongeren hebben dit uur nooit vergeten. En als zij de relatie zien tusschen Christus' hosanna-wekkende waardigheid en majesteit en zijn straks volgende onderwerping aan het ‘kruist Hem, kruist Hem!’, dan hebben zij immers geen andere les geleerd dan Simon, toen hij hengelde? De discipelen waren in Nazareth nog niet zoo ver gevorderd in de opleiding, als thans, bij visch en veulen. Zien wij de dingen zóó, dan is de ‘omslag’, dien Jezus maakt, hoewel Hij zich bedient van de vormen van menschelijke reclame, toch in het wezen der zaak precies het tegenovergestelde. Zoo voos en hol als de reclame is, die de wereld vaak maakt voor haar eigen werk, zoo vòl, en zoo ‘geláden’ met eeuwigen inhoud is de ‘omslag’, dien Jezus maakt. Van ‘reclame’ weet de bijbel waarlijk óók wel te spreken. Men denke slechts aan Jesaja, die in hoofdstuk 23, vers 16, een tragische schildering geeft van de heidensche stad Tyrus. De profeet betrekt hier het koninkrijk Phoenicië in zijn gezichtsveld en zegt dit rijk Gods oordeel aan. Vooral Tyrus, de hoofdstad, moet het eens ontgelden. Tyrus mag nu nog de aandacht trekken met zijn prachtige waterbouwwerken, zijn wetenschap, zijn militaire organisatie, het moge ook na tijdelijke inzinking een herleving kennen, toch zal het eenmaal definitief door het oordeel getroffen worden, vergeten en begraven zijn. Maar die straks vergeten stad zal niet zóó maar genoegen nemen met de positie van het ‘weduwschap’. Zij zal voor zich ‘reclame’ maken en zich aanstellen als een geblankette hetaere, die de straat optrekt, | |
[pagina 126]
| |
een lier in de hand, en die met lokkende stem door zang en spel de aandacht trekken wil en de menschen tot zich wil doen komenGa naar voetnoot8). In deze fijne schets treffen wij alle elementen van die weerzinwekkende reclame, die, niet de zuivere bruid, maar juist de hetaere noodig heeft om de aandacht te trekken. Terwijl Jeruzalem, de bruidstad der toekomst, de aandacht hééft van God zelf, die blinkend verschijnt uit Sion, en zoo door uit- en inwendig schoon van zelf de aandacht wint van wie psalm 48, 87, 122 lezen kunnen, daar zal Tyrus, de stad, die de liefde Gods geprostitueerd heeft, de aandacht willen dwingen, en zich aanstellen als een vergeten ontuchtige, die, in haar vertwijfeling sterk, krampachtig zoekt naar een nieuwe jeugd en een nieuwe toekomst. Haast zou men nu willen zeggen, dat zóó nu ook onze Heere Jezus Christus wanhopig is over zijn ‘verleden’; dat Hij, de veelszins vergetene en nog immer niet ‘geslaagde’, in eenzelfde vertwijfeling nog éénmaal voor het laatst alarm wil slaan, zooals ook Tyrus, die vergeten stad, voor zich gedaan heeft. Ach, - men zou het háást gaan zeggen... Ja, wij durven de uitspraak wel aan: zoo lang men Hem alleen maar ziet van den buitenkant, móet men dat wel zeggen. Wie Hem niet aanschouwt in het licht der profetie, dat is dus in zijn eigen licht, die móet den ‘omslag’, dien Hij hier zoekt, wel zien als overbodig, ‘menschelijk, àl te menschelijk’. Wat meer zegt: het is ook eenmaal hardop gezegd. Friedrich Nietzsche schetste eenmaal Jezus als dien bleeken, tot den dood vermoeiden Hebreër, die, vertwijfelend aan zijn toekomst, eindelijk, en toch nog te vroeg, wanhopig zich voorover buigt, en den dood in de armen valt, als zijn laatste poging om bij het volk ingang te vinden, Hem mislukt is. Maar altijd en overal is de zienswijze van gelooven en van niet-gelooven principiëel verschillend. De reclame-achtige omslag van de Tyrische hetaere, èn de noodzakelijke ‘omslag’ van Israëls bruidegom, ze zijn in wezen volmaakt iets anders. Tyrus in zijn streven naar een wereldbeheerschende positie bedient zich van een wijze van reclame, die een karikatuur schept van de heiligheid; hoerenspel en hoerenloon, - met die emblemen plaatst Jesaja Tyrus' religieus-cultureele ontucht tegenover Sions | |
[pagina 127]
| |
liefde op den bruidsdag der waarachtige cultuur-machtige religie. Maar in Christus komt de wáre Bruidegom langs den wettigen weg der liefde tot zijn volk. Tyrus, nu wel tot symbool geworden, biedt zich aan, maar zoekt daarbij zichzelf; doch de ‘omslag’, dien Jezus maakt, is er alleen maar om den serieuzen roep te doen tot wie ooren hebben om te hooren, den roep der liefde, waarin Hij niet zichzelf zoekt, maar den ander. De reclame van ‘Tyrus’ wil in wie haar ontmoeten aanwakkeren, wat slecht is; ‘Tyrus’ poetst zich op met valschen schijn. Maar de omslag, dien Jezus maakt, wil voor het laatst de zonde bij zijn volk bezweren, een werkplaats bouwen der gerechtigheid, de tafel beladen met de wij-geschenken der Opperste Wijsheid. De reclame van ‘Tyrus’ is een wanhoopsdaad, uit vrees van vergeten te worden. Maar de omslag van Jezus, den waren koning van Jeruzalem, is een eedzwering: ‘al vergeet gij mij, ik vergeet ú niet; ik heb u in mijn handpalm gegraveerd.’ De ideëele vorst van Tyrus, en de reëele koning van Jeruzalem, ze maken beiden ‘omhaal’; maar zij staan verder van elkander dan het Oosten van het Westen. Het was dan ook geen wellustig zoeken naar valsche, of ijdele tegenstellingen, het was geen frivool spel met bijbeltekst-motieven, dat ons er toe bracht, Tyrus en Jeruzalem, beide in haar Koning gerepraesenteerd, hier te plaatsen tegenover elkander. Want in beide profeteert Gods Geest, d.i. de ‘Geest van Christus’. We spelen niet; we kùnnen niet spelen met woorden hier: noch in Tyrus, noch in Jeruzalem heeft ‘het toeval’ ook maar een duimbreed gronds veroverd. Er liggen lijnen hier; lijnen van profetische geschiedbeschrijving, die beide op Christus Jezus uitloopen. Twee lijnen kunnen we door de historie van alle eeuwen volgen. De wanhoop van ‘Tyrus' vorst’ giert door de nachten heen van een ongoddelijke cultuurwereld, die reclame maakt, omdat zij innerlijk leeg is aan liefde en aan kracht en aan waarheid. En daartegenover leeft Christus, de koning van Jeruzalem, nog dagelijks voort in de opzettelijke liefdedaden van zijn kerk, die vol is van schoonheid, waarheid en eenvoud, die geestelijk zijn. Twee lijnen, zeiden we. En - Christus wijst ze Jeruzalem aan. Want Jeruzalem heeft bij het lezen van Jesaja's woord over Tyrus den strijd te voeren tusschen vleesch en geest. ‘Zoo menigmaal’ Jesaja ‘gelezen wordt, ligt een bedekking op hun hart’, een ‘bedekking op de voorlezing van het oude verbond’ (2 Cor. | |
[pagina 128]
| |
3:14, 15). Ze hebben een ‘voile’ voor hun oogen, net als eertijds MozesGa naar voetnoot9). Als dan ook Jesaja zegt, dat ‘aan het einde van zeventig jaren’ (een symbolisch getal) de HEERE naar Tyrus zal omzien’, en dat dan ‘haar winst en haar hoerendom den Heere heilig zullen zijn’, ja, dat ‘aan hen, die voor het aangezicht des Heeren wonen, haar winst ten deel zal vallen’ (23:17, 18), dan droomen de Jeruzalemsche aristocraten, en heusch zij niet alleen, hun schoonen droom van het duizendjarig Jodenrijk: ‘Tyrus’ (alle wereldmacht) zal de opbrengst van haar koophandel spijtig zien terecht komen in Sion, de herbouwde citadel van David, den herleefde. ‘De heerlijkheid en de eer der koningen’, ook van ‘Tyrus’, ‘zal binnen Jeruzalem worden gebracht’; de klanken van Jesaja 23:17, 18 zijn zóó evangelisch, dat ze nog nadreunen in Openb. 21:24, 26. Ook het Jodendom kent dit profetisch perspectief en klampt zich er aan vast. ‘Tyrus’ werd zelfs met Rome vereenzelvigdGa naar voetnoot10). Welnu, indien de Nazareensche profeet Zeloot wil zijn, indien hij ‘met uiterlijk gelaat’, super-tyrisch, voor het front wil treden, indien Hij dus een wapenschouw zal houden, die met ‘Tyrus’' parades concurreeren kan, Hij zal welkom zijn. Maar leest Hij de profetie van Jesaja anders, b.v. geestelijkGa naar voetnoot11), van een geestelijk Sion, een ongewapend, dan zal het hosanna zóómaar omslaan in het ‘kruis Hem, kruis Hem!’ Jeruzalem, zie uw Koning komt. Hij maakt reclame, hetgeen ook de ‘Tyrische’ ‘koning’ doet. Maar op de exegese zal vandaag alles aankomen, bij visch- en veulen-apporteurs, ook bij de stad des grooten Konings. Twee lijnen, - daarmee kwamen we dus reeds terug tot die alles overstrelende heerlijkheid van den Persoon van Christus. Wij zien Hem, schoon in zijn ambt, schoon in zijn verhouding tot God, schoon in zijn verhouding tot de menschen.
Wij zien Jezus, zeiden wij, schoon in zijn ambt. Want als Hij zelf met benauwende opzettelijkheid, en naar een tot in alle onderdeelen uitgewerkt plan den volksoploop forceert, die Hem heel binnenkort in het openbaar voor den stoel van | |
[pagina 129]
| |
Pilatus zal duwen, dan bevinden wij, dat zijn dadelijke gehoorzaamheid even groot is als zijn lijdelijke. De Christus gaat nu sterven, d.w.z. lijdelijk zijn in gehoorzaamheid. Maar tegelijkertijd is Hij óók ‘dadelijk’, actief, zelf werkzaam in gehoorzaamheid; Hij schikt zich, stuurt het volk, dwingt de overheid, tot de groote daad in het van God bepaalde uur. Eens heeft Hij gezegd, dat Hij ‘den Satan had zien vallen, als een bliksem uit den hemel.’ Maar met dat ‘vallen’ van den Satan stelt Hij zich niet tevreden; Hij gaat hem uit den hemel halen, trekken, sleepen. Het ‘zwaard ontwaakt tegen den grooten Herder,’ gelijk de profeet gezegd heeft. Maar, niet alleen ontwaakt het zwaard van den kant van God; maar nu het moet, haalt de Herder zelf het naar zich toe: Hij prikkelt vùlgus! Er is een grootsche harmonie tusschen zijn lijdelijke en zijn dadelijke gehoorzaamheid, een volmaakt evenwichtige positie in zijn ambtelijk werk. Simplex sigillum veri; zeg dat vooral op de via dolorosa.
Vanwaar die schoone evenredigheid, indien het niet is uit zijn ambtsbesef? De Middelaar, die zich gedragen weet in Gods voorzienigheid (Joh. 1:52) ter vervulling van zijn ambtswerk, die kan zijn te voren in onderdeelen uitgesponnen plan zorgvuldig uitwerken, en het toch zóó geleidelijk en ‘organisch’ invoegen in het geheel der gebeurtenissen, dat slechts het geloof in Hem dèn Architect bij de gratie Gods onderscheidt. Wie niet gelooft, nu ja, die denkt aan zoo iets als Tyrus produceert. De structuur van Christus' ambtswerk is juist daarom zoo verbijsterend, omdat Hij daarin met zijn God volkomen samenwerkt: het bewuste tweerichtingsverkeer van den wáren ‘concursus’. Dat ongeschokte, curvelooze ambtsbesef van Jezus Christus maakt ook zijn omslachtigste daden het tegendeel van onnoodigen omslag; want Hij, die, als de Eenige, in elke seconde met God meeen op God aan-werkt, ter voldoening aan het eeuwig vreeverbond, schakelt zich daardoor restioos in in de werken van dien God, die nooit anders dan rechtstreeks naar zijn doel komt. In Christus' leven is geen zonde, die God ‘actief toelaat’; 't is alles kunstig leg-werk in zijn leven. Al zijn dagen werkt Hij aan een mozaïek van uiterste regelmatigheid. Men moet slechts óóg er voor hebben. Zijn werkprogram brengt iederen dag wat nieuws; tòch werkt Hij immer voort in de oude lijn en in het oude spoor, bezig ‘in de dingen, die bij God te doen zijn’ - - - | |
[pagina 130]
| |
Want - ook tegenover God zien wij Hem gaaf en schoon. Er zijn uitleggersGa naar voetnoot12), die er op wijzen, dat het volmaakteGa naar voetnoot13) gebed, het Onze Vader, een opmerkelijk onderscheid vertoont tusschen het eerste en het laatste drietal beden. Het eerste drietal bevat drie volzinnen, waarbij telkens niet God, doch iets van God het onderwerp van den zin is. Gods naam is het onderwerp van den eersten zin, Gods rijk het onderwerp van den tweede, Gods wil is het in den derde. Dit valt op, zoodra men let op het tweede drietal beden. In het laatste drietal volzinnen immers is wel degelijk God zelf de aangesproken Persoon en het onderwerp van den volzin. Geef Gij ons heden het brood. Vergeef Gij ons onze schulden. Leid Gij ons niet in verzoeking. Nu vragen die uitleggers zich af, waarom in het eerste drietal beden God niet rechtstreeks aangesproken wordt en in het tweede wel. Het antwoord zoeken zij daarin, dat Christus, als Hij de zijnen leert bidden, verlangt, dat zij zóó vol eerbied zullen staan tegenover de diepten van Gods raadslag, en de verhevenheid van zijn gedachten, dat zij hunnerzijds het niet wagen, den levenden God ook maar één enkele, zij het ook in gebedsvorm ingekleede, aanwijzing hunnerzijds te geven, hoe Hij handelen moet, of welke middelen Hij gebruiken moet, om zijn werk af te maken, zoolang het nl. gaat over de dingen der eerste (gebeds) tafel, d.w.z., over datgene, wat God zelf rechtstreeks raakt, zijn naam, zijn koninkrijk, zijn wil. Het mysterie in de grootsche goddelijke thema's van die eerste tafel, in de heiliging van Gods naam, in de komst van zijn koninkrijk, in de volbrenging van zijn wil, is zóó ontzagwekkend, het is, om zoo te zeggen, zóó ‘numineus’Ga naar voetnoot14), dat de bidder God niet durft zeggen, wat Hij voor zich te doen heeft. Verre late de Almachtige dat van hem, dat hij ook maar eenig middel, al of niet improviseerend, aangeven zou, dat de God van hemel en aarde kiezen moet om te geraken tot het groote doel van al wat leven heeft en adem; dat Gods naam | |
[pagina 131]
| |
worde geheiligd, Gods koninkrijk kome, en Gods wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Dezelfde bidder echter durft wèl de middelen aanwijzen en den weg noemen, die naar het beoogde doel zal leiden, wanneer het loopt over de zaken van de tweede (gebeds) tafel, rakende hemzelf en den naaste. Geef Gij ons brood; verzoen onze schuld; leid ons niet in verzoeking, doch jaag den Booze van ons weg! Dat is tot driemaal toe: ‘wegen en middelen’ wijzen! Wij kunnen in het midden laten, of deze opvatting op juiste wijze het fijne onderscheid van de zegswijze in het ‘Onze Vader’ verklaart en uitwerkt. Juist schijnt ze ons niet, aangezien het voorschrijven van middelen ter bereiking van het doel ook in de tweede tafel ontbreekt. Hoe dit echter zij, het is op zichzelf een onomstootelijke waarheid, dat menschen van beneden veelszins verlegen staan, als 't er op aankomt, den weg aan te wijzen, waarlangs God zijn rijk tot doorbraak brengt, zijn naam zich heiligt, en zijn wil volbrengt. Hier stuiten wij steeds weer op een ‘mysterie’, dat geen oog gezien, geen oor gehoord, en geen menschenhart bedacht heeft. Het is onpeilbaar, èn onvindbaar voor den mensch. De onderscheiding tusschen Schepper en schepsel is oneindig groot; de diepten van God, de gangen van zijn raad van vrede, zijn voor onze eindigheid ‘te gronden noch te meten’. Doch niet alzoo de Christus! Eeren wij Hem niet als waarachtig mensch èn als waarachtig God? Maar als waarachtig God treedt Hij van alle eeuwigheid in den raad van God Zelf. Dat is te zeggen: Zijn oog heeft alles gezien, en zijn oor heeft àlles gehoord, want zijn eigen hart heeft immers zelf bedacht, langs welken weg het groote doel van God bereikt wordt, hoe weg en middel saam bepaald zijn om het doel Gods te bereiken. Hetgeen Hij gezien en gehoord heeft, Hij, en Hij alleen in zijn praeëxistentie, zijn bestaan vóór den tijd (Joh. 3:32; 8:26, 38, 58), dàt getuigt Hij, daarom ook bidt Hij. En nu verbindt zich op voor ons ondoorgrondelijke wijze in den Persoon van Jezus Christus, God en mensch, de zuivere menschheid met het waarachtige wezen Gods. Nu Hij gereed staat, om die drie héél groote dingen zelf ter hand te nemen, waarom het Onze Vader in het eerste drietal beden roept, nu weet Hij zelf de middelen, grijpt en - durft ze aan, overziet ze. Vader, verheerlijk Uw naam, hier op de karavaanwegen van Tyrus en Jeruzalem, hier en nu, bij zweetende Joden, verbaasde | |
[pagina 132]
| |
Grieken, onwennige ezelsveulens. De Liturg der hoogste liefde, vol van den ijver Gods, versmaadt geen menschelijken ‘tact’. Zie, Hij gáát Gods naam nu heiligen, Hij zàl Gods koninkrijk doen komen, en den wil van God zal Hij haast volbrengen, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Maar Hij weet de middelen en wendt ze zonder schroom ook aan, gansch verzekerd inwendig, dat zij tot dat doel Hem met zijn Vader zullen leiden. Op datzelfde oogenblik blijkt Christus niet alleen onze broeder, maar ook onze Heer te zijn. Onze broeder - mensch onder menschen. Onze Heer - zelfs in zijn menschheid boven ons zeer verheven. In één en het zelfde uur is Hij de dienstknecht van allen, en aan den geringste onder de bidders komt Hij zich nu gelijk maken, als Hij de goederen van het eerste drietal beden laat komen langs menschelijk-ordinaire wegen: een volkstumult, een ezelin, een man van de straat. Maar Hij is ook de koning onder allen, de eerste, óók in zijn menschelijkheid. Nooit heeft iemand het ‘Onze Vader’ zóó kunnen uitleggen, laat staan: bidden, als Christus hier zonder hoorbare woorden bidt, en in schijnbaar te vlak-menschelijke daden Gode wegen bouwt voor de verhooring der eerste drie beden van het volmaakte gebed. Hij heeft het zelf geleerd, dit gebed, aan zijn discipelen. Hij alleen kòn ook maar de leermeester zijn van dat gebed. Want Hij is de eenige in hemel en op aarde, die daarvan den inhoud en de vormen, het spreken en het zwijgen, tot het einde toe fundamenteel tot hun recht laat komen. En slechts, wie openstaat voor hetgeen Hij verkondigt, is de zuivere leeraar. Wie het door-leefd heeft en nog dagelijks ondervindt, die is de volkomen leeraar.
Ten slotte, óók in zijn verhouding tot de menschen zien wij den Heiland hier in zijn opperste schoonheid. Want het Sanhedrin bejegent Hij anders dan de schare, anders dan het gewone volk. Hij geeft ieder zijn eigen recht en behandelt ieder naar eigen aard. In 't afgetrokkene is Hij bevoegd, het Sanhedrin op te schrikken, de vergaderzaal binnen te gaan, en een paniek er teweeg te brengen, gelijk Hij eens in den tempelvoorhof heeft gedaan, toen Hij den tempel schoonveegde, en zulks andermaal zal doen. Hij zegt het zelf: één gebed, en meer dan ‘twaalf legioen’ engelen staan om Hem heen. Ook tot de menschen heeft Hij in de gegeven situatie maar één enkel woord te zeggen, en Hij krijgt | |
[pagina 133]
| |
dadelijk een legioen menschen achter zich aan, om de vergaderzaal van het Sanhedrin, die bastille van de ontucht, waar immers het hoerenloon van Tyrus niet zoozeer den Heere heilig als wel aan het Sanhedrin vervallen wordt verklaard, te bestormen. Het Sanhedrin moge voor een paar legioen engelen geen oog en dus ook geen eerbied hebben (Bileams leerlingenGa naar voetnoot15) hebben daar zoo geen gezicht op, zij zien enkel ezels, waarop òf zij, òf Jezus rijden) maar - het zou voor een paar honderd menschen zéker respect hebben gehad. Menschen tot een zeker getal zijn voor zijn begrip een sprekend argument: ‘niet op het feest’; ‘niet publiek!’ Prikkel het vulgus niet! Maar Christus doet zoo niet. Hij gaat het Sanhedrin voorbij. Wel zorgt Hij er voor, dat zijn leden van Hem hooren, maar zijn ommegang, zijn ‘omhaal’, zijn omwegen cirkelen toch om het Sanhedrin heen. Want in 't concrete is Hij stráfplichtig. Maar wat dit arme volk betreft, tot dat volk komt Hij wèl. Hij komt met al zijn liefde, zeer geduldig. Hij wil de onwetenden onder hen voor het laatst onderwijzen, en de slachtschapen van zóóveel huurlingen, van zùlke volksmisleiders, nog voor het laatst plaatsen voor de vraag, of zij knielen zullen, dan wel vloeken, of zij het hoerenloon van Tyrus naar Samuëls wijze den Heere heilig zullen verklaren, dan wel naar Sauls methode (1 Sam. 15:9, 21, 26) voor zich annexeeren zullen. Van ouds af is het in de theocratie gewoon geweest, dat op zoo'n kardinaal punt portefeuillekwesties worden gesteld - door God Almachtig. Dat die kwestie, in een beslissend uur gesteld, aanleiding wordt, dat het ontheocratisch koningschap wordt afgeschaft, en het theocratische wordt aan het licht gebracht. Eens door ‘een’ man naar Gods hart, David. Thans door ‘den’ Man naar Gods hart, Davids Zoon, Davids Heer en God. Dit is dan ook de zuivere liefde, welke ieder recht doet naar zijn aard: de Saul- en de Davidgezinden. Meer dan Samuël is hier. De keuze wordt opgelegd: Saul dan wel David - in vervulling.
Laten wij het hoofd omwinden en den Man van smarten eeren in zijn doorzichtig kleed van schoonheid. Hij gaat een feest beleven. Toch is Hij bezig met zijn lijden. Want vergeet dit ééne niet, dat Christus voor het werk van de | |
[pagina 134]
| |
zuivere liefde de vormen van Tyrus' reclame aannemen moet. Dat is het lijden dat Hem drukt, in ditzelfde uur: hij is - we zagen het zooeven - meer dan Samuël; doch Hij is ongewapend, hij zal Agag, prototype van ‘Tyrus' koning’ in de profetische lijn, niet in stukken houwen, doch zelf als Saul en Agag verdaan worden op Golgotha. In Jezus Christus komt de ware David, van Samuëls profetischen Geest vervuld, en in Hem komt God Zelf als de wettige Bruidegom van Israël naar zijn bruidsvolk; want zóó, als bruidsgemeente, wil heden Hij voor het laatst dat volk als volk doen gelden. Maar Hij, die de zuivere en opperste huwelijkswet in dezen goddelijken zin zijn volk gaat prediken, moet nu daarvoor een vorm kiezen, die op Tyrus' reclame bitter veel lijkt. ‘O mensch, beween Uw zonden groot...’, moet uw Koning u eraan herinneren, en dan met zóóveel omhaal, dat gij nog een koning hèbt? Liederen laten zingen? Dat de Bruidegom op deze wijze de aandacht moet dwingen van de bruidsgemeente, dat heeft uw zonde Hem gedaan. En dat is de diepte thans van Christus' lijden. Vindt zijn liefde geen aandacht alleen reeds uit kracht van haar verborgen gloed? Nadat die groote liefdebrand naar buiten is geslagen in een ambtelijk bestaan van drie-en-dertig jaar, zelfs dàn moet de Bruidegom de aandacht nog dwingen met ‘kunstmatige’ middelen, die weliswaar zijn heiligheid geen oogenblik schenden konden, noch Gods majesteit ook maar een oogenblik beleedigen, maar die niettemin van onze zijde gezien een droeve documentatie zijn van onze zonde en onzen onwil. Even droef als die veelvuldige opvallende gebarenspraak, waarmee onderscheiden profeten vroeger moesten komen tot het volk: Jesaja, die zijns zoons naam publiceert vóór de geboorteGa naar voetnoot16), Ezechiël, die drek eet, zijner vrouwe dood niet beweent, enzoovoort.
En toch - Toch is dit niet ons laatste woord. Laat ons eindigen in aanbidding. De ‘omslag’ dien de Heiland maakt, was een ‘noodzakelijke omslag’. Het eene woord heft in feite het andere op. Wat alleen maar ‘omslag’ is, dat is geen ‘noodzaak’. En wat ‘noodzakelijk’ is, dat is, strikt genomen, nooit ‘omslag’. | |
[pagina 135]
| |
Dus is Jezus Christus, als Hij ‘omslag’ maakt, toch van het begin tot het einde in de dingen zijns Vaders. Meer kunnen wij niet zeggen; verder gaan onze gedachten niet. Dat onze Middelaar in de samenstrengeling van zijn levensdraden, hoe moeilijk te ontwarren ook, toch altijd bezig is met het stijlvolle werk van zijn Vader, dat zien wij wel niet altijd. Men zal, òm het te zien, werk hebben tot aan den jongsten dag toe. En om er een glimp maar van te zien, is een groot geloof noodig. Maar wie eenmaal mocht inzien, dat Jezus Christus in zijn vlakmenschelijken arbeid toch altijd alléén maar is in de dingen van zijn Vader, - en wie ook iets er van verstaan heeft, dat al zijn omwegen Hem toch nooit van den éénen rechten hoofdweg van zijn ambtelijk werk aftrekken, - die heeft den inhoud weer gezien van een sterk geloof, dat ons de rust hergeeft, en eerbied, en vertrouwen. Voor zijn oogen trad zijn Heiland in een dubbelen zwaren arbeid. De eene was het lijden, dat over Hem kwam, het lijden, waardoor Hij de straf ondergaat voor al wat wij mis-deden. Maar die andere arbeid, - dat is de volkomen gaaf-houding van zijn menschelijke ziels-structuur: hier staat en gaat de tweede Adam, die niet zijn aandacht laat verbreken, die integendeel zijn geest in harmonie en tucht bewaart: planmatig in de groote èn in de kleine architectuur zijns levens. Zoo wordt Hij ons een Heiland, die leed, om wat wij misdeden, maar ook deed wat wij niet deden, wat wij nalieten. Hij gaat den lijdenstempel nu in, en biedt ons onzen christelijken troost, in deze consideratie: dat wij twee lijnen dadelijk al zien liggen. De ééne lijn is die van de lijdelijke gehoorzaamheid, waarin Hij boet voor onze zonde, die van den kosmos een chaos wilde maken. En de andere lijn is die van de dadelijke gehoorzaamheid, die zich uitstrekt tot de wet van God, van den chaos weer een kosmos maakt, en dien kosmos bouwt en bewaart in zijn op God attenten geest èn daar rondom, waar visschen zwemmen, en ezelsveulens aan de touwen rukken, en waar wij staan te marchandeeren, gij en ik, over de vraag, wie van Tyrus' hoerenloon zal profiteeren: Jahwe of ons zelfzuchtig vleesch. |
|