Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |||||||||||||
Hoofdstuk VI
| |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
Maar nú willen wij zien, hoe het evangelieverhaal ook de rollen weet om te keeren. De menschen van beneden, nog in den tijd gevat, en nog niet van hun zonde ontdaan, de menschen van ‘vleesch en bloed’, mogen onzeker zijn en niet weten, welke krachten der toekomende eeuw over hun hoofd heen uitgezonden zijn, - doch de hemel weet het des te beter. Als wij thans Elia en Mozes met Christus in gesprek zien over zijn naderend sterven, dan komt in dit langs wonderwegen gearrangeerde onderhoud de feillooze zekerheid aan het woord. Dàn wordt er geprofeteerd in bewustheid; dan worden middelpunt zoekende en vandaar afstootende, dan worden attractieve en bewust-repulsieve krachten ontbonden, waarvan de dragers weten, wat zij zijn en wat zij werken in de wereld boven en beneden. Ook déze wind waait en men hoort zijn geluid; alleen maar de met zonde bevangen mensch op aarde weet nog niet, van waar de wind komt, noch waar hij heen gaat. En wederom, de wind waait en men hoort zijn geluid; maar de naar Gods woord hoorende hemel weet wèl, van waar hij komt en ook waar hij heengaat. Dat is het tegenwicht, tegen al wat in de voorgaande hoofdstukken gezien werd.
Wij hebben trouwens nog een tweede reden, om deze volgorde te kiezen in de behandeling van de stof. Immers na dit zesde hoofdstuk zullen wij met Christus treden uit het ‘voorportaal’ van het lijden tot in den eigenlijken lijdens-‘tempel’ zelf. Wanneer de Man van smarten straks met vasten tred en sterken wil te voorschijn treedt en de groote volksbeweging uitlokt, waarover wij straks nog nader spreken zullen, dan neemt Hij zelf den draad in handen, die Hem geleiden zal tot Golgotha. In de wending van de geschiedenis van het genadeverbond, en ter voldoening aan wat Hij zich als werk-program, als officium, genomen had in het vóór-tijdelijk vreeverbond, ontketent Hij dan rustig, en met beleid, den storm boven zijn hoofd. Daarom willen wij, voordat wij van het voorspel naar den eigenlijken lijdenskoraal overgaan, ons spreken over dat voorspel afronden, door, nadat de aarde ons reeds in hemelsch licht getoond is, nu ook den hemel zelf te zien, die het licht uitzendt naar alle kanten.
Wij zeiden zoo even, dat overal waar de hemel spreekt, de zekerheid aan het woord komt, en dat dus ook in dit oogenblik Christus uit de onzekerheid der om Hem heen staande menschen | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
overgeleid wordt naar het zékere spreken, en het zékerheid wekkende betoogen, van den hemel. Nu zijn er, die dit ontkennen. Velen immers gaan, bewust of onbewust, een anderen kant uit in hun redeneeringen. Zij stellen het zich zóó voor, dat Christus op den berg der verheerlijking, den metamorfoseberg, zooals we hem voorloopig willen noemen, voor de vrije keus werd geplaatst, namens God zelf, immers door Gods hemelsche gezanten, wat Hij wilde: den hemel ingaan zònder lijden en sterven; òf: den hemel ingaan, maar dan eerst ná lijden en sterven. Voor zoover men nu hiermee bedoelt, dat Christus hier beproefd wordt, en dat zijn geest deze twee mogelijkheden heeft zien liggen, en er bewust de goede uit gekozen heeft, hebben wij tegen deze opvatting geen bezwaar. Wat hebben we eigenlijk tot nu toe anders omtrent Hem gezegd, dan dat Hij verkoos te lijden en te sterven? Iets anders echter wordt het, wanneer men de voorstelling huldigt, dat de hemel zelf Christus het recht zou gegeven hebben, om aldus te kiezen: òf een hemelvaart nu dadelijk, zonder nederdaling ter helle, òf een hemelvaart als komende ná het doorwaden van de beken der helsche verschrikking. Meent men, dat Christus tusschen die beide vrij mocht kiezen, en dat de hemel Hem dus bij wijze van ‘groot verlof’ beide mogelijkheden open liet, dan kunnen wij niet anders dan daartegen, op grond van heel de Schrift, bezwaar indienen. Immers, in zulk spreken vergeet men, dat achter alle kiezenen-verwerpen in den tijd bij den Heiland reeds de bindende uitspraak lag van den eeuwigen ‘Raad des Vredes’ tusschen Vader, Zoon en Heiligen Geest. Van eeuwigheid is, in de drieëenigheid van Gods wezen, in den door deze drie-eenheid mogelijken en nu vanzelf gegeven vorm der wederzijdsche vrije binding, der wederzijdsche con-ventie, in den verbondsvorm dus, het vaste bestek gemaakt van het goddelijke plan van heil en vrede. Elk der Personen ‘beloofde’ den Ander, dat Hij zou doen hetgeen ter terugleiding van de wereld tot God noodig werd bevonden, en eischte op zijn beurt gelijke binding van den Ander. Zoo nam in dit verbond elk zijn ‘bondsplicht’, zijn officum, zich aan. Zich aan. Dit verbond is het eenige, dat de verbondsgedachte ten volle uitdrukt. Want elk der contraheerende Personen staat tegenover den Ander als volkomen vrij, en Hem in alles gelijk. | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
En nu is het dwaasheid, aan te nemen, dat de hemel zelf tot de dagelijks nog leerendeGa naar voetnoot1) menschelijke ziel, tot het zwakke, aanvechtbare vleesch van den Zoon zou komen, teneinde Hem het recht te schenken van vrije keuze tusschen gebiedende goddelijke inspiratie èn eigen menschelijke aspiratie naar licht en leven, naar blijdschap en vrede. Maar wie heeft in de Schrift ooit iets van een recht tot contrasteering van inspiratie en aspiratie vernomen? Of van dat tot abstractie van deze vàn gene? Zou God zijn Zoon nu waarlijk komen vragen, of Hij misschien ontwrichten wil dat eeuwig bestek van verkiezing en verlossing, waarnaar de ééne historie der wereld is en wordt ingericht door God zelf, en dat de substantie toont van den raad des vredes - en zou God dan daarmee vrede hebben, hoe de keus ook viel? Als de hemel eenmaal kiest, en als Vader, Zoon en Geest elkander eenmaal hun dure eeden hebben gezworen, dan mag de mensch Christus Jezus dit alles in der eeuwigheid niet ontwrichten. ‘De besluiten Gods zijn de besluitende God’, in die verlegen spreuk heeft de kerk haar levende gedachten omtrent de diepten van Gods eeuwigen wil vaak geordend. Het in die spreuk tot uitdrukking gebrachte waarheidselement worde hier niet vergeten. De besluiten van den vrederaad worden elk oogenblik nòg besloten; een decreet (d.w.z. iets dat besloten is) wordt altijd door gedecerneerd (d.w.z. het wordt altijd door besloten); het is een ‘perfectum praesens’, dat is: het is altijd àf, 't groeit niet, 't slijt ook niet uit, maar is altijd heelemaal en tegelijk volledigGa naar voetnoot2) present in Gods aandacht en in zijn wil. Ook in dien van den Zoon. ‘De goddelijke natuur bleef altijd vereenigd met de menschelijke, ook zelfs toen Hij in het graf lag’, en derhalve niet minder, toen Hij op den metamorfoseberg stond; ‘en de Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was, toen Hij een klein kind was, hoewel zij voor eenen kleinen tijd zich zoo niet openbaarde’ (art. 19, Ned. Geloofsbel.). Hetgeen God zelf verbonden heeft, scheide God niet. Wil iemand tegenwerpen, dat toch de menschelijke natuur hier allereerst in geding komt, zoo aanvaarden wij dat ten volle. Alleen maar: die menschelijke natuur van den ‘Knecht des Heeren’ is reeds in zijn prille jeugd, en steeds daarna, aan de Schriften gewend geweest, en zocht ook altijd daarnaar. De Hem ‘zonder | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
maat’ gegeven Geest bond Hem aan de Schrift, ook in de opwekking, de sterking, van het messiaansche zelfbewustzijn. Het in zijn hart aanwezige ‘getuigenis des Heiligen Geestes’ heeft Hij steeds, o neen, niet om te censureeren, maar wel om te confirmeeren, gemeten aan het in de Schrift gegeven Geestesgetuigenis aangaande den Messias, den Knecht des Heeren. En zou nu God zelf door een keuze in ernst toe te laten, een keuze tusschen alof-iet doorzetting van het heilsplan, uiteengerukt hebben die twee Geestesgetuigenissen, het inwendige en het uitwendige? Zou God gecontrasteerd hebben de schriftuurgetrouwe zelfopvoeding van den mensch Jezus en de incidenteele voor-spiegeling van ‘mogelijkheden’ aan den mensch Jezus in de feiten van den dag? Zou Hij verwarring stichten? Bondsbreuk, Schriftverzaking facultatief stellen? Messiaansch bewustzijn ‘kweeken’ door voorgespiegelde afwijking van de Schriftuurlijke lijn? De lijn der geinspireerde letter? Neen, wij durven het zeggen: zelfs God màg dat niet. Want als mensch en Middelaar staat Christus onder de wet der gehoorzaamheid. Niet voor niets heet Hij ‘Knecht des Heeren.’ Hij heeft die wet aanvaard bij zijn doop, en heeft nog nooit iets anders dan die wet mógen doen. Indien hemel-deputaten Christus het vrije recht der onafhankelijke keuze hadden gelaten, dan zou de tweede Adam door God zelf verzocht zijn geweest tot het kwade; maar ‘God verzoekt niemand’. Hij stelt wèl den eersten en ook den tweeden Adam een proefgebod; en wèl gelooven wij daarom, dat dezelfde God, die den eersten Adam een ‘boom’ en een ‘vrucht’ liet zien, ‘schoon’ om te genieten, en ‘begeerlijk’ om verstandig te maken, dat diezelfde God, zeggen wij, óók nu aan den tweeden Adam een hemelsche heerlijkheid laat zien, ‘schoon’ om te genieten en ‘begeerlijk’ om verstandig te maken. Wil men daarom van beproeving spreken, - dàt woord aanvaarden wij. Ja, wil men van verzoeking spreken, dan aanvaarden wij die gedachte óók nog wel, maar voegen er aanstonds aan toe, dat die verzoeking dan alleen van den Satan komt, als hij Simon Bar-Jona zijn dwaasheden laat zeggen, of op andere wijze op de menschelijke ziel van Christus eenigen aanval opent, om er een bres in te slaan. Maar wij weigeren te gelooven, dat God van zijn zijde Christus ‘verzocht’ heeft tot het kwaad, door Hem de keus vrij te laten, - de keus die reeds van eeuwigheid aan Gods raad, en ook wederom in den tijd aan de Schrift, de wet en aan de door de Schrift Hem ontlokte eeden van trouw gebonden was. Nooit | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
laat God de wereld, die naar zijn vaste plan geregeerd wordt, balanceeren op de punt van een naald, als dan die naald in handen gesteld zou zijn van een vrijgelaten, ongebonden menschenkind, ook al ware deze mensch de tweede Adam zelf. Ook de eerste Adam is nooit ‘voor de (vrije) keus gesteld’; hij is alleen gesteld voor de noodzaak van de (niet meer ontwijkbare) keuzeter-beslissing. Trouwens, het begrip: ‘tweede Adam’ is zelf reeds een uitsluiting van het andere begrip: ‘een vrijgelaten mensch’. Christus is niet ‘een’ mensch, maar ‘de Mensch’, verbondsmiddelaar, Publiek Persoon: middelaar van het genadeverbond gewòrden, om zich te binden, met alle vezelen van zijn bestaan, aan de wet des Heeren. Aan de middelaars-gedachte immers is inhaerent, dat de middelaar in conflict staande partijenGa naar voetnoot3) tot elkaar moet brengen. De beleedigde en de beleedigende. Maar strikte binding aan de door de beleedigde partij gegeven wet is dan ook de eerste voorwaarde; anders werd de middelaar méde-beleediger. Een God, die de vrije keuze laat, de keuze tusschen het al of niet volgen van het vastgestelde protocol, heft van zijn kant de middelaarsfunctie, het instituut van middelaar, op.
Bovendien, de feiten zelf weerspreken de zooeven afgewezen gedachte. Wij zien heel duidelijk, dat de hemel van zijn kant, geen oogenblik den Heiland de vrijheid laat. Wordt er niet ronduit met Hem gesproken over dat groote thema: ‘zijn uitgang, dien Hij van plan was, op het punt stond, te volbrengen in Jeruzalem?’ Reeds het feit, dat ronduit gezègd wordt waar het op staat, sluit elke gedachte uit van een verzoeking of van een verleiding van Gods wege.
Op dat ronduit zeggen komt hier eigenlijk alles aan. Want dàt is het fijne puntje in de moeilijke kwestie der onderscheiding van (satanische) verzoeking en (goddelijke) beproeving. In alle verzoeking en beproeving voelt de mensch - onwennig - zich geplaatst op het kruispunt van tweeërlei ‘wil’ Gods; men duidt ze - met een niet geheel helderenGa naar voetnoot4) naam - doorgaans aan als: de verborgen wil, en de geopenbaarde wil. | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
‘Verborgen wil’, dat is een kunstterm ter aanduiding van hetgeen God in zijn (aanvankelijk) verborgen raad besloten heeft. Zoolang het niet ten uitvoer is gelegd, kennen wij den inhoud dier besluiten niet. ‘Geopenbaarde wil’, onder dien naam vatten we saam hetgeen God in zijn (eens en voor al) geschreven of gesproken Woord meegedeeld heeft: verhaald, geboden, beloofd, en ook wel: voorspeld. Nu wordt, figuurlijk gesproken, de van binnen beschreven rol der besluiten Gods elk oogenblik weer een beetje verder ontrold: een nieuw stukje schrift, verborgen tot vóór dien, komt dan bloot te liggen. De feiten van den dag laten zien, wat God te voren heeft bepaald. De aanvankelijk verborgen wil wordt dus tot op die hoogte dan min of meer bekend, en houdt inzooverre op, verborgen te zijn. In die bekend-wording door de feiten nu ligt altijd een moment-van-verrassing. Wie had het zich zóó kunnen denken? Zelfs wanneer hetgeen op een bepaald moment geschiedt, te voren door den geopenbaarden wil voorspeld was, zelfs dàn blijft dat element der verrassing bestaan, en blijft er plaats voor een: ‘komt, verwondert u hier, menschen’. Want de profetie is nooit zoo iets als een ge-ante-dateerde kroniek. Zij voorspelt nooit ‘tot in de puntjes’. In dit moment van (blijde, dan wel smartelijke) verrassing moet nu de mensch ‘beslissen’, wat hij doen en laten zal; hoe hij op Gods ongedachte ageeren te re-ageeren heeft. Zal het goed zijn, dan moet die mensch, staande voor de taak van het zijnerzijds historie-máken, zich vastklampen aan Gods geopenbaarden wil. De wet gehoorzaam zijn. De belofte gelooven. De profetie uit-leggen, en in haar licht de nieuwe, verrassende feiten-van-zooeven trachten te verstaan; een feit ontdekt immers pas zóó zijn zin aan hem. Eerst op die manier kan zijn beslissend handelen zedelijk zijn; eerst zoo is hij in zijn ‘historie-maken’ mensch-knecht, en geen gewaande, hoogmoedige ‘god’. En hier zetten nu Satan en God het mes in ons vleesch. Satan, die in zijn verzoeking kwaad wil, tracht de rechte, de ‘verstaande’ explicatie der feiten-van-zooeven te verhinderen; immers als wij de feiten-van-den-dag onzuiver interpreteeren en benoemen, lezen wij het zooeven bloot gegeven stukje goddelijk schrift in het pas ontvouwde deel der rol van den eerst verborgen wil, verkeerd. We lezen niet, maar fantaseeren. We schrijven valsch in ons dagboek; we kènnen eigenlijk geen feiten, doch | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
construeeren ze naar valsch begeeren, en met tendenzen van eigenwilligheid. We raken àl verder van het spoor inzake Gods verborgen wil. En 't kan niet uitblijven: we raken dan óók àl verder af van Gods geopenbaarden wil. De feiten immers èn de H. Schrift leggen ook elkander uit; ze kunnen nimmer met elkander strijden, en ook nooit elkaar passeeren zonder elkaar te raken. Eén God heeft ze beide gemaakt, en spreekt in beide zich getrouwelijk uit. Valsche geschiedschrijving is reeds valsche Schriftverklaring, beter gezegd: Schriftverdraaiïng. Derhalve tracht Satan de feiten ons verkeerd ‘voor te stellen’, en in onze eigenwillige, eigenmachtige interpretatie der feiten ons te stijven. We praten dan parmantig over naakte feiten, maar vergeten, dat we reeds in de benoeming der feiten, in het zeggen: dit of dat is gebeurd, het geschiede op onze manier hebben ‘aangekleed’. Satan vermijdt het ronduit-zeggen-waar-het-op-staat. Hij doet dat ten aanzien van de feiten, van hun causalen samenhang, van hun ‘noodwendigen’ of te verwachten loop. En reeds daarin voert hij ons ook verder van de Schrift af, ook van haar profetie, en de goede uitlegging daarvan. Daarom was het ook Satan, die bij herhaling tot Christus zei (zie de voorgaande hoofdstukken): kies vrij, kies de heerlijkheid, de Schrift verbiedt het niet, en de feiten (zie maar eens, hoe vriendelijk zij zijn) koersen een anderen kant niet uit. Satan, Christus verzoekende, verzwijgt diens uitgang in Jeruzalem; verzwijgt dien uitgang als inhoud èn van den ‘verborgen’ èn van den ‘geopenbaarden’ wil. Maar God laat dien uitgang zèggen. Ronduit zeggen, zeggen met accent, immers door een missie van boven, met zeer bepaalde opdracht. Want God beproeft den Menschenzoon. Het wezen der beproeving bestaat daarin, dat de mensch, staande en zich ook be-vind-ende in het kruispunt van verborgen en geopenbaarden wil, èn de ‘feiten-van-zooeven’ op hun werkelijke beteekenis moet schatten, èn de Schrift zuiver moet lezen, en met de feiten-van-zooeven moet zien accordeeren. Hij moet, om zoo te zeggen, het pas ontvouwde stukje schrift van de eerst toegevouwen rol-der-besluiten, ook waar de rest hem uitdrukkelijk verborgen gehouden blijft, dadelijk in concordantie zetten met het geschreven Woord. Hij moet ‘schrift’ met ‘Schrift’ vergelijken. Die opdracht is zwaar; in haar existentieele actualiteit en onontkoombaarheid beproeft ze hem dan ook in de hart-grondigheid | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
van zijn geloof, dat het gesproken en geschreven Woord heeft in te drinken, óók in het moment-der-verrassing (als de natuur geneigd is, zich te ver-slikken, hetgeen bij stoute kinderen, en dat zijn wij, vaak een vorm van protest, van onwil is), en dat de nog resteerende verborgen inhouden van de rol der besluiten graag aan Váder overlaat, genoeg hebbende aan zijn geopenbaarden wil, den openbaringsinhoud, als één geheel genomen nu. Beproeving kàn dus alleen geschieden in en door het ronduitzeggen. Het zeggen, het voor oogen schilderen van de door de geschreven profetie nog opengelaten détails, hier van Christus' kruislijden. En het wederom zeggen, het voor de ooren lezen van den Schrift-inhoud zelf, ditmaal aangaande de noodzaak van het offer der betaling voor de zonde. Beproeven geschiedt bij naakte, onbekleede, in Gods licht blootgelegde feiten. Beproeven gebeurt óók in de buurt van Gods zegdeputaties. Beproeven gebeurt dáár, waar twee formules zeer concreten inhoud krijgen: a. er staat geschreven; en b. er is geschied. En daarom verzocht Satan door Simon Petrus, dien fantast (hoofdstuk 1 en 2), en beproeft God in het laten zeggen van den uitgang te Jeruzalem door de wetsherauten. Een beproeving blijft het voor Christus, hemelsche glansen te zien (het feitenmateriaal is verrassend), en in het krachtenveld van de boven-wereld te zijn geplaatst (de feiten zijn overstelpend) en adem te halen in de heldere lucht van het hemelsche klimaat (de feiten nemen een ongedachten loop) en toch niet te kunnen ingaan tot Gods hemelaltaren, maar te moeten willen nederdalen ter helle - naar de Schriften. De licht- en kracht-emissie, de feiten dus van 't oogenblik, dadelijk te moeten zien en aanvaarden als voorbijgaand naar den aard! Dat licht, die kracht, niet te mogen willen continueeren, al zijn ze nòg zoo verlokkend voor den mensch zonder eenige zonden, den Koningszoon!
Doch, met het woord beproeving, is maar de helft gezegd. Want daarnáást komt God tot Christus óók met een openbaring, die Hij als mensch ontvangen kon en moest, om zijn geest werkzaam te maken met het geheel der openbaring van God, en ook met heel den God der openbaring. God dringt Hem naar de hoofdzaak van de Schriften toe, en naar de kern der feiten toe, naar het centrum van het operatieveld van tijd en eeuwigheid toe, waar Hij alleen zal staan, neen- hangen, voor God. Hij, geconfronteerd voor allen, met den Allerhoogste. - - - | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
Wat dit laatste betreft, - we hoorden vaak zeggen, dat rondom den Christus Gods een ‘allerbizonderste voorzienigheid’ werkzaam is. De term moge feitelijk onjuist zijn, omdat Gods voorzienigheid, die ‘almachtige en ‘alomtegenwoordige kracht Gods’ geen graden van meer of minder, geen veralgemeening en geen verbizondering kennen kan, hij is toch goed bedoeld. Men wil er mee aangeven, dat voor ons gezicht (!) sommige leidingen Gods ons een heel eind van het hoofdpad af laten blijven, en andere direct er naar toe voeren. Waar evenwel de geschiedenis van Jezus Christus gemaakt wordt, daar zijn we altijd in de omgeving van het centrum, van het hoofdpad, van de kern van Schrift en van geschiedenis. Welnu, iets daarvan zien we ook hier. Want naar de gelegenheid van Christus' levenstijd, komt God op dit oogenblik ingrijpen in den stand van het messiaansche werk. God geeft Hem door den Openbarings-Geest een openbaringswoord, vergezeld van een openbaringsteeken; en het is goed, te zien hoe deze alle volkomen passen bij dit moment van de heilige openbaringsgeschiedenis. Om dit te vatten moeten wij bedenken, dat in elke openbaringsdaad van God, die in den tijd valt, drie dingen op te merken zijn:
Met deze drievoudige qualiteit der openbaring komt tot den mensch, die haar ontvangt, een driedubbele eisch, voor wat betreft zijn verhouding tot die openbaring:
Laat ons nu zien, hoe elk van deze drie momenten aanwezig is, zoowel in de kómst van de openbaring naar Jezus Christus toe als ook in de ontvangst van die openbaring door Jezus Christus zelf op den berg der verheerlijking. | |||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||
Beginnen wij met dat eerste:
Tot Christus komt een zuivere openbaring. De hemel spreekt tot Hem door Woord en door werk. En - wat de hemel zegt, is waar, wat hij werkt is een nader aandringen van die waarheid. Immers op de duidelijkste wijze predikt de hemel, dat Christus, al staat Hij een oogenblik in het licht, en al is Hij tijdelijk opgenomen in het krachtenveld, dat de uitstraling van hemel-energieën heeft geopend, toch nog is in vernedering. Hij is gelijk aan den arme, dien men overgiet met de weelde van zonlicht. Wel deelt zich hemelsche glans aan zijn lichaam mee, en wel blinkt zijn gedaante gelijk de sneeuw, - maar vergeet het niet: die heerlijkheid is ontleend. Zij komt niet uit Hem zelf op (gelijk het eens zal zijn op den Paaschmorgen en den Hemelvaartsdag en bij de verschijning aan Johannes op Patmos, of aan Saulus op den weg naar Damascus, en op den dag van zijn wederkomst) doch zij komt van buiten af naar Hem toe. De metamorfoseberg is geen antecipatie op Patmos, geen coupure uit een verwachten paaschfilm wordt er bij voorbaat vertoond, geen voorproef gegeven van de zitting aan Gods rechterhand; ook is op dit plateau geen tijdelijke onderbreking van de in den staat der vernedering continue verhouding der twee naturen van Christus. De dag is nog niet gekomen, waarop Hij ‘door zijne verrijzenis’ uit de dooden aan zijn menschelijke natuur ‘onsterfelijkheid’ zal ‘geven’ (art. 19 Ned. Geloofsbelijdenis). En naar de gratie van die onsterfelijkheid grijpt Hij niet, eer het zijn recht is; noch naar die van dat ‘geven’. De den Heiland thans omgolvende heerlijkheid is ontnomen aan de sfeer, die naar hem toekomt, de sfeer, die Elia en Mozes meebrengen. Hij produceert ze niet uit zichzelf, doch heeft ze van God den Vader, opereerende in dit uur met zijn gedateerde openbaringsdaad, in den vorm van ‘eer en heerlijkheid’ ontvangen (2 Petr. 1:17). Geen stem van hoogwaardige heerlijkheid gaat als het geluid van sterken donder van Hem uit, doch een stem van de hoogwaardige heerlijkheid wordt tot Hem gebracht (2 Petr. 1:17). Hij, die als God het recht heeft, en de macht, in het gansche heelal de plaats in te nemen straks van de zon, heeft nu als ‘de Persoon van Jezus Christus’ in dit moment van zijn uit twee naturen zich constitueerend historisch bestaan in zijn zelfvertooning een mindere glorie, als van | |||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||
de maan: hij heeft de gestalte van een dienstknecht aangenomen, De zon schittert door eigen licht, maar de maan, de bleeke, ontleent haar licht aan de zon, en is daarin nooit zichzelf gelijk: haar glans is wisselvallig. Wat dunkt u, is dat geen smart voor Christus, die nooit een bijzaak ziet ten koste van de hoofdzaak, en wiens aandacht nimmer een moment ‘proeft’ met voorbijgang van de omstandigheden van zijn grooten levenstijd? Ach, Hij voelt dat alles wel. Elia en Mozes brengen hemellicht en hemelglans mee, ze dragen die naar Hem toe; en wel is waar hebben ook zij hun glans van God gekregen, maar toch is hun tegenwoordige gedaante, hun blinkende parousie (verschijning) zelf reeds in overeenstemming met heel hun in aanvang reeds verheerlijkt bestaan; zij zijn er mee overtogen, maar behoeven ze niet weer af te staan. De heiligheid, dat eerste sieraad, geperfectioneerd in hun overgang uit het tijdelijke bestaan, is bij hen reeds gaan roepen om de heerlijkheid, Gods na den val chronologisch steeds tweede sieraad; en ze is in dien roep verhoord. Naar den in-, èn naar den uitwendigen mensch zijn zij reeds verheerlijkt bij God in den hemel. Maar Christus is nog niet alzoo verheerlijkt. Hij is de Zoon, maar welk een Zoon? Een Zoon is Hij, die éven uit de sfeer, waarin zijn Vader zijn twee knechten laat pareeren, een blinkend kleed mag leenen (twee knèchten van zijn Vader!) en die dan weer staan moet, onttakeld, ontkleed, naakt en berooid, een dienstknecht in slavengestalte. Zijn dienstknechtsgestalte behoudt Hij trouwens onder al die bedrijven door; ook een dienstknecht kan verschillend aangekleed zijn; maar ook in de mooiste livrei blijft hij knecht. Was b.v. Stefanus niet meer in dienstknechtgestalte, toen zelfs de sanhedristen zijn aangezicht zagen als het aangezicht van den engel? (Hand. 6:15). Inderdaad, we zien God in actie komen tot openbaring, en dus tot zuivere openbaring. Want zóó predikt de hemel schrijnend de waarheid over Christus. Hij zegt Hem, dat Hij als mensch louter ontvankelijk is, eindig, vernederd. De hemel roept het Hem toe, dat langs dezen weg, den weg van mechanische overstraling en bekleeding met heerlijkheid, zijn groote metamorphose niet kan of mag geschieden. Dat is negatief gesproken. Positief kunnen we 't zoo (na)zeggen: onder de baldakijnen van licht verkondigt de hemelsche missie zijn duisteren dood, zijn uitgang te Jeruzalem. Het kan niet anders; hier wordt niet naar de heerlijkheid gegrist; ze is geen ‘harpagmos’, geen ding van in een ommezien, vlug- | |||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||
vlug, naar zich toe te halen (Filipp. 2:6, vgl. bl. 26/7). Indien bij wijze van ‘harpagmos’ de hemel Christus zou ontvangen, als een van buiten af, mechanisch, met licht overtogene, dan zou de hemel met de zonde een verdrag hebben gesloten. Heerlijkheid deelt God slechts uit in het rechtskader; en in aansluiting aan een certificaat van de goede gunst van God. Voor den Middelaar nu, die in den staat van den ‘tot zonde gemaakten’ en ‘te maken’ mensch verkeert, is dit certificaat eerst na volbracht borgtochtelijk lijden te verwerven. De heiligheid is Hem eigen; wat dat betreft, staat niets het ‘tweede’ sieraad, de glorie, in den weg, wijl het eerste, de heiligheid, er is. Maar aangezien niet de ‘toestand’, doch ‘de (rechts)staat’ beslist, zoowel wanneer de Dooper Jezus heeft te doopen, als wanneer zijn voorganger, Elia, hem heeft te illumineeren, behoort de tweede Adam niet van buiten af de heerlijkheid zich te laten opleggen, maar van binnen uit het recht op heerlijkheid te veroveren, en de kracht, het beginsel, de volle ontplooiing er van, door den Geest zich te verwerven. Door de armoede van een abrupte, mechanische metamorfose Hem te laten gevoelen, noodigt de hemel Hem, niet een voorbarigen mechanischen ingang in het Jeruzalem daarboven, maar den plan-matigen uitgang in het Jeruzalem hierbeneden te begeeren, en daardoor te geraken tot den legitiemen, rechts-krachtigen ingang in het Jeruzalem daarboven straks, als Gods tijd vervuld, Gods wet bevredigd zal zijn. Eerst door in dat Jeruzalem van beneden te sterven vanwege de wet, en alle beproevings-geboden op betamelijke wijze te vervullen, zal Hij die toekomende heerlijkheid kunnen verwerven, die Hij niet leent, maar uit zichzelven zich assumeert; om dan daarna als de Meerdere van Mozes en Elia zijn heerlijkheid wederom in genade uit te deelen en weg te schenken, aan Mozes, en aan Elia, en aan David, en aan Jesaja, en aan Adam, en aan den laatsten uitverkorene, aan al de zijnen tot in eeuwigheid. Een korten tijd moet Hij minder zijn dan de engelen (Hebr. 2:9), minder ook dan de engelen (boden) Mozes en Elia; opdat Hij straks hun allen moge zijn tot Heer en Levensbron: ook hún de onsterfelijkheid gevende. Dit was de openbaring, die de hemel den Menschenzoon gaf. En nu treft ons ook het tweede, waar het hier op aankomt: Christus neemt ook in zijn éénen ondeelbaren Persoon die zuivere openbaring aan. Hij is ook in de ongedachte situatie, geschapen door die verwarrende, overstelpende feiten, weer plotseling heelen-al knecht des Heeren. Hij leent gewillig, en geduldig, van de | |||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||
knechten in Gods huis, Mozes en Elia, hoewel Hij is de Zoon. Die met ‘bidden’ is begonnen (Lucas 9:29) voleindigt niet met een doxologie - op eigen naam gesteld; Hij laat de hemelboden uitspreken, ook waar hun thema, zijn sterven in de hoofdstad, Hem bewijst hoe dóódelijk het gemeend was met de engelen in den Kerstnacht en hun doxologie aan God in de hoogste hemelen en op aarde vrede - door zijn strijd. Hij laat zich vernederen, en belooft gehoorzaamheid. Mozes heeft de wet gegéven, Elia heeft de wet gehàndhaafd, Christus gaat de wet vervùllen. Mozes heeft Israël uit het heidendom geleid, Elia heeft het heidendom uit Israël getrokken, Christus gaat die beide werken doen. Hij zal zijn volk redden uit Satans greep, dat is, Hij zal het rechtvaardigen. Hij zal ook alle satanisch wezen, alle ‘lichaam der zonde’ uit zijn volk trekken, dat is, Hij zal het heiligen. En zóó wil Hij nu zijn de volkomen Middelaar, die àlles doet, wat de wet van Hem eischt, en die aanvaardt den grooten eisch van het oogenblik, om slechts door lijden heen verheerlijkt te worden. De ontvangst der openbaring, en ook van de pijn in de openbaring, is volkomen. Zonder opstand neemt de Borg aan, wat de Rechter Hem toeschikt, en berust, voor zooverre Deze Hem vooralsnog onthoudt ‘de heerlijkheid, die de Zoon bij den Vader had, eer de wereld was’ (Joh. 17:5). Om die heerlijkheid, geen geleende, geen voorbijgaande, doch een natuurlijke, en eigene, en vaste heeft de Christus gebeden (Joh. 17:5); daarnaar strekte zijn verlangen zich uit, altijd, ook in het gebed, dat op den metamorfoseberg de inzet was geweest van heel het vreemde gebeuren. Maar juist in dat opzicht moet de biddende Hoogepriester wachten. En juist in dézen spreekt de Vader Hem niet vaderlijk toe. Want ja, Mozes is er wel, en Elia is er ook, maar waar is God? Mozes heeft eens op een hoogen berg met God gesproken als een vriend met zijn vriend, lang, en telkens weer gesproken. Op een anderen berg heeft óók Elia met God gesproken, lang, en telkens weer, toen de Heer, die eerst voorbij ging, daarna zich openbaarde in het suizen van een zachte stilte. Maar Christus mag heden met God zelf niet spreken. Wel komt er een stem, die over Hem spreekt in den derden persoon (‘deze is mijn geliefde Zoon’), en dan tot derden, maar geen openbaring komt van God in een tweegesprek tusschen Vader en Zoon rechtstreeks; er is geen goddelijke stem, die tot en met Hem spreekt. Hij klom den berg op, om God te ontmoeten in gebeden, - en Hij deed dat, in het bewustzijn, méér te zijn dan Mozes en Elia | |||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||
en dan al de heiligen saam. Maar God, die zich aan Mozes gaf en zich aan Elia niet onthield, trekt zich van den Zoon terug, en laat Hem op bemiddelaars, op boden aangewezen zijn; ook de Zoon is onder de pelgrims, de viatores, die van verre aanschouwen moeten. Theologen spraken veel over ‘theologia viatorum’; en mits men daarbij niet specifiek doelt op theologie als wetenschap (als -logie dus), doch op een bepaalde wijze van Godskennis, is er inderdaad zulk een theologia viatorum, zoo'n Godskennis naar de wijze dergenen, die nog niet in 't Vaderhuis, de ‘patria’, tot rust gekomen, doch erheen op weg zijn. Zij kùnnen God kennen; maar de openbaringsmiddelen en -organen zijn voor hen zeer bepaald die van de pelgrims. En met de pelgrims gerekend te worden, met de pelgrims die van verre en door menschen-intermédiair God kennen, dat is voor den Zoon, die dagelijks denkt aan de heerlijkheid, die Hij bij den Vader, in de patria, in het Vaderhuis, van vóór de grondlegging der wereld heeft gehad, het teeken der vernedering; van arm-zijn, waar Hij rijk was. Het is te meer een pijnlijk teeken, waar het komt na een gebed. Ach ja, het schittert hier allemaal, - maar toch is er al een begin van dat soliede gevoel van verlatenheid, dat straks zich uitschreien zal in het bitterste woord dat ooit door menschentong in de geschiedenis is gesproken: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Dàt mag aanvaarding heeten van de openbaring Gods in haar spreken, - en ook in haar grimmigst zwijgen. Dàt is den eisch der wet aanvaarden, in het gezicht van den wetgever Mozes, en den wetshandhaver Elia. En vóórdat Christus den hoeksteen leggen zal van het gebouw des evangelies, verdraagt Hij, dat twee banierdragers van het huis der wet, Mozes en Elia, Hem den kánon van den bouw en het bestek van den optrek van het evangelisch huis, in Gods naam komen leeren en bezweren van begin tot einde toe.
Nu komen wij tot ons tweede punt. Er komt tot Christus een openbaring, die niet volkomen is. Maar Hij neemt ze ook zóó weer aan, gelijk het behoort, want Hij is vergenoegd met het tegenwoordige, en keert zich, voor wat zijn verwachting betreft, van de sprake Gods tot den God der sprake, den Sprekenden God.
Tot Christus komt de openbaring, gelijk altijd, in nog niet volkomen vorm. Met een vreemd woord zegt men: die openbaring | |||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||
is niet adaeqaat; zij spreekt wel de waarheid, maar nooit de volle waarheid. Zij put de waarheid niet uit. Wat God zegt, is waar, maar nooit zegt Hij àlles. Dat kàn Hij niet, omdat het oneindige Gods door het eindige der menschen, schoon aangevat, niet omvat wordt. En dat wil Hij niet, omdat de openbaring een geschiedenis doorloopt tot het einde toe, en dus eerst voltooid zal zijn aan den anderen kant van de scheidslijn tusschen deze en de toekomende wereld. Dat de openbaring van den metamorfoseberg niet volkomen is, treft ons in tweeërlei opzicht: a. als verschijning voor het zien der oogen; b. als mededeeling voor het hooren der ooren. Het is waar, er schijnt, wanneer we op de verschijning letten, die de oogen boeit, hier wel veel te roemen. De dragers van het licht, Elia en Mozes, zijn lichtende figuren, zóó van Gods troon gekomen, en hun glans werpt stralenbundels in de donkerheid, den nevel van den nacht. En dit alles wordt gebracht tot den man van smarten; als teeken (hierin ligt de relatieve armoede) van zijn ‘kracht en parousie’ overdekken ze Hem met ontvangen grootschheid, majesteit (2 Petr. 1:16). Hierin ligt hun relatieve rijkdom. Zoo vaak wij van ons heden hier op aarde uit, de uitbundigheid van deze majesteit zien, zeggen wij: wat is dat alles groot! Anders echter wordt het, als wij de blinkende gestalten zien tegen den achtergrond van den hemel zelf, als wij ze zien in het licht van God, en in het raam van wat nog komen moet, ná dezen. Immers dan zeggen wij:
Wat het eerste betreft, Mozes en Elia, de sprekers van de openbaring, vertoonen slechts een heel klein deel van de hemelsche heerlijkheid, die zij toch dagelijks ‘zien en hooren’. Voor ons, gewone menschen, en ook voor de slaapdronken discipelen, moge die blinkende majesteit ‘bóven-gewoon’ zijnGa naar voetnoot5), voor den hemel ligt zij beneden het gewone niveau. Zooals zij hier staan te schitteren, zoo zijn ze nu eenmaal eigenlijk niet! Ze zijn veel heerlijker, dan ze hier blijken. De knechten temperen hun licht, als zij komen in het donkere tijdelijke woonhuis van den Zoon. Mozes | |||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||
heeft eens, te voorschijn tredende uit de heerlijkheidswolk, vanwaar uit God rechtstreeks hem had aangesproken, zijn blinkend gelaat bedekt, omdat het volk dien glans niet kon verdragen. Weer tempert hij zijn glans; hij bedekt zich - óók voor den Zoon. Nooit kan de aarde het hemellicht geheel verzwelgen. Een glimp slechts is hier van den hemel; de deur van Gods paleis is maar éven op een kier gezet. Maar achter die twee gestalten laat zich zooveel meer vermoeden: de zang der engelen, de troon van God, de heerlijkheid van de ‘vier dieren,’ stemmen en geluiden als van een grooten donderslag. De hemelweelde stort zich niet uit in de volheid van haar glans. Men kan zelfs veilig zeggen, dat die zelfde reuzen, die thans den Menschenzoon ontmoeten, Elia en Mozes, op aarde catastrofaler teekenen wrochtten, en sterker indruk hebben kunnen maken. Elia heeft op aarde een koningshof doen beven, vuur van boven geroepen, de wereld van zijn tijd ontzet. En Mozes is zee en woestijn doorgetrokken als een lawine, die achter zich aantrekt de machten en de krachten der toekomende eeuw; ‘de aarde daverde, ook dropen de hemelen’; ‘de wateren zagen God en beefden, ook waren de afgronden beroerd; de bovenste wolken gaven geluid, het geluid van Gods donder was in het rond, de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde’; de Heere ‘was een krijgsman’, o, ‘het geblaas van zijn neus!’ ‘De volken hebben het destijds gehoord’ (Ps. 68; Ps. 72; Ex. 15). Wat is, daarbij vergeleken, alles stil en schemerig hier. En flets. En - flitsend. Een oogenblik slechts, en de hemel is weer dicht. En de aarde? Ze merkt er niets van; beneden stumpert een vader met zijn kind, en komt er maar niet uit. De discipelen stumperen nòg erger, beneden en - boven: denk aan Simons malle improvisaties. En ja, ook de wijze der openbaring, die God heden schenkt aan zijn Zoon is ingehouden kracht. Het is opmerkelijk, dat zoowel Mattheüs 17:13, als Marcus 9:4, en ook Lucas 9:31, in de oorspronkelijke taal een woord gebruiken, dat een heel gewoon rustig gesprek aanduidt. Jezus spreekt met Elia en Mozes en zij spreken heel gewoon met Hem. Zij zeggen zijn uitgang te Jeruzalem. Alles wijst er op, dat hier een regelmatig, geordend gesprek gevoerd wordt. Het gewone, niet het buitengewone, het spreken, niet het schitteren, de oproep tot hooren naar het gesproken Woord, niet 't zien van de verandering der gedaante, blijkt, als 't er op aankomt, het hoofdpunt van het hedennacht af te werken programma. | |||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||
En het is noodig, hierop te letten. Want hier raken wij de openbaring als mededeeling, voor het hooren van de ooren. Mededeeling is altijd de hoofdzaak in de openbaring. Ze kan vergezeld gaan van verschijningen, maar deze staan nooit geisoleerd, zijn nooit doel-in-zichzelf. Voor niemand, maar wel het minst voor Hem, die als Gods trouwe Knecht het oor altijd te luisteren legt naar wat God spreekt. Een verschijning op zich zelf is nog nooit werkelijke openbaring. Ze kan een teeken zijn van de majesteit van den Spreker, maar een teeken van den Spreker heeft de sprake van den Spreker noodig, om transparant te worden. De sprake heeft inhoud, het teeken niet; het krijgt zijn inhoud alleen door en van het Woord, de sprake; en het krijgt dien inhoud alleen in het geval van wie het Woord zelf aanhoort; een teeken is teeken den geloovigen, niet den ongeloovigen. De attributen eener openbaring Gods, ook de graad van haar nog meer of minder ‘onvolkomen-zijn’, kunnen dan ook feitelijk in laatster instantie niet worden aangewezen uit haar zwakker of sterker kracht in oog-verblinding, doch uit haar directer of indirecter oor-doorboring (Ps. 40), haar meer of minder zeggen. We doen dan ook beter, als we den berg, die Elia, Mozes, en Christus tot openbaringsplatform diende, niet bepaald metamorfoseberg noemen, gelijk wij voorloopig deden, doch, gelijk nadere bezinning vordert, annuntiatieberg hem heeten. Annuntiatie is boodschap, aankondiging. Als de engel in Maria's kamer komt, in Nazareth, noemt Maria haar optrekje niet de engelenkamer, doch noemt de kerk het de kamer van Maria-Boodschap, de kamer der annuntiatie van Christus-geboorte (Lucas 1:26-28). Wie theologisch, en dus ook openbaringshistorisch spreken wil, benoemt de openbaringsplaatsen niet naar de beschrijvings-wijs-heid, die metamorfoses naar haar lichtsterkte meet, doch naar de geloofs-wijsheid, die Woord-uitzending aan haar inhoud ons ziet meten. Waar nu het Woord in kracht en duidelijkheid toeneemt, bij het geven van openbaringsinhouden, daar kan het teeken vrijelijk zijn oogverblindingskracht verminderen. Hoe armer het spreken, des te rijker het doen zien; in de zwakke aanvangen van het gesproken Woord, is nòg het zichtbare teeken sterk, opvallend, alarmeerend. Maar neemt het Woord in kracht toe, dan kan het teeken tanen. Ook nu kan men dat zien, aan Mozes en Elia. In hun levens- | |||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||
dienst-aan-het-Woord hebben zij, elk voor zich, werkelijk wel ‘grootscher’ uren beleefd, grootscher althans, voor wat morphologisch qualificeerbare momenten betreft. Mozes' oog schoot vlammen, zijn hand hieuw vuur uit de rots en zijn stem was vervaarlijk. En Elia schudde zijn volk en kwam, en ging als een wervelwind, en dwong Gods bliksemen uit den gedurende twaalfhonderdzestig dagen koperen hemel. Hier echter is het teeken, dat het Woord vergezelt, zoo heel bescheiden, en de vorm van het woord is rustig en gewoon. Ging hier de hemel open en sprak hij met Christus over het vreeselijkste onderwerp, dat men op aarde noemen kan, een onderwerp, nog vreeselijker dan - de hel? Dit alles ligt volkomen in de lijn. Het is zóó goed. De vroegere teekenen, en vreeselijkheden, en vervaarnissen in de dragers der Godsopenbaring, Elia en Mozes, behóórden bij het Oude Testament; dat zij soms meer instrumenten dan organen der openbaring waren, behoorde óók daartoe. Het diende alles tot voorbereiding van het Nieuwe. Het was alles een alarm slaan, om de aandacht te trekken voor iets anders, dat nog komen moest. Welnu, hier is dat andere. Hier vecht het Nieuwe Testament zich los uit schaduwen naar vòlle werkelijkheid. En in deze worstelend tot haar volheid komende nieuwtestamentische werkelijkheid zijn ook Mozes en Elia begeerig in te zien.Ga naar voetnoot6). Zij moeten den Zoon toespreken, maar Hijzelf gaat hun verstand zeer ver te boven; de sprekers hebben in hun Hoorder hun Meerdere te eeren; ze worden door Hem verteerd, zoodra God ook maar een oogenblik een God der ‘prosoopolepsie’ zou worden, d.w.z. een God, die den persoon aanziet; hetgeen Hij overigens nimmer doet. Want wel zagen wij straks, dat Mozes en Elia, wat de uitwendige schittering aangaat, in zekeren zin als de zon zijn voor Christus, die bij hen, uitwendig vergeleken, als ontvangende partij (2 Petr. 1:17) naar zijn men-schelijke natuur slechts de maan gelijkt. Maar nu keeren wij het om. Als het op de verborgen krachten aankomt, op de energieën van het koninkrijk der hemelen, dan is Christus, als de Zoon des menschen, en als de Heer der heerlijkheid, de zon der gerechtigheid, en móe ‘de maan’ van het Oude Testament bij Hem verbleeken, en in de schaduw treden, nu Christus zelf verschijnt. Want de zienlijke dingen en de onzienlijke zijn twee. | |||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||
Als er een onweer losbreekt, dan golft er door de lucht zulk een electrische kracht, dat de luidsprekers van onze radiotoestellen er door overstemd worden; het onweer groeit in sterkte, maar wat die dwergen van menschen de lucht in zenden, dat hoort zijn ‘energie’ bespotten, zoodra de krachten van den hemel zelf ontbonden worden. En zóó is het nu hier. Elia en Mozes, Gods ambassadeurs met uitzonderlijke missie, zijn, als het er op aankomt, in hun dienst des Woords voor heden luidsprekers van God. Dus spreken zij met ambtelijk recht en reden in de ooren van den mensch Jezus Christus. Maar deze mensch, die zich door den eeuwigen Geest Gode onstraffelijk gaat opofferen, heeft in zich de kracht van Gods onweer zelf; ja, meer: Hij is zelf ‘de’ stem van God, Gods eigen Woord, oneindig, eeuwig. En voorzoover Hij óók in déze zijne kracht als de ééne Persona Jesu Christi, als Gods Nuntius (gezant) op den annuntiatieberg staat, en met zijn hand hemel en aard vermag te omspannen, kan nu de openbaring, die zich van Elia en Mozes als voertuig bedient, tegenover Hem, die in zijn staat van ‘viator’ aan haar onderworpen, en als mensch van haar afhankelijk is, niet anders zijn dan onvolkomen, zwak, ten deele slechts. Ze is altijd onvolkomen. Maar zij is het, althans voor het geloofsoog, nooit zoo gebleken als hier, omdat hier de mindere openbaringssterkte komt tot den sterksten Heraut der openbaring. God, voortijds vele malen en op velerlei wijze tot de vaderen gesproken hebbende door Mozes en Elia, heeft in deze laatste uren hen leeren zwijgen voor den Zoon. Ze spraken, ze spraken. Maar nooit heeft iemand zóó grondig gezwegen; nooit zijn sprekers voor hun gehoor zóó in-zichzelf-verlegen geweest. Toch blijven ze spreken, want ze hebben hun opdracht. En die opdracht, die bepaalt den inhoud der hier te geven openbaring; en zij wijst dus eigenlijk ons de onvolkomenheid der openbaring aan voor heden. Aardsche boodschappers spreken vaak iets anders, dan hun mandaat van hen eischte; maar hemelsche annuntiatoren zijn zoo eigenwillig niet. Ze hebben geen zonde; uit hun boodschap zelve kan men aflezen, wat het hun gegeven spreek-mandaat behelsde. Hebben dus déze beide hemelboden als gespreks-thema gekozen Christus' in Jeruzalem te volbrengen uitgang, zijn stervensgang, dan moet dàt thema hun zijn opgegeven van den Vader. Zijn sterven was dat thema. | |||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||
Niet: ‘de heerlijkheid, daarna volgende’. O neen, wij zeggen niet, dat de hemel gescheiden heeft, wat Gods raad, en ook Christus' eigen vóórkennis en Schriftkennis altijd verbonden heeft. Ook heden blijft het in zijn geest resoneeren: moest de Messias niet al deze dingen lijden, en alzoo in zijn heerlijkheid ingaan? Christus heeft nooit abstractief gedacht, want Hij denkt altijd de werkelijkheid in waarheid; Hij rafelt nimmer de werkelijkheid aan flarden. Maar, al verbreken noch de Vader, noch Hij zelf ooit de verbanden, toch kan de Vader binnen het kader der ééne werkelijkheid van verleden, heden en toekomst één bepaald détail in feller belichting zetten; op één bepaald stuk van den af te leggen weg het zoeklicht laten spelen; om één complex van plaatsen op den plattegrond een lichtof...bloedstreep trekken. Dat doet de Vader heden door zijn ambassadeurs. De uitgang wordt voor oogen geschilderd; de opgang niet. De openbaringsinhoud, die uit al de Schriften aan Christus, den eenigen goeden bijbellezer, in zijn ongedeelden inhoud bekend is, wordt in dit nadere gesprek op één punt voor heden geaccentueerd. Het ééne wordt praegnant, maar niet het andere. Dàt is, juist in den Woorddienst, het niet-adaequate, vooral dàt is het onvolkomene, in de openbaringsacte der doods-annuntiatie. Het doodsbericht wordt opgemaakt in de ooren van Christus moriturus; en wat zijn voor heden beperkten tekst betreft, blijft het vóór den Paasch-drempel stáán. De God, die altijd roept: en nu verder! en die ons altijd vráágt: en nu verder? die God houdt heden halt. En de Zoon, die als mensch gehoorzaamheid moet leeren, voelt de pijn. Hij is voor spreken, en dus ook voor zwijgen, zeer gevoelig. Ook voor excepties op den regel van 1 Petr. 1:11. Maar zie nu óók, hoe zuiver de Heiland reageert, ook op dit niet volkomen zijn der Hem bereikende nadere openbaring. Hij komt zich vergenoegen met het tegenwoordige; want wel blijft zijn werkzame geest bezig met de toekomst, met wat achter den ‘uitgang’ ligt, en komen zal, want Hij moet de lijnen verder trekken, en moet de landkaart open-gevouwen voor zich laten liggen, maar - zijn verbeelding, zijn voorstellingen, zijn fantasie binden zich in onderwerping aan de perken van het geopenbaarde. Geen tittel of jota neemt Hij er af, of voegt Hij er aan toe. Door de sprake Gods bindt Hij zich te meer aan den God der sprake. Hij gaat de bevend-opstijgende lijn van de openbaring Gods uitwerken, en dóór-trekken, zelfstandig, maar gebonden. | |||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||
Hierin is Hij door dadelijke en tijdelijke gehoorzaamheid onze Verlosser. Bij ons, wederhoorige menschen, is de ontvangst der openbaring nooit in overeenstemming met de mate der volheid van genade, die God ons daarin schenkt. Maar bij Christus wordt wat God doet, altijd naar zijn aard ontvangen en verwerkt. Als God den mensch Jezus in een niet volkomen openbaring één talent geeft, om er mee te werken, dan zal Hij zwoegen, het gelaat naar God gekeerd, tot Hij alle talenten heeft gewonnen, die God te geven heeft. Hij zal altijd de openbaring haar recht geven, door in zijn gansche bestaan er mee werkzaam te zijn, ten einde toe. Want, wat de verschijning van de openbaring, het vuurwerk, dat zijn oogen zocht, betreft: al laat de hemel ook maar op een kier zijn gouden deuren openstaan, het zal voor Hem genoeg zijn, om die deuren op Gods tijd alle geheel te openen. Als de krachten der toekomende eeuw maar eenmaal wetmatig zijn ontbonden, dan zal zijn kracht ze alle los maken, dat zij vrij de wereld over gaan, tot op dien dag, waarop zijn voetstap weer den bergtop drukken zal, om te oordeelen de levenden en de dooden. En wat voorts de mededeeling der openbaring, haar Woorduitzending voor de ooren van den Menschenzoon aangaat: ook hierop reageert het hart van Christus zuiver. Mozes en Elia zeiden alleen maar dat verschrikkelijke, dat stond te komen. Ja; dat was het: alleen maar zeggen. Maar zeggen is voor Hem genoeg. Meer dan genoeg. Hij zelf heeft eens het droeve beeld geschetst van de ontvangst, die Gods Woord onder de menschen heeft. Als de feesttafel van het evangelie staat aangericht, dan gaat God den genoodigden eerst zeggen: de tafel is klaar; maar ze komen niet. Dan moet hij bevelen: breng ze hierin; maar nog is het niet goed. Eindelijk is het: dwing ze in te komen. Van zeggen tot brengen, van brengen tot dwingenGa naar voetnoot7). Zoo staat het bij de menschen, die met Gods openbaring van leven, van evangelie, zijn gezegend. Doch Christus, die thans de wettische dagvaarding krijgt, de sommatie, om te verschijnen, niet als genoodigde aan de gemeenschapstafel des evangelies, doch als Geciteerde aan de slachtplaats des Grooten Gerichts, - Christus is met het zeggen alleen reeds tot alles bereid. Brengen, dwingen? Neen, Ik kom, o God, om Uwen wil te doen. | |||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||
Want wel is ook zijn ziel verslagen en bevreesd, maar hierin is Hij onze Middelaar: Hij ontvangt de on-volkomen openbaring zuiver. Hij werkt ze uit tot, en naar, d.w.z. in overeenstemming met God, haar Subject. Daarom is het simpele zeggen Hem even zwaar van gerucht als de groote donder van het oordeel...Zeggen en oordeel zijn voor Hem één. Zeggen en levendmaken ook, straks. Ook daarin is Hij onze Borg, wiens gehoorzaamheid, ons gebrek vervullende, voor ons betaalt. Herinner u, wat we hierboven zeiden over verzoeking en beproeving. Het wezen der verzoeking ligt in de verlokking, om onze fantasie, die allen menschen als scheppingsgave eigen, en dus onverwoestbaar is, te isoleeren van den openbaringsinhoud; vandaar dat fantasten als Simon op den annuntiatieberg het onmisbare element in 't drama zijn, even onmisbaar als die boom in 't paradijs, die de fantasie prikkelde, schoon om te zien, om vèrder te zien, en om ‘verstandig te maken’ in de ver-beelding. Maar het wezen der beproeving ligt in den eisch, om ten aanzien van verrassende nieuwe feiten en van nader gedétailleerde mededeelingen van Gods eerst verborgen wil, de positie in te nemen van den gebondene, die ook zijn geniaalste fantasie nooit toestaat, dat ze spele. De voor-stelling en de verbeelding moeten zich vergenoegen met het tegenwoordige, en nimmer de omheining van wat gezegd is, forceeren. Mijn Heiland forceert niet: de beker der zwijmeling is Hem voorgehouden, en is geanalyseerd. Hij gaat hem drinken, en noch in den beker, noch in zijn geest is ook maar eenige oorzaak van bedwelming. Hij gelooft wat Abraham geloofde: Hebr. 11:18.
Er is nog een derde ding. De openbaring, die God geeft, is altijd, en ook hier, onderdeel van een groeiend werk. En daarom moet hij, die ze ontvangt, met zijn alzoo gebonden verbeelding, toch ook weer niet aan het tegenwoordige, of aan het ééne pas toegelichte détail blijven hangen, maar het hart opwaarts heffen (tot God) en voorwaarts strekken (naar de nog niet nader in détails uitgewerkte toekomst); op- en voorwaarts naar het van God gestelde doel. Hij moet eschatologisch gelooven, óók zóó.
De openbaring is ook heden, zoo zeiden wij, moment in een proces; onderdeel van een nog groeiend werk. Alles is hier bezig te groeien, zich uit te zetten. Dat blijkt vooral, als wij letten op de hier optredende transfiguratie of metamorfose. | |||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||
Christus, zoo zagen wij, komt te staan in heerlijkheid. Zijn gedaante wordt blinkend. En nu we die metamorfose maar eerst konden ondergeschikt maken aan wat de hoofdzaak was, nl. de annuntiatie, nu krijgt ze, aan het gesproken Woord verbonden, ook zelf de beteekenis van teeken bij Gods openbaringsinhoud. Transparant, zoo zagen we, is ze pas door het Woord. Maar dat Woord transpareert dan ook metterdaad. De manier, de omstandigheden van Gods boodschappen, ze zijn nooit toevallig; ook dáárin heeft God iets te zeggen. Dit heeft ze voor heden te zeggen: indien gij, middelaar, de annuntiatie verdraagt, en er naar handelt, dan zal uw metamorfose, die thans nog maar voorbijgaand is, toch in en door u komen tot haar rust. De hemelglorie, die u heden opneemt voor een moment, in het uiterste van haar stralen, zal dan via Mozes en Elia bij u komen tot haar rust. God zelf zal zoo komen tot zijn rust. Niet bij Mozes, niet bij Elia, maar bij u, dien zij verlegen groeten. Neen, niet bij Mozes, noch bij Elia. Een transfiguratie is immers óók aan Mozes en Elia overkomen. Mozes ontving ze, toen hij op den berg der wetgeving met God verkeerd had; toen hij naar beneden ging, blonk zijn aangezicht; en het was zóó stralend, dat het volk het gezicht er van niet verdragen kon. Elia op zijn beurt, ontving zijn transfiguratie, toen hij op ‘een vurigen wagen’ met ‘vurige paarden’ lichamelijk ten hemel opgenomen werd. Alleen maar, noch Mozes, noch Elia bereikten daarin de volkomenheid. Ze konden het rustpunt niet eens bereiken, het rustpunt voor de openbaring van dien God, wien alle hijgende profetenzielen toeroepen: sta op, tot Uwe rust, o Heer! Want Mozes treedt wel op Sinai in transfiguratie, en draagt straks wel het licht van de goddelijke heerlijkheid van boven naar beneden, naar het volk toe. Maar die glans van heerlijkheid loopt, om zoo te zeggen, dood in het slop van Israël beneden. Zijn heerlijkheid wordt door het volk niet verdragen. Hij moet zijn gelaat met een doek bedekken. Straks is Mozes' blinkend aangezicht weer dof geworden, en het volk beneden heeft in zijn glans niet kunnen deelen; hij zelf trouwens heeft ze niet kunnen behouden; zulks had trouwens ook bij hem geen zin. Bij hem is ze niet meer dan reflex van een openbaringsmoment; toen dat voorbij was, en toen een glimp van hemelglorie ten teeken - voor een on- | |||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||
mondig volk - van Gods transcendentie zich daarin had doen zien, toen moest ook Mozes' geleende glorie tanen; ze had haar dienst gedaan. Mozes' transfiguratie komt wel van boven naar beneden, maar loopt daar beneden dood. De ‘heerlijkheid des Heeren,’Ga naar voetnoot8) d.w.z. het oudtestamentische praesentie-teeken Gods, komt wel van boven af naar de menschen toe, maar vindt geen doortocht tot het volk, ter overwinning. Zij zuigt zich, om zoo te zeggen, aan Mozes' lichaam vast, maar ze heeft toch nog geen passage onder Israël; vooral niet er door heen. Evenzoo, hoewel in andere richting, werkt God bij Elia. Elia in zijn hemelvaart, ondergaat óók zijn transfiguratie. Ook zijn gedaante wordt veranderd; maar hij trekt met het hemelsche licht van beneden naar boven. Het loopt daarboven wel niet dood, want in den hemel loopt niets dood, dáár wordt alles zóó het volle rijke gemeenschapsverkeer in-gedragen. Daar is ruimte genoeg voor diezelfde licht-sterkte, waarvoor nog geen absorptiecapaciteit bestond in het kamp van Israël aan den voet van den Sinai, in Mozes' tijd. Maar als Elia de transfiguratie-weelde, als heerlijkheid des menschen, blinkend den hemel indraagt, dan blijft de aarde beneden daarvan beroofd; dan moet Eliza alleen zijn tocht over de wereld volbrengen, en met hem heel de nog op aarde levende kerk. Bij Elia heeft de ‘felle glans’, de ‘hemelsche glans’Ga naar voetnoot9), die verschijningsvorm van den oudtestamentischen God, als hij hem in zijn vaart mee-neemt, wel een opvaart naar boven, maar in zijn effect tot verheerlijking des menschen nog geen doortocht hier beneden. De metamorfose van den mensch, zijn verandering van heerlijkheid tot heerlijkheid, is nog niet verzekerd. De twee reuzen van het Oude Verbond hebben wel een kleine voorproef te zien gegeven van de menschelijke glorificatie uit den Geest, maar - het bleef abrupt, het kon de aarde niet overdekken. Er was in de wijde wereld nog nergens plaats voor 2 Corinthe 3:18. Wie heeft ooit door Mozes en Elia, het meest dramatische, dat het Oude Testament kon geven, kunnen zeggen: wij dan, de heerlijkheid van Mozes en Elia weerspiegelend, worden naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd, en hebben de realiteit onzer metamorfose? Dus is de transfiguratie van Elia, zoowel als van Mozes, mits verstaan van het door hen gepredikte Woord uit, een advents- | |||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||
roep om iets beters. Mozes, de middelaar van het oude verbond, kan geen plaats maken voor de heerlijkheid des Heeren onder zijn volk. Hij blijft slechts individueel daarin deelen en dan nog maar voor een tijd. En Elia, die zijn leven lang geworsteld heeft voor het volk, kan ook maar individueel de heerlijkheid ontvangen en kan ze evenmin meedeelen aan zijn volk. Dat kan niet de zaligheid zijn, wanneer de heerlijkheid des Heeren zich slechts aan één menschenkind, en niet aan het gansche volk, openbaart, wanneer zij wel van boven naar beneden, en óók wel van beneden naar boven komt, maar niet de wereld boven en beneden vereenigen kan, en verbinden, van kracht tot kracht steeds voortgaande. Zoo zien we het Oude Testament in Elia en Mozes bevend zoeken, tasten naar het Nieuwe Testament. Zoo zien wij de dragers van de voorbijgaande, relatief machtelooze, alleen individueeleGa naar voetnoot10) transfiguratie, de hand uitstrekken naar den Christus, opdat Hij moge zijn de Werker, uit eigen kracht, en de Drager, in eigen persoon, van de altijd blijvende, altijd overwinnende en àl zijn volk zegenende transfiguratie, die de zijnen, met Hem zelf, brengt van vernedering tot verhooging. Ja, dat is wel de hoofdzaak: dit moment van groei in het openbaringsuur van den berg der verheerlijking. De ‘heerlijkheid des Heeren’ zoekt hier in haar oudtestamentische dragers, in wie zij immer onvolkomen en gebrekkig bleef, den Christus, in wien de ‘heerlijkheid des Heeren’ ten volle aanwezig is (want Hij is waarachtig God); in wien die zelfde ‘heerlijkheid des Heeren’ echter nog bedekt is, (want Hij is nog vernederd mensch); in wien de heerlijkheid des Heeren, werkster alsdan van de continue heerlijkheid des menschen, door lijden en opstanding heen, eens uitstralen zal in de volle glorie van een nieuw leven. Deze Middelaar der volkomenheid laat al zijn volk dan deelen in zijn metamorfose, zoodat al de zijnen | |||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||
door Gods heerlijkheid opstaan uit lijden en dood, tot hemelsche zaligheid. Want hij is Middelaar Gods en der menschen; - meer dan Elia en Mozes is hier. Res is meer dan signum; ook Mozes' of Elia's catastrofaalste teeken is minder dan Christus' Beteekende Zaak. Op deze groeiende, en in haar tendenz door de Schrift zelf geannonceerde en in het gesprek van den annuntiatieberg nader gedetailleerde openbaring heeft nu de Christus op de alleen zuivere wijze - dat is: de Middelaarswijze - gereageerd. O, hoe moet ze zijn menschelijke verbeelding hebben toegesproken, deze hemel-glorie. Zijn verbeelding, zijn toekomst-overweging, zijn fantasie, die nooit een slag in de lucht is, maar toch altijd een schouwen tot achter den horizont, is blijkens zijn gebed (vragende om toekomst, en om wat daarin concreet in voorstelling voor zijn geest aanwezig is, Joh. 17:1, 5, 11, 24), en ook wel blijkens zijn overige spreken (Joh. 12:23; 13:31, 32) voortdurend met dat motief der hemelheerlijkheid bezig geweest, onophoudelijk. En voorzoover de hierboven gebruikte naam viator, pelgrim, mensch-op-reis, hoezeer juist, toch niet volledig kan zijn, en Christus' ‘theologie’ (levende Godskennis) dan ook nimmer alleen maar theologia viatorum, godskennis van de lieden, die nog maar op weg zijn, doch ook nog iets anders is, iets anders, dat Hem doet spreken (we weten niet, hoe) hetgeen Hij boven heeft gezien en gehoord (Joh. 3:32), voorzóóver kan de van alle platonische bijgedachten grondig gereinigde term herinnering hier op zijn plaats zijn. Heerlijkheid is voor den Zoon oor-spronkelijk: ze prikkelt de menschelijke verbeelding van de Persona Jesu Christi. Maar Christus zweert niettemin in de ooren Gods den eed van trouw, van trouw aan wat vandaag ‘gezegd’ is. Hij brengt zijn geest tot dienstbaarheid. Hebben Elia en Mozes alleen een lijn kunnen trekken van boven naar beneden, of van beneden naar boven, - Christus zweert thans in de ooren van zijn God wederom een duren eed, dat Hij, met het gezicht op den troon der majesteit, kiezen zal den weg van dood en hellevaart. Hij zal, als Middelaar, met al zijn volk mee, ook de uiterste resten en den laatsten glimp van leven en van licht prijsgeven en zich begraven gaan in helsche pijn en onder het eeuwig oordeel. Elia en Mozes kònden immers niet overwinnen, want zij vermochten dat eerst noodige niet: wegzinken in den eeuwigen dood, waar zij voor eeuwig zouden omgekomen zijn. Maar wat zij niet konden, | |||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||
dat vermag Christus. En als de Christus straks de lijn der smart heeft doorgetrokken naar beneden tot in den eeuwigen dood, dan zal Hij opstaan en aan zijn menschheid dragen de metamorfose, de transfiguratie. Hij zal daarna die heerlijkheid door opstanding en hemelvaart indragen van beneden naar boven. Daar zal Hij, na Hemelvaart en Pinksteren, tot aan den jongsten dag toe, zijn Middelaarstaak voltooien. En dan komt Hij weer, om de metamorfose en de transfiguratie uit te werken van boven naar beneden, en dien grooten zegen der metamorfose als Middelaar aan al zijn volk mede te deelen. Dàn zal het zijn, wanneer Hij boven èn beneden, hemel èn aarde, vereenigd heeft en voor de heerlijkheid des Heeren naar alle zijden plaats gemaakt heeft; als Gods tabernakel komt bij de menschen, en het nieuwe Jeruzalem nederdaalt op de aarde; als 2 Cor. 3:18 is vervuld - door lijden en sterven, door opstanding en verhooging. Als Mozes en Elia van den berg der metamorfose terugkeeren naar den hemel, dan profeteeren ze bóven van deze toekomst der christenen Gods: ‘zij allen, de heerlijkheid, neen, niet van ons, doch van den Heere, den eens verhoogden Christus, weerspiegelend, worden straks naar hetzelfde beeld van gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest.’ Garantieteeken daarvan was hun de stemmeloosheid van het Lam, dat zij naar 't altaar dirigeerden.
Zoo hebben Elia en Mozes den Christus gegeven en geleend, maar zij hebben méér van Hem begeerd en ontvangen. Indien de Heiland niet in zulk een volkomenheid Middelaar was geweest, de straling van Mozes' heerlijkheid, en de wolken-wagen van Elia's hemeltocht, zou nimmer hebben kunnen krijgen de erkenning van den hemel. Oók zij zijn slechts door dezen Middelaar zalig geworden. Hij at, om hunnentwil, niet van den ‘sjechina’-boom des levens. Laat ons dan, mèt deze vertegenwoordigers van de kerk hierboven, heilige handen opheffen naar boven. Laat ons de openbaring ontvangen, gehoorzaam, werkzaam, ons in getuchtigde fantasie strekkende naar hetgeen vóór ons ligt. En laat ons met eerbied stil staan; want nu, nu de Christus krachten van beneden en van boven, satanische èn hemelsche energieën, zich heeft zien ontladen om zijn sterfelijk hoofd, en nu de wijde wereld Gods geheel is opengegaan, nu treedt Hij uit het voorportaal des lijdens, rukt aan het klokketouw, daagt de wereld uit, lokt een | |||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||
Hosanna uit, en is de Groote Simson, die zijn armen strekt naar de pilaren van het huis, waar hij te allen dage staat, en zijn ziel laat sterven niet met, maar vóór ons, Philistijnen. Want zie, de Rabbi, die uit Nazareth komt, heeft voor ons beter boodschap dan die andere rabbijn, die eens in Israëls God geroemd heeft door te zeggen, dat de ‘sjechina’, de glans van 's Heeren heerlijkheid, het volk van God zou begeleiden ook tot vóór den klaagmuur in JeruzalemGa naar voetnoot11). Het was een stout gezegde; maar de minste in het koninkrijk van Jezus Christus brengt het toch nog verder dan die rabbijn. Want ònze Rabbi heeft de ‘sjechina’ gezien in Mozes' glans en in Elia's glorie. Van uit het midden dezer ‘sjechina’ kwam Hem de stem der wet verwijzen naar dien klaagmuur, die niet met handen zou gemaakt zijn, maar eeuwig in de hel: de klacht van wie ter helle neer moest dalen, die zou Hij daar straks moeten slaken; en deze ‘sjechina’, die zou zich dan geheel van Hem verwijderen: de zon houdt straks haar stralen in en Hij roept dan: mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij? Maar zie - den klaagmuur zal Hij dan doen vallen. Voor zich, en ook voor ons. Nu is 't profetisch woord ons nog solieder dan te voren. Nu, na die stem van God op zijn annuntiatiebergGa naar voetnoot12). |
|