Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |||||||
Hoofdstuk V
| |||||||
[pagina 70]
| |||||||
menschelijk leven, bestemd om daarvan het object te zijn, een werkelijk ‘lijdend voorwerp’, een verslágen object van de werkingen en energieën van het koninkrijk der hemelen, welke in de profetie voorzegd zijn; omdat ons hart er vijandig tegenóver staat, zullen ze ons verderven en verslinden. Zoeken wij de profetie niet ten leven, dan ‘zoekt’ ze ons - ten doode. En nimmer ‘zoekt’ zij tevergeefs. Want de Geest der profetie laat niemand neutraal, en verhoudt zich tot niemand indifferent. Waar God eenmaal het Woord zijner profetie in de wereld geworpen heeft, daar is geen mensch, die ontkomt aan den greep van dat woord.
De beklemming van dit besef komt over ons, ook ditmaal. Het SanhedrinGa naar voetnoot1) heeft Judas Iskáriot bij zich zien komen, en deze heeft het voorstel gedaan, voor geld Jezus aan hen over te leveren. De overpriesters, d.w.z. de hoofden van de den Nazarener vijandige partij, hebben op Judas' vraag, wat zij over hebben voor de uitlevering van den onruststoker, geantwoord, dat zij daarvoor dertig zilverlingen willen uitkeeren. Deze dertig zilverlingen, waarvan de waarde niet precies te bepalen is, maar die voor ons toch in zóóverre een groote som vertegenwoordigen, als het bedrag gelijk stond met het arbeidsloon van 120 dagen,Ga naar voetnoot2) - deze dertig zilverlingen waren blijkbaar voldoende voor het verkrijgen van den zoozeer begeerden buit. Nu lijkt dit alles niet veel meer dan een tamelijk platvloersche marchandage. Afstootend, ergerlijk, maar - niet ongewoon. Al trilt ons hart van verontwaardiging over het sinistere bedrijf, wij moeten erkennen, dat voor het besef van ieder, die aan Jezus Christus slechts een gewoon-menschelijke plaats inruimt, onder alle ‘andere’ gewoon-menschelijke helden, denkers, predikers, er wel schandelijker dingen gebeurd zijn, dan het verraad van Judas, en dan de aanmoediging van den verrader door officieele instanties, door mannen in toga. De geschiedenis kent nog wel andere schandstukken, waarbij de trouw op de straten struikelt, en een verbond, het recht, de waarheid, voor vaak nog minder dan dezen toch al luttelen prijs, zijn uitgeleverd aan moordenaars. En waarbij het slachtoffer zelf eerst nog moest contribueeren aan 't verradersloon (vgl. Matth. 17 slot). | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Alleen maar, zóó simpel zien wij de verhoudingen niet; met ‘analogieën’ scherpt men ditmaal ons verstand niet. Wij erkennen in Jezus den Christus van de Schriften. Hij heeft niet een gewone plaats onder de wereld-hervormers, Hij valt niet onder de godsdienst- of anderszins historisch hanteerbare ‘wet’ van ‘analogie’ en ‘wisselwerking’, - we merkten het tegenover het Sanhedrin reeds eerder op. De profeet uit Nazareth is niet één van de ontelbare geslaagde, dan wel gedesillusioneerde, op het schild geheven, dan wel in het slijk getrapte dragers van een zeker ideaal. Hij staat in het middelpunt aller tijden, als de Zoon van Gòd, als de Zoon des mènschen tevens. Als kroon en fundament van alle ambtsbediening onder Israël en over heel de wereld. Het heeft daarom geen zin, het duister overleg van de overpriesters en Judas naar vergelijkenden maatstaf te taxeeren, om het daarna te gaan opwegen tegen ‘andere gevallen’ van verraad en van moord, gepleegd op de ‘trouw’. Het is maar de vraag, wáár de profetie vervuld wordt, en wáár de Geest der profetie, in meerdere of mindere intensiteit, heenvaart door moordenaarsholen, al waren het dan ook tempelplaatsen; de ‘moordenaarsholen’, waar de tafels der wisselaars een beletsel zijn voor de reformatie van den tempel naar den maatstaf van het door God beschreven recht. Stellen wij de vraag zóó, dan is de duistere transactie, waarbij Israëls officieele leidslieden, die ambtshalve herders van hun volk waren, voor dertig zilverlingen het bloed van den Heere Jezus Christus hebben getaxeerd, gekocht en betaald, alleen maar openbaringshistorisch qualificeerbaar. In de lijn der zóó gequalificeerde schandstukken is dan déze transactie, vanwege het feit, dat ze in het midden van de heilsgeschiedenis valt, en den Zoon Gods betreft, het ergste geval. Of neen, eigenlijk is het zóó nog niet goed gezegd. Dit is niet het ‘ergste’ geval. Het is heelemaal geen ‘geval’. Het is de knoop, in de geschiedenis des heils, en dus ook des onheils, in die der kerk, en dus ook der wereld gelegd. Dat het zóó ernstig er mee staat, ligt niet aan die dertig zilverlingen, of aan Judas, of aan die overpriesters, maar het ligt hieraan, dat die dertig zilverlingen heen en weer geworpen worden door den Geest der profetie; en zij kunnen maar niet rusten, want zij rollen van de tafel dezer ‘wisselaars’ af de heele wereld door. Dat die dertig zilverlingen worden uitgekeerd onder zóó hoogen luchtdruk, ligt óók hieraan, dat de samenscholing van priesters | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
en van ontrouwen discipel, ditmaal in het felle zoeklicht komt te staan van een scherpe profetie, die reeds vijf eeuwen geleden geteekend heeft, hoe àlle ontrouwe discipelen van heel vleeschelijk Israël per slot van ‘rekening’ het hierover eens zullen zijn: dat met dertig zilverlingen de goede Herder uitnemend is betaald. Verwonder u niet, dat wij zooeven spraken over ‘vijf eeuwen’. 't Was inderdaad bijna zóó lang geleden, dat de profeet Zacharia had verkondigd de werkelijkheid, die thans haar vervulling krijgt. Hij had zijn tijdgenooten aangezegd, dat het vleeschelijk Israël voor dertig zilverlingen den Oppersten Herder der schapen vóór en na pleegt te taxeeren en - te laten gaan. Na dien tijd waren vijf lange eeuwen vergleden, in den nacht, die een deksel der onwetendheid spreidde over de lezing ook van dezen oudtestamentischen tekst. Ontroerend is het daarbij, dat de overpriesters, nu zij eenmaal zóó diep weggezonken zijn, dat zij alleen maar als verstandeloozen, en dan nog voor wat het ‘hart’ betreft adversatief, de critieke beslissingstijden der messiaansche profetie kunnen beleven, mitsdien zonder het zelf te weten de profetie van vijf eeuwen geleden, op de letterlijkste manier in vervulling laten gaan. Het vergaat hun op dit oogenblik, gelijk het eens Hiël, dien architect uit Bethel, gegaan is, toen hij de poorten van de vesting Jericho herbouwde op Achabs bevel. Toen die man dat deed, was het óók ongeveer vijf eeuwen geleden, dat Josua den vloek had gedreigd over ieder, die het wagen zou, die stad te herbouwen. Wie dàt schandstuk zou durven ondernemen, zou zijn oudsten èn zijn jongsten zoon om die misdaad moeten verliezen! Toen de stem van Josua was verstorven, en weggedragen op den wind, en inmiddels al vijf eeuwen waren verloopen, toen was Hiël gekomen, en had, zonder het te weten, ook zoo letterlijk als het maar kon, het profetisch-richterlijk woord van vóór vijf eeuwen in vervulling doen gaan. Hij had zulks bestaan in opdracht van koning Achab, den rebel, wiens expansie-politiek en antitheocratisch drijven de ruïnes van Jericho niet kon ‘plaatsen’ in het kader van zijn in Omri's lijn geprolongeerden ‘nieuwbouw’. Welnu, dezelfde God, die het woord van Josua, gesproken bij den eersten intocht in Kanaän, na vijf eeuwen nòg ‘zoekt’ en vervult, laat thans een woord van Zacharia, dat gesproken werd kort na den tweeden intocht in Kanaän (immers na de ballingschap) óók na vijf eeuwen terecht komen - in de vergaderzaal | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
van de hoogepriesters, die...architecten uit de school van Achab; die volleerde leerlingen van Hiël, den Betheliet. De parallel - ziet ge hem niet? Want waarom wilde Achab eertijds Jericho herbouwen? En waarom wilde God de ruïnes van Jericho laten liggen? Was het niet hierom, dat boven die ruïnes van Kanaäns toegangspoort, d.w.z. van Jericho, het opschrift te lezen stond, dat Kanaän als land der belofte slechts toekomt aan een zaad der belofte, aan een verbondsvolk, dat leeft uit het geloof, en niet uit de werken? God had, niet door wapengeweld, niet door Israëls eigen kracht, doch alleen door genade de muren van Jericho doen tuimelen. Daarom had God die doode steenen ook zoo lief: ze waren, in hun stommen dood, lévende getuigen van het evangelie, dat vrije genade, en geloofsgerechtigheid zonder de werken predikt. Daarom is het ook, dat de Vloek, d.w.z. het Woord, niet sterven kan, óók niet, waar de tijd een lied der puinen zong. Verbondswraak is één der constitutieve elementen van den inhoud van het verbondswoord, even constitutief als de verbondszegen. De vloek van Jozua was dan ook wel wat anders geweest dan een holle, of zelfs maar clairvoyante dreiging, en daarmee uit. Hij was dienst des Woords geweest (1 Kon. 16:34, Joz. 6:26). Dan, weer is hier diezelfde God, met datzelfde Woord. Het opschrift, dat eens boven de poorten van Jericho stond: niet uit de werken, doch alleen uit de genade, heeft alle ‘Achabs’ geërgerd. En nu Christus, - die Goede Herder - juist dàt woord dag en nacht en overal gepredikt heeft, nu moet hij sterven. Want in Hem heeft God over Achab en Hiël wraak genomen. Wat doode steenen slechts gebrekkig preekten, dat heeft Christus' der evangelische waarheid getuigenis gevende, ambtelijk sprekende mond volmaakt geleerd. De puinhoopen van Jericho waren niet meer dan teekenen geweest; en een teeken is pas transparant door het Woord, dat het anders inhoudlooze teeken vermag te laten spreken. Maar Christus' prediking was meer geweest dan een spreken in teekenen; zij was rechtstreeksche en vervulde Woord-dienst geweest. In de prediking van Jezus Christus worden de memento's van Jericho's puinen weer duidelijk leesbaar. Dus moet Hij sterven. Achab leeft nog. Hiël werkt nog. Het genademerk moet van de toegangspoort van Kanaän nog altijd worden weggebeiteld. Let op, nu gaan ze de hand aan onzen Bisschop slaan, dat is: nu gaan zij Achabs werk perfectioneeren. | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Maar weet dan óók, dat hier de Vloek zich losmaakt uit zijn banden. Weer komt de Vloek om waar te maken een vijfhonderdjarige profetie! Beve nu voor God, wie beven kan. Want zóó mengt Hij zijn energie van vloek met de mysteria iniquitatis.
Verwondert u daarover niet, dat de Heilige Geest, die ook déze Schriften ingaf, een brug heeft geslagen tusschen den profeet Zacharia, en den evangelist Mattheüs. Dat is niet wat nieuws, dat alleen in dit ‘geval’ op te merken ware. Neen, zóó is de doorgaande lijn van de Heilige Schrift; want alle ‘woorden’ Gods zijn samen het ééne Woord; en de heilsgeschiedenis gaat van de dagen van Zacharia zonder pauzen voort, tot zij haar hoogtepunt bereikt in het keerpunt aller tijden, als Jezus Christus komt met gericht, met fundamenteele beslissingskracht. Het is dan ook naar dit schema der profetie en naar dien voortgaanden regel van de historie der bizondere openbaring, dat Zacharia profeteerde en aanschouwelijk maakte in beginsel, wat God in Mattheüs' evangelie in vervulling doet gaan, en nu aanschouwelijk maakt in den concreten vorm, waarin wij hier de profetie vervuld zien worden.
Wat dan ook in de eerste plaats Zacharia's profetie betreft, - in hoofdstuk XI teekent hij, - en in ons voorgaande hoofdstuk (bl. 57) zinspeelden wij reeds daarop - dat onder het volk Israël tweeërlei herders zijn: de huurlingen, èn de goede herders. Huurlingen zijn zij, die zich zelf zoeken, en die dus, op valsche wijze, profeteeren ‘uit hun hart’ en om vuil gewin. ‘Om vuil gewin,’ - dat wil niet een insinuatie zijn, die het ‘karakter’ der valsche profeten aantast; er zijn er onder hen geweest, die desnoods wilden sterven voor hun profetie; niet allen hebben dadelijk tractementskwesties van dertig of meer ‘zilverlingen’ gesteld. Alleen maar: àlle valsche profetie spreekt tenslotte ‘uit het hart’, en niet uit van boven komende autoritaire goddelijke inspraak. En is het koesteren van ‘het eigen hart’, van eigen gedachte en begeerte, tenslotte niet het ‘vuilste’ gewin? Alle valsche profetie perfectioneert haar auteurs als kwade herders. Maar goede herders zijn zulken, die den Heere tot zijn volk willen brengen in zijn Woord en het volk tot zijn Heere door het Woord; en die dat doen met offerande van zich zelve, en met prijsgeving van de kwade overleggingen van het (onbesneden) hart. Deze ware profeten worden uiteraard door de huurlingen weer- | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
staan, gelijk de goede herder àltijd de vijandschap ontmoet van elken rasechten huurling. Zoo teekent de profeet dan ook, hoe hij zelf, en met hem al Gods profeten, niet alleen door de coryphaeën èn de slippendragers van de valsche profetie worden veracht en tegengewerkt, maar ook, hoe de ontrouw van het volk liever luistert naar de gemakkelijke, streelende, verleidende valsche profeten, dan naar de snijdende, strenge, bestraffende woorden van de ware profeten, wier tucht tenslotte evangelische tucht wil zijn van goede herders. Straks raakt Zacharia zóó vol er van, dat het vleeschelijk Israël allen goeden Herder veracht, dat hij, hetzij hij zelf die zinnebeeldige daad heeft uitgevoerd, hetzij hij ze teekent als een zinnebeeld voor hetgeen nog kómen moet, een tafereel gaat schetsen van één der goede herders, die met een strik-vraag komt tot het volk. Hij eischt demonstratief zijn honorarium op: geef mij mijn loon. Strikvragen nu zijn heel leelijk òf heel mooi. Leelijk zijn ze, als iemand door een strikvraag misbruik maken wil van de onwetendheid of zwakheid of verstandelijke traagheid van den ondervraagde, om zoo hem te vangen in zijn eigen netten. Maar zùlke strikvragen, die iemand ineens wakker schudden uit den slaap, en hem plaatsen voor de noodzakelijkheid, die er tòch al was, om een antwoord te geven, en 't antwoord op te bouwen op den grond van wat hij wel degelijk weet; strikvragen dus, waardoor zoo iemand in eens geplaatst wordt voor een acute beslissing, die hij toch elk oogenblik móet kunnen nemen, zùlke strikvragen zijn uit God. Zij bezweren ons den hoogen ernst van elke minuut, die God ons geeft te leven; want de acute beslissing ten aanzien van de groote vragen van tijd en eeuwigheid moet bij ons elk oogenblik opnieuw kunnen geschieden. Een strikvraag nu, in dien laatsten zin van het woord, stelt Zacharia, als het heet: geef mij mijn loon.
Want, nu één van beide. Indien het vleeschelijk Israël nog iets van de inzichten van het geestelijk verstand bewaard heeft, indien daar nog iets is blijven levenGa naar voetnoot3) van de elementaire inhouden van zijn psalmen | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
en profeten, dan zullen de tot betaling uitgenoodigden op zijn diacritische vordering den goeden herder dit ééne antwoorden: wij geven u geen loon. En dat om drie redenen niet. De eerste reden is, dat wij uw herderlijke zorgen niet kunnen missen. Wie voor een zeer bepaalden dienst, als hier blijkbaar bedoeld, loon uitkeert, beëindigt daarmee den dienst. Maar wij willen den band tusschen u en ons, om onszelfs wille, niet verbreken. Wij willen niet betalen. De tweede reden is, dat wij u geen prijs kunnen uitkeeren, omdat uw werk onbetaalbaar is. Het werk immers van een goeden herder is niet te betalen. Het is, als ‘administratie’ der ‘verbondssubstantie’, van oneindige waarde, want God komt daarin mee; evangelische genade strekt zich daarin naar ons uit; en niemand kan die oneindige waarde tegen een eindigen prijs waardeeren en daarmee betalen. Genade Gods weegt tegen geen enkelen menschelijken prijs ooit op. Wij kùnnen niet betalen. In de derde plaats: wij mógen u ook niet betalen, want de loonuitkeering is geen zaak van òns. Indien gij onze goede herder zijt en Gods zuivere profeet, dan zijt gij immers van God gezonden? Maar dàn zijt gij niet onze loonknecht, maar een knecht des Heeren. Dan moet God voor uw loon zorgen, dan kan ook Hij alleen décharge u verleenen, want Hij is ook dezelfde, die u aangesteld heeft en tot dit werk geroepen. Het is de dwaasheid gekroond, dat de schapen hun eigen herder zouden betalen. Dat ware overschrijding der creatuurlijke grenzen; het ware tegennatuurlijke zonde; want het zou aan schapen de rol van hun eigenaars toekennen. 't Loon aan den herder uitkeeren, - dat gaat buiten de schapen om, en regardeert alleen den eigenaar der schapen. God alleen, als de groote eigenaar van Israëls schapen, kan zijn profeten loonen. Hadden Israëls leidslieden zóó geantwoord, zij zouden het geestelijk Israël gebleven zijn. Zij zouden als het bondsvolk des Heeren, in dit drievoudig antwoord, zich wederom vastgegrepen hebben aan de drievoudige grondgedachte, waarin het geestelijk Israël tegenover het vleeschelijke altijd roemen wil (en die correspondeert met het bovenstaande): ten eerste, dat Gods volk alleen leven kan door een voortdurende genadezorg des Heeren (de herder is onmisbaar); ten tweede, dat de genadegiften Gods niet eindig, maar oneindig van waarde zijn, en dus nooit door ons te bepalen of te | |||||||
[pagina 77]
| |||||||
betalen, laat staan te taxeeren zijn (het werk is onbetaalbaar); ten derde, dat alleen God zijn Herder zenden kan en loonen en déchargeeren, d.w.z. ‘ontslaan in vrede’, in ver-hooging; en dat zijn genade dus nooit anders naar ons kan komen, dan langs den weg van transcendente wonderen uit den Raad des Vredes (de bepaling der fundamenteele verhouding tusschen herder en bezitter der schapen gaat buiten de schapen om). Deze drievoudige gedachte is de kern van het evangelie der genade, tegenover het schijn-evangelie van de zelfverlossing. Deze drie grondgedachten zijn het kort begrip van dat genadeontwerp Gods, dat in Jezus Christus openbaar gekomen is, zulks tegenover het drogbeeld der eigengerechtigheid, waaraan het vleeschelijk Jodendom ten onder zal gaan. Ze zijn het drievoudige thema van de prediking der geloofsgerechtigheid, en niet van die andere gerechtigheid, die het afvallig Israël uit zijn eigen werk op wil richtenGa naar voetnoot4). Maar het profeten doodend Israël heeft het eenig juiste antwoord niet gegeven. Het heeft op de ‘strikvragen’ der profeten het verkeerde antwoord gegeven. Een antwoord, waarin niet alleen het element van de genade en van de geloofsgerechtigheid werd verloochend en miskend, maar waarin ook op de brutaalste wijze de gedachte van den hoogmoed, die zichzelf verlost, werd uitgesproken. Abrahams kinderen, aan zijn geloof ontzonken, hebben wel degelijk het honorarium uitgekeerd; in den omgang met de valsche profeten waren ze aan dat gebaar maar al te zeer gewend; want de valsche profetie, die juist op ‘vuil gewin’, op loon-uitkeering vlast, placht reeds lang de profetie als geschenk der theocratie daarin te denatureeren. Hun loon-uitkeering, gelijk door Zacharia gerapporteerd, is op zichzelf al een zonde, want daarmee spreken ze uit: ten eerste, dat zij den goeden herder en de ware profeten heusch wel kunnen missen; zij steken hun eigen lamp wel aan; het genade-element is uit hun heilsleer uitgelicht; ten tweede, dat zij niet beven voor het wonder van de genadegiften Gods, als voor een ding van onschatbare waarde, maar dat zij alles, wat de profeten doen, rangschikken, hoogstens onder algemeene religieus-politiek waardeerbare cultuur-goederen, die zij, mèt andere cultuurgoederen, voldoende kunnen taxeeren en betalen: het element van genade is hier volkomen weggewerkt; | |||||||
[pagina 78]
| |||||||
de oneindigheidsgedachte wordt uit hun heilsleer uitgelicht, ze ‘waardeeren’ profetie en theocratisch herderschap axiologisch, niet theologisch, o gruwel; ten derde, óók spreken zij uit, door de enkele daad reeds van betaling, dat zij niet langer de rol van schapen willen spelen, maar doen, hetgeen den Eigenaar der schapen toekomt. Dat is te zeggen: zij halen het verlossingswerk naar beneden, alsof de evangelische verlossing, alsof het genadeverbond zelf niet monopleurisch was in zijn kómen tòt den mensch. Zij heeten schapen; maar zij willen eigen heer en meester wezen; zij staan of vallen alleen zichzelve; de aanbidding van God als in àlles, óók in zijn immanentie, transcendenten God, wordt uit hun levenspraxis uitgelicht. Doch niet alleen door het feit, dàt ze betalen, doch ook door wàt ze betalen, hebben zij hun profeet, en in hem God zelf gehoond. De prijs, dien zij uitkeeren, is gauw genoeg gevonden geweest. Het is een bedrag van dertig zilverlingen. Exodus 20:32 bewijst, dat voor deze som een slaaf kon worden gekocht; en het karakter van Zacharia's profetie, die immers geen kroniek schrijft, doch in symbolische taal spreekt, laat het voor de hand liggen, dat de profeet een som als honorarium voorstelt, welke den lezer dadelijk toesprak, vanwege haar publiekrechtelijke bekendheid. Zoo is dit bedrag voor hun besef een loon van den hoon, een prijs der verachting. Vraagt God aan zijn volk, hoe hoog het den profetendienst als administratie van bondsgoederen aanslaat, dan is het antwoord, dat men aan zoo'n profeet geen hooger waarde hecht dan aan een slaaf, een lijfeigene, die ‘voor een zacht prijsje’ kon worden gekocht. Een handelsartikel, dat zich gemakkelijk laat remplaceeren, en waarin men nauwelijks belang stelt, tenzij dan voorzoover het een directe gebruikswaarde bezit. Geen wonder dan ook, dat dit loon van den hoon gevolgd wordt door den spot van God. De profeet ontvangt een last van den Heere, om dien prijs van dertig zilverlingen ‘weg te werpen voor den pottenbakker’Ga naar voetnoot5). | |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Al mag deze ook wel symbolische handeling ons niet geheel duidelijk zijn, toch is dit wel zeker, dat het wegwerpen van het ontvangen ‘honorarium’ voor den pottenbakker, een publieke uiting is van de verachting, die de profeet in zijn ziel gevoelt voor feit en wijze der uitkeering van zijn loon. Misschien is het wel zóó te verklaren, dat er een pottenbakker in den tempel juist bezig was, of als bezig gedacht wordt, en dat de man alles, wat in zijn bedrijf waardeloos was, den afval dus, bij elkaar wierp op een grooten hoop. 't Kan ook zijn, dat het wegwerpen van geldstukken bij het te verwerken materiaal beteekent: dit geld heeft voor mij geen waarde meer, smelt het gerust om, zooals ge ook met de rest doet. Hoe 't zij, als de profeet die dertig zilverlingen hier weg werpt, dan is daarmee de waardeloosheid van den prijs duidelijk gedemonstreerd. In elk geval is duidelijk, dat die dertig zilverlingen slechts op ironische wijze ‘een heerlijke prijs’ genoemd kunnen worden. En dat God van boven zijn volk zijn verachting in het gelaat werpt, om de miskenning van de goede zorgen, aan dat volk besteed.
Wie nu de lijn der Schrift volgt, zal uit haar verstaan, dat Zacharia dit alles tenslotte heeft gesproken met het oog op den voleinden Profeet, d.w.z. op den Christus Gods. Gelijk elke profeet, zoo heeft ook hij zijn profetie wel laten wortelen in zijn eigen tijdsomstandigheden, maar de profetie heeft steeds theocratisch -messiaansche beteekenis; zij qualificeert den individueelen profeet van een bepaalden tijd slechts in en uit Gods op den Messias aansturenden éénen doorloopenden arbeid. Zóó grijpt de profetie naar den verborgen zin van Israëls leven, dat zich, desnoods zonder het zelf te beseffen, steeds beweegt tusschen de twee polen van Messias-verwachting en Messiasverachting. Deze verborgen zin der profetie wordt straks ten volle uitgewerkt in den Christus Gods, die de eigenlijke, de eschatologische Ambtsdrager, en alzoo de opperste goede Herder is. In het drama der ‘knechten des Heeren’ voltrekt zich het ééne drama van den éénen ‘Knecht des Heeren’ (Jesaja). Aldus is het geschied, dat Mattheüs komen moet, om Zacharia aan te vullen en om de vervulling van diens woord in Christus Jezus te doen zien. Gelijk Zacharia optrad in een keerpunt der tijden, ongeveer tegen het einde van het optreden der oudtestamentische profeten, zóó treedt in Mattheüs' evangelie de Christus op in het keerpunt aller eeuwen, in de volheid des tijds, in het | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
middaguur van dien éénen ‘dag des Heeren’Ga naar voetnoot6), hetwelk Zacharia reeds in beginsel had zien lichten. Daarom boort zich de puntige pijl van de profetie uit Zacharia's dagen tenslotte in het lichaam, genaamd: ‘de raad en de vergadering’ der overpriesters en der schriftgeleerden, ‘tezamen rottende’ met - Judas Iskariot. Wie alleen maar aan den buitenkant de dingen observeert, stuit, niet zonder tegenzin, op een samenscholing van een gretigen, geldgrissenden Judas aan den éénen kant, en van loerende lippenlekkende overpriesters aan den anderen kant van de toonbank, waar het kostbaarst bloed verhandeld is. Maar wie geestelijke oogen heeft, ziet in die zaal van zwarten kerkverradershandel een onzichtbaren getuige staan. Het is Jezus Christus zelf. Daar staat | |||||||
[pagina 81]
| |||||||
Hij en zegt: geef mij mijn loon! En alle profeten roepen in Hem: geef mij mijn loon! En alle martelaren, van Abel af tot Zacharia toe, die bij het altaar gedood is, roepen in dit uur: geef mij mijn loon! Ja, God zelf staat in deze vergadering en roept tot zijn volk, roept tot Abrahams zaad: geef Mij Mijn loon! En - zij - hebben - zijn - loon - gewogen, - dertig - zilverlingen. De slavenprijs. Dat hier het dak niet boven hun hoofd is ingestort, ligt niet aan eenig ‘semen religionis’, dat origineerend zou schuilen in den dorren ziele-akker dezer verraders van God en van de profetie en van den Christus, en daar als progressieve kracht van gemeene gratie te ontzien zou zijn. Het ligt alleen aan den wil van God zelf, die, langs deze duistere wegen heen, dóór-trekken wil tot volvoering van zijn raad aangaande de verlossing van zijn volk; God, die de dertig zilverlingen de eeuwen door rollen laat over de marktpleinen der wereld, totdat ze eindelijk terechtkomen vóór het tribunaal van den Antichrist, die ze als laatste uit zal geven. Opdat zoo, èn van Gods wege èn van Satans wege geprest, iedereen zou kiezen tusschen vrije genade of zelfverlossing.
Want immers, dáárom gaat het ook nu nog; en dáárom ging het ook toen. Hier loopen uiteen de wegen van de wettische werkheiligheid van het knechtendom in Gods huis, èn van de evangelische geloofsgerechtigheid, waaruit de kinderen leven en van zijn tafel eten. Waar knechtenzielen ‘in’ munteenheden als loon-bestanddeelen calculeerend denken, daar liggen kinderen aan Vaders hart. Hier loopen uiteen de wegen van de farizeesche Joodsche zaligheidswerving door eigen verdienste, èn van de nieuwtestamentische, Paulinische, prediking van zaligheid alleen door het geloof. Hier loopen óók uiteen: de weg van Rome, dat, al is het ook maar voor een deel, de zaligheid ‘koopen’ wil, en dat in zijn aflaatsysteem de dertig zilverlingen, al is het zóó niet bedoeld, dan toch weer op den rand van de tafel legt, èn de weg van de Reformatie, die tegenover Rome's kramer Tetzel een Luther en een Calvijn weer leerde zeggen: door het geloof alleen; door de genade; niet uit de werken, opdat niemand roeme. Neen, wij zoeken hier geen valsche tegenstelling. Dezelfde lijnen van waarheid en leven loopen alle eeuwen door, en maken immer weer naar oude wetten scheiding tusschen de ware en de valsche kerk. Het komt er bij den Christus Gods precies op aan; het evangelie luistert heel nauw. De dertig zilverlingen im- | |||||||
[pagina 82]
| |||||||
mers lagen volkomen in de lijn van het vleeschelijke Jodendom. Denk aan de drie elementen van straks:
En daar tegenover stelt het geestelijk Israël, en het oprecht geloof, en de gereformeerde belijdenis der Reformatie, deze àndere drievoudige gedachte: ten eerste: zelfverlossing is binnen het raam van onze vermogens in eeuwigheid ònmogelijk; God moet ons dagelijks weer rechtvaardig zien en heiligen; den herder onzer zielen kunnen wij geen oogenblik missen; ten tweede: die verlossing is onbetaalbaar; uit al de werelden kunnen wij geen loon samentrekken, om daarmee God te betalen, - want oneindig is de prijs; God zelf is in Christus de oneindige Gever en het genadegoed is van den Gever niet te scheiden: Hij is ‘ons loon, zeer groot’; en ten derde: niet wij zelf kunnen ooit in Gods stoel zitten gaan; wij willen enkel schapenblijven, schapen, die volgen, die gelooven, en de stem van den Herder hooren. De dertig zilverlingen mogen de tastbare belichaming en becijfering zijn van de gedachte der zèlfverlossing, maar de genade leert ons zeggen: alle roem is uitgesloten. Het is ‘door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen’.
Is dan God zoo gestreng in zijn strikvraag-stellen, dat Hij de dertig zilverlingen ieder voorhoudt, vragende: wat dunkt u daarvan? hebt ook gij zoo'n honorarium mij toegedacht? - wel, dan is het leven ernstig genoeg. Dan moet nòg ieder mensch elk oogenblik de volbewuste keuze doen vóór de geloofsgerechtigheid, die uit genade leeft, en tegen de wettische ‘gerechtigheid’, die uit eigen verdienste opbloeien wil. Wat is drukkender, dan Zacharia's profetie te leggen naast Mattheüs' evangelie? Als ik alleen maar Mattheüs lees, dàn zeg ik: Judas was een reus in de zonde; ik ben, bij hem vergeleken, maar een dwerg, een kind in de boosheid; te Deum laudamus. In het verraderscomplot vond men mij nimmer. Maar als ik Zacharia hoor verkondigen, dat het heel ordinaarlijk in de lijn der zonde ligt, dat alle ontrouwe schapen met dertig zilverlingen den Herder Israëls ontslag geven, dan wordt in het eerste moment na die ontdekking Judas net zoo klein als ik; en in het tweede word ik zoo groot als Judas. Groot, wel te verstaan, in het honoreeren, dat hoereeren is. Heere, zoo vaak | |||||||
[pagina 83]
| |||||||
ik niet geloof, ontsla ik den Goeden Herder, ben ik even groot als Judas in het kwade, als Judas en als de schriftgeleerden. Even groot? Van gelijk formaat? Neen, ik ben dan erger, want ik leef later dan Judas, ik heb meer gehoord en gezien dan hij van de vrije genade en haar effecten; ik ben later geboren op den ‘dag des Heeren’, - o God, wees mij, zondaar genadig. Lees ik alleen Mattheüs, dan denk ik bij Zondag 31 van den Catechismus (de sleutelen des hemelrijks) aan Judas. Lees ik Zacharia daarnaast, dàn denk ik aan mijzelf, aan de oordeelende kracht der prediking en aan het ultimatum, dat in Gods allerchristelijkst herderschap ligt opgesloten. Dat is weer Zondag 31. Als ik alleen van Judas lees, en als ik dan Mattheüs losmaak van Zacharia, dan wil ik dien Judas, dat zwarte schaap, wel excommuniceeren. Maar Mattheüs zegt mij: weet het wel, ik bericht vervulling van wat Zacharia profeteerde. Die twee zijn vrienden; ze reiken elkaar de hand over het hoofd van Judas heen, en over 't mijne heen; dat zeggen ze me duidelijk. Wilt gij de excommunicatie uitrichten? Ze vragen het me beiden, en zeggen mij vlak in 't gezicht: als gij uw kerk den Herder laat betalen en taxeeren, dan zijt ge zelf erbij: ge zijt geen subject van de excommunicatie, eer ge beleden hebt, dat gij, zooveel het vleesch aangaat, haar object waart en zijt en blijven moet. Nu moet ik aanstonds naar den Herder toe: Heer, reken mij Uw loon toe; want och, ik ben het zwarte schaap, zooveel het vleesch betreft; en als ge mij Uw loon niet toerekent, dan ben ik dood. Ik vraag te deelen in het loon dat U de Eigenaar der schapen gaf; God is Uw Vader, en Eigenaar der schapen. En haastig komt gij, en uw loon is met u. Ja, het is ernstig genoeg, een God te hebben, die strikvragen stelt. Dit eerst is leven uit zijn Woord, dat wij elk oogenblik gereed zijn, ten volle te aan-vaarden de grondgedachte onzer belijdenis, dat wij leven alleen door het geloof, en enkel door de genade. En die gedachte uit te werken in onze theologie, in onze dogmatiek en ethiek, in onze geloofsgemeenschap, ons geloofsverkeer, in heel ons leven. En in de Lijdensoverwegingen. Ten derde male, dit alles is ernstig genoeg. Nooit is het kapitaal, dat God eens uit Egypte aan Israël meegaf, zóó misbruikt, als toen Jezus' bloed ermee ‘betaald’ werd, in handen van Judas Iskarioth. Sedert dat uur is Israël uit het ambt van rentmeester ontzet. Toen het de schatten, die het uit Egypte meegekregen had, en uit Kanaäns bodem gewonnen had, tenslotte misbruikte, om zijn eigen glorie, alsmede een kruis voor den Nazarener er | |||||||
[pagina 84]
| |||||||
mee te betalen, toen werd Jeruzalem, om met Openbaring 11 te spreken, ‘geestelijk-Egypte’ gelijk. Tèmpelbelasting zóó besteden! Laat ons nu voor ons zelf, in vreeze en beven, God zien treden in ons huis, in onze werkplaats, in onze studeerkamer, in onze fabriek. Laten wij heel aandachtig zijn, want daar hóóren we Hem vragen: geef Mij Mijn loon. Ieder móet Hem taxeeren, zooals in het paradijs ieder moet passeeren den boom der beslissing. Gelukkig, wie tot Hem kan zeggen: Ik kan geen enkele taxatie doen, want dit is mijn beslissing: Gij alleen kunt mij taxeeren, o mijn God, mij wederom op en in uw Raad betrekken, en u zelf opnieuw bepalen bij de oerverbanden, die uw vrije rechtsbeschikking mij stelde en stelt. Want dat is uw ‘taxatie’; wat daarbuiten vallen wil, is uit den booze. Slechts zóó kunt Gij, en Gij alleen mij begrijpen onder hen, voor wie Gij zelf den prijs betaald hebt, dien geen hart bedenken kon, den prijs van Christus' dierbaar bloed, vlietend door den eeuwigen, oneindigen Geest.
Heb ik Gods Christus getaxeerd? Wee mij, zijn Vader doet taxatie van mijn taxatie. Lees mij dat nog eens voor: ‘Zonder prijs en zonder geld’, ‘zonder goud en zonder zilver’, en doe de rekenborden wèg. En help mij kruisigen mijn axiologischen ouden mensch. |
|