Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 50]
| |
Hoofdstuk IV
| |
[pagina 51]
| |
dien geest, en laat hem spreken, zijns ondanks, dat diepe woord, waarin het systeem van Gods voorzienigheid en heel het schema van zijn heilsplan wordt ontbloot: ‘Eén sterve nu voor allen.’ Doch ook nu blijkt ‘het wijze Gods sterker dan de menschen.’ Simon Petrus was tot twee maal toe een satan voor Christus, en hij wist het niet. En Maria werd een dienende engel, maar vermoedde het niet. Kajafas, op zijn beurt, profeteert, en weet het óók niet, - want hij profeteert en leert niet van zichzelf. Nòg iets springt hier dadelijk in het oog. Als Petrus, de discipel, een satan wordt voor Jezus, dan is zijn satanisch woord toch eigenlijk niet verwant aan het diepste wezen van zijn geloovige, uit God herboren, hart. En als Maria Christus het liefdeoffer bereidt, dan mag de beteekenis daarvan uitgaan vèr boven haar eigen bevatting, toch is die liefdedaad wel waarlijk verwant aan haar diepste bestaan, en bloeit daaruit organisch op. Zóó is het met hen, in wie de Geest van Christus werkt. Spreken zij met Satan mee, dàn vallen zij uit de eenige rol, die hun past; doch spreken zij met den Heiligen Geest mee, dàn zijn zij in hun eigenst element. Doch met Kajafas en zijn onpriesterlijke priesterbent staat het vlak omgekeerd. Want als Kajafas dingen zegt, die aan den geest der hel ontsproten zijn, dan ‘spreekt hij uit zijn eigen’, uit wat hem eigen is, uit wat eigenlijk van hèm is; m.a.w., dan spreekt hij conform zijn diepste wezen. Het satanische is hèm wel verwant. Dat is dan ook zijn oordeel. En wederom, als hij profeteert van Christus, dan is de inhoud van deze profetie in haar breedsten omvang, in haar diepsten grond, en in haar Godverheerlijkende strekking niet verwant aan zijn eigen geest; er gaapt een kloof tusschen den lust van dezen profeet, die daar voor God te pronken zit, en den last des Heeren, die hem nog láát daar op zijn stoel. Dit is, ten tweede male, dan ook zijn oordeel. Want zóó, als nu Kajafas profeteert, zóó heeft eens Bileam gesproken, toen hij tegen wil en dank de ‘star uit Jacob’ roemde, en zalig prees al wie door haar beschenen werd. En, zóó heeft ook Saul geprofeteerd te ‘Rama’, als hij David berènt, den waren koning van morgen, en Samuel, den zuiveren profeet van heden. Ook toen heeft Saul moeten profeteeren, maar hij heeft het gedaan zijns ondanks, omdat de Geest der profetie hem overmocht en te sterk werd, tégen zijn wil. Gods arrestanten! | |
[pagina 52]
| |
Trek nu maar zelf de slotsom. Als Saul den theo-cratischen koning in David wil verhinderen aan het licht te treden, en den theo-logischen profeet in Samuel wil dooden, dan heeft Saul de éénheid der trilogie van het heilige priesterschap, de zuivere profetie, en het theocratisch koningschap gebroken. En, profeteerende, graaft hij dus zijn eigen graf. Dat is te zeggen: de corrupte ambtsdrager Saul wordt gedwongen door den Geest der volmaakte profetie en mitsdien der heilige hemelsche ironie, om zelf plaats te maken voor den ambtsdrager, die zijn zal naar de verkiezing Gods, en die het ambt in Israël zal bekleeden in zuiverheid en deugd. Beef nu, o mensch, en zie, hoe God precies datzelfde gaat doen, maar dan in vervulling, zoodra hier Kajafas profeteert. Ook nu troont daar een ambtsdrager. En opnieuw profeteert deze geroepen ambtsdrager over den eenigen hoogepriester en over den eeuwigen koning, Christus Jezus. Want wéér is hier de werking aanwezig van den Geest der profetie. Maar ook, weer is er diezelfde vreeselijke, heilige ironie. Want Kajafas, profeteerend tegen wil en dank, graaft, ook hij nu, zijn eigen graf. De Geest van Christus dwingt hem, plaats te maken voor den hoogsten ambtsdrager Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus. Ja, dat is op zichzelf al een groote verborgenheid. Christus zal tot de wereld komen, over het graf van Israëls verdorven ambtsdragers heen. Maar eer Hij het doet, roept God tot getuige, beide hemel en aarde, dat het graf, waarin Kajafas eenmaal rust, en waarin tevens de laatste resten zullen zijn begraven van Israëls ambtelijk-geestelijk bestaan, niet gedolven is door God, doch door de versteende epigonen van een onttroond geslacht van sympolieten, medeburgers, der messiaansche theocratie.
Het was toch wel een merkwaardige sessie van het Sanhedrin, waarvan ons hier iets wordt verteld. Joh. 11 spreekt in het einde over de vergadering van het Sanhedrin, die door Kajafas werd gepresideerd. Maar hetzelfde hoofdstuk heeft ons eerst verhaald van het groote wonder, dat geschied was aan Lazarus. Die was in Bethanië gestorven en begraven, maar de stem van Christus, dien goeden Herder en getrouwen Getuige, had Lazarus uit het graf te voorschijn geroepen, en hem levend weergegeven aan de liefde van Maria en aan de zorgen van Martha, en aan de verbaasde blikken van heel een volk, dat over ‘Messias’ broedde. Nu kwam de vraag: wat is dat? Wat is de zin, de strekking, | |
[pagina 53]
| |
van dit heilsfeit? Die vraag dringt zich óp aan ieder in Bethanië en ook aan ieder in Jeruzalem. Zij komt niet in de laatste plaats een antwoord vergen van Israël's officieelen geestelijken informatiedienst, die ‘Sanhedrin’ genaamd wordt. Ook tot ons komt die vraag. Wij weten, dat wij haar niet zouden kunnen beantwoorden, als wij de Schrift niet hadden; want een bloot ‘feit’ is en blijft naar zijn zin altijd een verborgenheid, tenzij de God der openbaring zelf dien zin ervan ontdekt uit al de Schriften. Maar nu, - wij hebben het profetisch woord; en het geeft een duidelijk antwoord op de vraag, wat de eigenlijke zin was van de opwekking van Lazarus uit den dood. De goddelijke openbaringsgedachte, welke in dat verbluffend wonder werd uitgedrukt, lag reeds voor ons open in wat Jesaja heeft aangekondigd, als hij n.l. leerde, dat de Messias, en zijn komst, hieraan zouden te herkennen zijn, dat de blinden ziende, de dooven hoorende, de kreupelen wandelende, de dooden levend, en de armen met het Evangelie gezegend zouden worden. Christus' eigen mond trouwens heeft, eer Hij Lazarus uit den dood opwekte, deze profetie van Jesaja in het openbaar op zich zelf betrokken en ze alzóó verklaard (Matth. 11:5). Tusschen het ééne tijdstip, waarop Jesaja aldus profeteerde, en dat àndere oogenblik, waarop Lazarus uit den dood opgestaan is, lag immers het beteekenisvolle uur, waarin Christus aan de afgezanten van Johannes den Dooper, die Hem de vraag kwamen voorleggen, of met Jezus' optreden nu een tusschenliggende halteplaats, dan wel het eindstation bereikt was, ten antwoord gaf, dat Hij hieruit voor het geloof bewijzen kon, de Christus zelf te zijn, dat de blinden zagen, de dooven hoorden, de kreupelen konden gaan, de dooden gingen leven en de armen evangelisch werden getroost. Zoo is Christus, vóórdat Hij Lazarus opwekte, zelf de hoogste interpreet en exegeet van Jesaja geworden. En heel de wereld mag Hem nu beproeven, hierin, of op Hem dit alles past; àlles, wat Gods profeten, Jesaja niet in de laatste plaats, van den Messias hebben gesproken. Dienovereenkomstig roept ook de God der majesteit, de God van Psalm 50, de God der waarheid, de God van Israël, met luide stem en met den serieuzen evangelieroep, Israël toe bij het open graf van Lazarus, dat zij toch bekennen zullen, in dezen hunnen dag, dat Jezus van Nazareth is: de Christus. Dat de messiaansche profetie voor hun oogen en voor hun ooren is vervuld in Lazarus, als hij het graf verlaat, in den snik van Maria, die | |
[pagina 54]
| |
hem in de armen neemt, en in het woord van Jezus: ‘Ik dank U Vader, dat Gij mij gehoord hebt, want ik wist, dat Gij mij altijd hoort.’ Dit was dan ook de zin, de openbaringstendenz in de opwekking van Lazarus geweest. In die wonderdaad klopt God aan de deur óók van het Sanhedrin, en vraagt voor het laatst toegang en erkenning. Lazarus' levendmaking was een uitgaan van de krachten der toekomende eeuw tot een haast verstorven volk. Zij was de inslag van den bliksem Gods, die de wereld lekken komt met zijn tong, om, en nu voor het laatst, den bodem schoon te branden, opdat het geestelijk zaad er weer zou kunnen groeien, na den heilzamen brand van het kaf van onwil en verharding. Het Sanhedrin heeft den bliksemslag vernomen, en het felle licht ervan met angst gezien, door de dikke gordijnen heen, waarmee zijn vergaderzaal de stralen van de zon der waarheid had willen buiten sluiten. De schroeiing van den brand van Gods bliksem is, zelfs door de reten van dit welgesloten huis van Israëls laatste rechtscollege, toch nog gedrongen in de neusgaten van Kajafas en zijn Sanhedristen. Zij moeten zich wel bezinnen. Een antwoord kan niet uitblijven. Wat zal het antwoord zijn? Dit staat vóór alle dingen vast, dat hier één van beide is: in Jezus van Nazareth openbaart zich òf de Anti-christ, òf de Christus; in Hem komt òf de Geest òf het Beest. De Nazarener is òf een oppertoovenaar in den stijl van Egypte; en dàn draagt Hij de banier der principieele haeresie boven alle valsche toovenaars, die in Egypte Vader Mozes tegen stonden, òf Hij is de wettige vervulling van Vader Mozes; en dàn is het pleroma, de vervulling, van Gods openbaringskrachten en genadegiften vàn Mozes uit in Hèm gevaren, en aan het licht gebracht. Eén van die twee is zeker; want ‘neutraal’ en zin-loos kan het wonderteeken nimmer zijn, dat Lazarus het leven weergaf. Maar ach, zij weten het niet. Den zin der feiten kunnen Israëls officieele richters en priesters en profeten niet meer grijpen. Zij hebben het Woord onder een deksel gezet, en het dus in feite verlaten: wat wijsheid zouden zij dan hebben? Evenwel, dat zij het niet weten, dat is het ergste niet. Het kennen van de waarheid alleen met het logische affirmatie doende verstand, rechtvaardigt niemand bij God. En daarom kan het niet-kennen van de waarheid met dat verstand alleen, ook nooit de laatste oorzaak zijn van iemands verdoemenis. Het kan een | |
[pagina 55]
| |
symptoom er van zijn, het kan ook één van de wegen zijn, waarlangs het (reeds aanwezige) verderf zich aan den mensch voltrekt, en ook één van de termen van het straks over hem te vellen vonnis, maar de grond van iemands ondergang kan nooit zijn een verstandelijke doling ‘zonder meer’. Immers, ze komt nooit voor ‘zonder meer’. Achter alle verstandsoperatie ligt het ‘hart’, d.w.z. het binnenste; elk oordeel, des te meer dus elk syllogisme, is tendentieus, en zoolang het ‘hart’ boos is, is die tendenz een tendenz ten kwade. Neen, niet de intellectueele probleemstelling of -verschuiving is de zenuw van de zonde, maar het is de zelfhandhaving van het ‘vleesch’ in het diepst van het bestaan, in het hart. Een zelfhandhaving, die alle krachten en vermogens en verrichtingen van lichaam, ziel en geest in haar dienst stelt, om daardoor aan de klem van God en van de ware profetie te ontkomen. En zulk een zelfhandhaving wordt nu, niet zoo zeer naar buiten, als wel in den intiemen kring van de besloten zitting van het Sanhedrin zelf, onwillekeurig beleden. Hoor ze maar refereeren: de heele wereld loopt Hem achternaGa naar voetnoot1). Inderdaad, dat is waar. Maar, zoo zouden wij zeggen tot deze vergadering, die gezeten is om recht te doen, maar: juist dat feit, dat de heele wereld den Nazarener naloopt, nu Lazarus, na nog ‘vele’ andere ‘teekenen’ (vs 47), is levend gemaakt, moet u, o Sanhedrin, in beweging brengen, en in grooten nood uitdrijven tot God, tot de Schrift, tot den Schriften en feiten, en feiten in Schriften uitleggenden Heiligen Geest. Want één van beide: de Nazarener is een antichrist, of hij is het niet. Is hij het wèl, dan moet gij, als de heele wereld achter dien anti-christ begint aan te loopen, de klok gaan luiden, en alarm gaan slaan bij en voor uw God, den God uwer vaderen, den God, die, al was het ook in een ‘Godsoordeel’, de ware profeten, zoo vaak Gods Geest hun geest om zulk een ‘Godsoordeel’ deed smeeken, nooit zonder teeken heeft gelaten, een duidelijk teeken, waarmee zij zich konden legitimeeren tegen de valsche profetie voor het front der wereld en van het bondsvolk Gods; een teeken in de taal der tijdgenooten, de taal, waarin God zijn altijd gedateerde woorden spreekt. Indien, o Sanhedristen, de Nazarener het wonder van Bethanië gedaan heeft door Beëlzebul, den overste der duivelen, en indien dus de anti-christ zijn vuurwerk van ‘wonderen en teekenen der | |
[pagina 56]
| |
leugen’ vlak bij uw deur reeds ontstoken heeft, dan is er voor u maar één uitweg: heft dan, zoo gij kunt, wijl de Geest u daartoe prest, heilige handen op naar den hemel, roept áán uw God, maakt van uw naar buiten uit-gelegde vergaderzaal, maakt van het platform eener door u geconvoceerde en gepraesideerde ‘gemeentevergadering’, een Karmel-in-het-klein, of eigenlijk (want Jahwe gaat altijd vooruit) in het groot, en roept tot God, dat Hij den hemel scheure, dat Hij den waren Messias, die toch belóófd is, openbare. Want, als het uur van den anti-christ geslagen is, dan moet ook reeds eerder het uur van den Christus, den Messias, geslagen zijn. Dit ééne weet gij immers met felle zekerheid: hier zijn de krachten der toekomende eeuw. Als gij zóó doet, zult gij tenminste eschatologisch bezig zijn, want de einden der eeuwen zijn nu op u gekomen. Of, zóó kunt gij óók zeggen, daar is nog de andere mogelijkheid, dat n.l. de man, die een graf in Bethanië opende, niet de anti-christ of een van zijn voorloopers, maar de Christus, althans Hem een heraut is. Maar als dat waar mocht zijn, dan is het uw taak, Kajafas te sommeeren, zijn zetel met Hem te deelen, en aan Hem te vragen, de rol der profetie te openen en in uw vergadering, uit al de Schriften, te bewijzen, dat de Beloofde der vaderen nu tot zijn eigen huis, ‘tot het zijne’ gekomen is. Maar hoe het zij, - één ding kunt gij weten, gij Sanhedristen, de crisis is er. De stoel van Kajafas, en zijn grondwettelijk recht, is in geding gebracht voor de vierschaar Gods. Wie moet er nu op zitten? Hier zijn de krachten der toekomende eeuw; en al zou de Nazarener duizend maal de anti-christ of één der zijnen wezen, - toch is het openbaar, dat God bezig is te komen in zijn koninkrijk.
Ach ja, het wàs ook zeer moeilijk voor het Sanhedrin. Op vragen van zùlk gewicht geeft men zóó maar niet een antwoord, wel geformuleerd en punctueel geargumenteerd. Maar niettemin, in alle zulke dagen, als die het Sanhedrin thans doorleeft, is het eenige wat er overblijft: de Schrift te openen, de profetie te doen spreken, en de feiten van den dag te plaatsen onder het licht der bizondere openbaring. Dit is de eenige taak, die het Sanhedrin thans heeft. De Sanhedristen moeten die taak ter hand nemen: 1o om Israëls wille; 2o om hunszelfs wille. | |
[pagina 57]
| |
Zij moeten, zeiden we, Christus' wonderteekenen in het licht der Schrift, van ‘wet en profeten’, gaan verklaren om Israëls wille. Zijn zij niet de herders, die God aan zijn volk geschonken, en tot op heden nog gelaten heeft? En, hebben zij niet gelezen, hoe de profeet Zacharia de herders heeft geschift, door de valsche herders, die het volk verleiden en zich zelf weiden, scherp te onderscheiden, en ook te scheiden straks, van de ware herders, die komen, niet om gediend te worden, maar om te dienen, en die hun kroon zullen vinden in den eenigen goeden Herder, die zichzelf zal offeren, en de kleinen zal vergaderen, en de slachtschapen zal weiden, en genezen, en uit de klauwen rukken van den dood? Welnu, gij die de profeten leest en met ambtelijk gezag de profetie voor het volk ‘verklaart’, zegt het nu eens, en zegt het straks hardop: wie en wat is de Nazarener, die een schaap van Israëls kudde, die een ‘zoon van Abraham’, die Lazarus uit de klauwen van den dood gered heeft, en die twee ‘dochters Abrahams’, Martha en Maria, sterk heeft willen vertroosten? Vertoont Hij het beeld van den valschen herder, of - is Hij de goede Herder of althans één van diens voorloopers? Indien gij de profeten verklaren wilt, gaat dan niet ter ruste, eer gij op dit bepaalde punt het juiste verband tusschen de profetische vergezichten èn het jongste wonderfeit hebt kunnen aanwijzen. Weest herders over de schapen, Kajafas en Sanhedristen! De valsche profeet zal, zoo spreekt Zacharia, geen haren mantel aandoen om te liegen, zoolang de ware profeten waken. Indien de Nazarener wonderen der leugen heeft gedaan door de kracht van Beëlzebul, dan moet gij uw arme volk te hulp komen, door in naam der Schrift zijn haren mantel dien Nazarener af te rukken. Of, in het andere geval, moet gij het volk oproepen, om voor Hem te knielen en zich met u allen te plaatsen onder zijn herderschap. Maar hoe het zij: het is thans uw actueele herdertaak, het criterium weer op te zoeken van de ware en de valsche profetie, en het te gebruiken. Eén van tweeën, Sanhedristen, gij moet den valschen profeet zelf ‘verwonden’ en hem ‘slaan’, naar Zacharia's profetie, òf gij zelf wordt onherroepelijk uitgestooten van uw herdersambt, en God zal als de goede Herder, zonder u zijn schapen weiden. Want slagen móeten er vallen in de omgeving van den Nazarener. Zoo raken wij reeds aan de tweede reden, waarom het Sanhedrin in dit uur slechts één ding doen mag, dat is: naar de Schrift te grijpen. Zijn leden moeten dat doen, ook om hunszelfs | |
[pagina 58]
| |
wille, want hun ambt, hun eerestoel is in gevaar. Zie, daar zit Kajafas op den presidentszetel. Die ééne plek, waar zijn stoel nog staat, is tot op dit oogenblik, krachtens Gods eigen beschikking, het kerkelijk beslissingsvlak van heel de wereld. Als ‘lastige steen den volkeren’ staat het openbaringsvolk Israël. In dat volk Israël is het Sanhedrin het hoogste rechtscollege, waaraan de schatten der messiaansch-theocratische openbaring nòg ter administratie zijn toevertrouwd. In dat Sanhedrin is Kajafas dan weer de eerste op den stoel der eere. Zonder overdrijving mag men daarom zeggen, dat de stoel van Kajafas staat op den hoogsten top van het rijk der hemelen. Want dit koninkrjk heeft vooralsnog zijn hiërarchische indeeling, en dus ook zijn ‘top-’, zijn ‘hoogtepunten’. Eerst over enkele weken, d.w.z. eerst na het aanstaande Pinksterfeest, zal er de decentralisatie zijn, die een einde stelt aan de eeuwenoude centralisatie van Israëls godsdienstig leven. Dàn komt dus ook de slechting van alle hiërarchische ‘heuvelen’ en de vulling van alle door ‘idioten’ d.w.z. ambtelijk niet-ge-registreerden, ambtelijk niet-gequalificeerden, bewoonde ‘dalen’. Maar thans is het zoover nog niet. Kajafas leeft nog in het heden der oudtestamentische genade. Rechtens staat zijn presidentszetel op den berg, tot welks hoogten Jahwe oproept alle natiën. Zijn eigen aristocratische zelfverzekerdheid durft dit dan ook zóó wel zeggen. Het Sanhedrin weet het wel, en beroemt er zich ook op, dat het zetelt op den top van Israëls religieus bestaan, ‘heel de wereld’ oproepende tot navolging van...het Sanhedrin, niet van dien ‘idioot’ van Nazareth, dien man-zonder-papieren, en zonder diploma's. ‘Idioot’ is hier geen scheldwoord, doch kerknaam; hij beteekent: ambteloos burger. Alleen maar, - er is één groote doorn in hun vleesch. Daar rijst uit de vlakte van het wereldleven, niet in Jeruzalem, maar in Rome een àndere ‘bergtop’ op, en die andere bergtop wil ook als spits voor àlle volkeren gelden. Dat is het Kapitool. Het is de troon van den Keizer van Rome. Gelijk de voorzittersstoel van Kajafas in Jeruzalem, op theocratisch-religieuze gronden aan de spits der volkeren staan wil, zoo wil de troon van den Caesar in Rome op heidensch-religieuze, op staatsabsolutistische, en op totalitaire màchtsgronden, datzelfde doen. Kajafas' stoel is het theocratisch-davidisch-messiaansche antithese-stellend hoogtepunt der wereld, en wil aan zich alles onderworpen zien. Maar de stoel van Rome's Keizer en de marmeren gevel van het Kapitool wil het wereldlijke, den mensch als God in Caesar eerende, | |
[pagina 59]
| |
unificeerende hoogtepunt zijn van de heele wereld, en daaraan onderwerpen al wat rondom onder de volken leeft en beweegt. En nu, wat rest er dàn eigenlijk nog aan het Sanhedrin? Rome heeft Jeruzalem overschaduwd, en het wereldlijk gezag lacht van uit Rome schamper en vermetel over het theocratisch gezag van Jeruzalem. Wat vandaag in het Sanhedrin bijeenkomt, lijkt ontstellend veel op de dooreengeworpen resten van een knekelhuis. Van de drie ambten, welke Israël bezat, is zoo bitter weinig gebleven. De profetie is gedurende lange jaren reeds verstomd. Van het koningschap is niets dan een afgehouwen tronk gebleven. En de priester, die hier zit, heeft den voor God legitiemen band aan Aäron niet kunnen bewaren. Het priesterschap heeft den langen lijdensweg van vreemde tyrannie, maar ook van onderlinge zelfvertering moeten gaan; met moeite slechts heeft het zijn inmiddels leelijk geschroeiden mantel kunnen redden uit den laaienden brand van Israëls verderf. Waarlijk, indien het Sanhedrin, dat toch al zoo hopeloos arm is, nu verlegen staat, in het critieke oogenblik, waarin ‘de heele wereld’ Jezus naloopt, dan is het geheel en al verloren. Nog is 't het uur, waarop zijn leden, krachtens Gods sprake in Israëls historie, mógen zeggen: wij zijn de wettige ambtsdragers; hier, waar wij zitten, is imperatief de top der aarde, de plek, waar Gods voet de aarde drukt. Maar nu moeten zij dan ook weten wat zij doen. Het probleem van Lazarus en den profeet uit Nazareth gaat hun aan. Zullen zij Lazarus' wonderteeken, en de taal, die God daarin spreekt, voor zich annexeeren, dan zal het naar menschen-inzicht nog hun behoud zijn. Maar laten zij niet den knoop, dien God zelf in hun touwen gelegd heeft, doorhakken met het domme zwaard; want niet hun dom geweld, en evenmin het zwaard van den Keizer van Rome, maar alleen de zuivere profetie kan het Sanhedrin vandaag redden. Indien de leden van den Grooten Raad besluiten, Jezus te dooden met het zwaard, dan zullen zij, om hun besluit ten uitvoer te zien gelegd, den blinkenden keizer, die op dien ànderen top der wereld zit, daar in Rome, moeten te hulp roepen tegen den Profeet, die Jesaja's messiaansche voorzeggingen voor hun oogen heeft vervuld. Maar, als zij het zwaard van Rome te hulp moeten roepen tegen Hem, die van Jesaja's woorden den zin ontdekt, en Davids hope is, dan zijn zij ipso facto van hun dienst gesuspendeerd; dan hebben zij daarmee automatisch voor eeuwig afstand gedaan van hun oecumenische glorie en van hun dienovereenkomstige ambtelijke pretentie. Laat Rome zijn vleeschelijk zwaard maar | |
[pagina 60]
| |
houden; zij hebben een ander zwaard. Dat is het tweesnijdend zwaard van het Woord des Heeren, het geestelijk slagzwaard van de profetie. Zoek nu, Sanhedrin, zoek nu niet naar een zwaard uit het arsenaal van Rome, maar zoek nu naar het Woord, zoek den eeuwigen Logos Gods te vinden in de feiten van den dag. Lazarus kon wel eens het laatste paraenetische wonderteeken Gods geweest zijn. Zoek in de Schriften, worstel met het zwaard des Geestes. Doe dat om Israëls wille en om uws zelfs wille.
Maar ach, Kajafas heeft het niet gedaan, en het Sanhedrin evenmin. Eén ding slechts weten zij: ‘de heele wereld volgt Hem na.’ Zij bedoelen daarmee eigenlijk te zeggen: ‘de heele wereld loopt van ons weg.’ En dat laatste willen zij niet. En nu gaan ze argumenten zoeken. Nu gaan ze een rol spelen; nu gaan ze proposities bedenken, om hun zelfhandhaving een schijn van vroomheid te geven. Hoor, zóó spreekt de president: Het is toch immers nuttig, dat wij dezen éénen Nazarener opofferen en hem dooden; want zoo alleen kunnen wij Israël zelf als gemeenschap behouden. Al zou de Nazarener ook een wettig kind van Abraham moeten heeten, - die vraag blijve voor het oogenblik onbeslist(!) - laat ons dat ééne lid uit het volkslichaam wegsnijden, opdat het gansche lichaam van Abrahams gezegend zaad behouden worde; als Israël behouden wordt, dan is er nog hoop voor de wereld, volgens de logica aller farizeërs en schriftgeleerden. Wegsnijding van het ééne verrotte nazareensche lid uit het lichaam van Abraham is het behoud van Israël, en daarmee van de wereld! Als wij het niet doen, dan zullen de Romeinen komen en, bevreesd voor de opschudding, die de Nazarener nu reeds verwekt heeft, de laatste resten van zelfregeering, die wij nog hebben, ons afnemen. Eén voor allen moet sterven. Eén voor allen.
Dit was geen orakeltaal naar het scheen, maar nuchtere regentenwijsheid. Maar de Heilige Geest, die het Evangelie schrijft, qualificeert het resultaat van hun overleg toch nog anders. Hij zegt, dat achter die regentenwijsheid, hoe nuchter en zakelijk ook, de groote strijdvraag lag van alle dragers van het profetisch woord. Toen Kajafas zijn conclusie aldus formuleerde: één moet sterven voor allen, toen besloot hij de peroratie van de laatste offerzoekende priesterrede met dezelfde conclusie, en met dezelfde kernspreuk, | |
[pagina 61]
| |
als welke reeds vóór alle wereldtijden beschreven was in het Boek Gods, als de ultima en prima ratio van den Raad des Vredes: één voor allen, één voor allen! In deze kruising van Gods gedachten, welke heilig zijn, met Kajafas' vleeschelijke overleggingen, die satanisch zijn, proeven wij, door Gods eigen schikking, den zoet-bitteren smaak, ten eerste, van hemelsche en heilige ironie, en ten tweede van helsch en zondig sarcasme.
Vooreerst dan een proeve van hemelsche, heilige ironie, verheven, maar ontstellend. Heel het Evangelie is hierin saam te vatten, dat ‘Jezus’ (de historische persoon) is de ‘Christus’ (de beloofde Messias). Welnu, is het dan niet ontzaglijk, dat men hier besluit ‘Jezus’ te dooden op korten, teneinde ‘Christus’ te behouden op langen termijn? In zijn fatale sessie besluit het Sanhedrin, den Nazarener uit den weg te ruimen, opdat het volk van Abraham, dat onmisbare zuurdeeg in het brood der wereld, niet uit de rij der natiën worde weggevaagd. Met andere woorden: het Sanhedrin doet God, naar het meent, een grooten dienst. Het beveiligt Israël, en daardoor hoopt het Sanhedrin het eschatologisch bekende vrederijk, waarover straks de Messias heerschen moet, ongerept voor Hem te bewaren. Dus wil Israëls laatste Groote Raad niet van God gediend worden, maar hij wil God dienen. Die Groote Raad wil God dienen, door de plaats van den Messias, die immers nog komen moet, vooral voor Hem vacant te houden, en door het rijk, waarover Hij eens heerschen moet, voor Hem en voor zijn scepter te beveiligen. Dat is trouwens doorloopend de moraal der farizeesche, vleeschelijke theologie geweest. Telkens weer poogt de werkheiligheid van Israël voor God den troon te bouwen en te bekleeden, opdat de Allerhoogste daarop eens moge zitten ‘in zijn rust’. De legioenen van Israëls vleeschelijke kinderen worden in gedachten Vorst Messias telkens weer ter beschikking gesteld; Hij kan immers slechts heerschen met behulp van zijn trouwe soldaten? Zóó komt het Sanhedrin en formuleert als zijn practische conclusie den regel: één sterve voor allen, één verrader worde vernietigd, opdat het moreel der troep gezond blijve, en het messiaansche leger doelbewust. De sessie wordt besloten met een dankgebed: O, God, Israëls God, wij zijn hier gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen. En zijn leven te némen. Laat ons nu hemel-ironie ontzien; want in hetzelfde uur formu- | |
[pagina 62]
| |
leert God de groote wereldkwestie ànders. Ook Hij zegt wel dezelfde werk-formule de heele wereld voor: één sterve voor allen; maar Hij formuleert den zin van zijn verborgen raad tot onze verlossing op geheel andere wijze. Want de Zoon des menschen komt in dit uur niet om gediend te worden, maar om te dienen, en zijn ziel te geven, een rantsoen voor velen. Dit is het vreeselijke van deze heilige, goddelijke ironie: in hetzelfde uur grijpen hel èn hemel naar de pen, en elk van die twee schrijft, ieder op eigen rol, de groote wet, die 't heil bepaalt voor elke eeuw, de grondwet voor den pacifieken samengang van tijd en eeuwigheid: één voor allen, één voor allen! Tot dézen cánon komt zoowel Satans revolutie als Gods reformatie. Die kreet: één voor allen, is de slotsom niet alleen van Kajafas' valsche profetie, maar ook van aller Gods-profeten ware profetie. En gelijk b.v. Bileam de ‘star uit Jacob’ moest aanwijzen of ook Jesaja dat moest doen, doch dan elk uit tegenovergestelde richting, zoo loeit hier òp uit de diepten der hel, en zoo valt hier neer uit de hoogten des hemels, de ééne kreet: één voor allen! Eén voor allen! Maar als de hel dit adagium, fascineerend, in de wereld werpt, en het laat schrijven op de voorlaatsteGa naar voetnoot2) pagina van het theocratisch bijgehouden notulenboek van Israëls Grooten, maar vleeschelijk gedegenereerden Raad, - dan legt zij daarin een anderen inhoud, dan wanneer God deze zelfde woorden, als het kort begrip van vrijspraak en genezing, de wereld voorhoudt als het bondsdictaat. Zeker, de term luidt in beide gevallen gelijk: één voor allen! Maar de kommentaar verschilt. Het vonnis concludeert bij beide rechtbanken, zoowel beneden als boven, in gelijke termen: één voor allen. Maar de argumentatie verschilt. Als God de wet van één voor allen afkondigt, dan wil Hij daardoor de plaatsvervanging in de wereld indragen, als de met zijn recht strookende wijze van verlossing, voorbedacht in zijn raad, vastgesteld in zijn vredesbesluit, en uitgewerkt in den mensch Christus Jezus. En door den mensch Jezus, als het eenige slachtoffer van die plaatsvervangingswet, te zenden in den dood, betuigt God, dat Jezus is de Christus; dat men wel, gelijk Kajafas | |
[pagina 63]
| |
wil, Jezus dooden moet, om de idee van Christus te bewaren, maar dat deze Jezus dan ook, omdat Hij de Christus is, het heele lichaam van zijn volk met zich meeneemt in den dood, en straks dat heele lichaam van het in Hem geestelijk begrepen volk met zich meetrekt in het eeuwig leven. Jezus vervult in leven en sterven de profetie aangaande ‘Christus’, zegt God. Bij God is de spreuk ‘één voor allen’ geen ‘wet’, gelijk wij, losweg sprekende, wel eens van ‘natuurwetten’ reppen. Bij Hem is dat ‘één voor allen’ geen algemeene regel, die ‘onder andere’ in het ‘geval’ van den Nazarener toepasselijk is, en ook in het geval van Bar Kochba, of welken anderen held ook, die de lasten draagt van zijn volk. ‘Eén’, zegt Kajafas; ‘één’, zegt ook God; doch in zijn mond beteekent ‘één’ zeer bepaald: ‘deze ééne’, ‘deze eenige.’ Het ‘één voor allen’ is geen generale wet, doch een allerbizonderst decreet, de verordening van één keer. Doch, wanneer Satan door Kajafas' mond de wet afkondigt van: één voor allen, - dan wil hij daardoor zeer bepaald een algemeene wet van ‘plaatsvervanging’ in de wereld indragen; en enkel reeds daardoor komt hij, als door de grond-ketterij, het goddelijk besluit, de goddelijke verordening aangaande den geheel ‘eenige’ juist uit de wereld wèg-betoogen. Want Jezus van Nazareth komt in Kajafas' ‘meesterlijk’ betoog niet voor als Hoofd des lichaams, in wien het heele lichaam sterft, en gedood en begraven wordt, doch als de zieke plek, de tumor, die uitgesneden worden moet, om het gansche lichaam te behouden. Zulks komt te allen dage voor; en het verschrikkelijke van het poneeren van dezen algemeenen regel voor een te redden symbiose is, dat de schuldvraag buiten beschouwing blijft, gelijk het Sanhedrin vandaag déze vraag buiten het agendum der vergadering heeft gehouden. De ééne, die weg moet, kàn schuldig zijn, met het oog op God; hij kàn echter ook alleen maar hinderlijk zijn, een stain-den-weg, vanwege Romeinen en zulk slag. Hinderlijk, alleen in de situatie van het oogenblik. Moge in het getuigenis van God de mensch Jezus de drager van het ware, geestelijke lichaam Israëls zijn, - in het betoog van Kajafas is de mensch Jezus nog maar misschien de woekerplant, die Israëls boom verderft; maar als de geachte afgevaardigde Nicodemus daar soms anders over denken mocht, welnu, hij behoude zijn opinie, hij kan toch mee-stemmen in de practische conclusie! Maar onder die bedrijven door is Jezus niet erkend als de wortel, die heel den boom draagt, en van zuivere sappen doortrekt. Eén voor allen, - | |
[pagina 64]
| |
dat zegt de Hovenier daarboven, als hij in dien éénen wortel àlle takken ziet geënt, eerst met den vloek, daarna met den zegen. Maar: één voor allen, dat roept, zichzelf behagend om de diplomatenvondst, Kajafas, wanneer hij, als Israëls oppersnoeier, dien éénen al te lastigen, en in het kader der politieke ordening in elk geval al te ‘wilden’ tak afsnijdt, om alle voorts bestaande takken aan Israëls rijkspolitisch-gequalificeerden boom te behouden. Want hij weet het niet, en weigert, als praesident het probleem ook maar even zóó te stellen, hij wil het dus ambtshalve niet weten, noch doen weten, dat de wortel van Israëls boom is: Jezus Christus, en dat die wortel, door zelf den vloek en óók den zegen, de sappen van dood en daarna van leven, te drinken, àlle doode takken uitstooten zal, en slechts de levende zal meenemen in zijn vloek èn zegen, zijn dood èn leven, zijn vernedering èn verhooging. Daarom wil Kajafas den éénen tak voor allen wegsnijden, want, met behoud overigens van ieders meening aangaande den zonderlingen man, in elk geval is de Nazarener, uit rijkspolitiek oogpunt gezien (en men dient toch te staan op den bodem der feiten!), de groote parasiet op Israëls kostbaar cypressenhout. Laat ons wijzer zijn dan de schare, die de wet niet weet. Heel de wereld loopt hem na; maar wij weten, hoeveel dat naloopen waard is. Het vulgus heeft gevaarlijk spel gespeeld; het heeft ‘den doornenbosch’ van Nazareth uitgenoodigd: ‘kom gij, wees koning over ons’ (vgl. Richt. 9:14). Ze monteren elkaar op, de dwazen: ‘zoo komt, vertrouwt u onder zijne schaduw’, - de belachelijke illusie. Maar wij weten beter: daar komt niets van, er is geen weldoende schaduw onder dien doornenbosch; en straks gaat er vuur uit den doornenbosch, en het wordt in Rome opgemerkt, en het verteert de cederen van den Libanon. Stuit dat vuur, of liever nog, voorkomt het, trapt het uit en kapt den doornenbosch om. Laat ons dien éénen doornstruik ten bate van alle cederen Libanons vertreden; en de God van Abraham, Izak en Jakob zal, voor deze Nazareensche doornstruik, Abrahams aloude cypres, en, in plaats van deze graflucht (!) verdragende distel, Vader Jakobs oereigen myrteboom wederom doen opschieten, en het zal Jahwe, den Bestuurder van Israëls ondanks alles toch éénmaal op het beloofde millenniumGa naar voetnoot3) uitloopend lot, het zal Jahwe zijn tot een naam, een eeuwig teeken, dat niet wordt uitgeroeid - - - - | |
[pagina 65]
| |
Eén voor allen; die ééne tekst ontvangt dus tweeërlei kommentaar: de eene kommentaar haalt eruit de leerstelling van de plaatsbekleeding, de andere legt erin de maxime van de plaatsverruiming. De ééne betuigt ermee: ‘geen verzoening zonder voldoening’, en doelt daarbij op Gods evangelisch recht; de andere betoogt erdoor: ‘geen verzoening zonder besnoeiing’, en schètst daarmee 's menschen natuurlijke ondervinding. Maar beide kommentaren besluiten met: één voor allen; en beide kommentatoren, die van beneden èn die van boven, verzoeken daarna aan te heffen het gezang van Jesaja: voor een doornstruik zal een cypres opschieten, in plaats van een distel zal een myrteboom opschieten, en het zal den Heere zijn tot een naam, tot een teeken, dat niet zal worden uitgeroeid.Ga naar voetnoot4) Daarom, - de maxime: ‘één voor allen’, die is het ééne werelddictaat; daarheen móet men komen langs den weg van Kajafas, dat is, langs den weg van beneden, en óók langs den weg van het Woord, dat is, langs den weg van boven. Eén voor allen, aan die leus ontkomt geen mensch; maar de kommentaar, dien elk erop geeft, zal beslissen over zijn eeuwig wèl of wee. Wie dàt woord interpreteert naar het vleesch, zal zich den dood er aan eten en drinken: hij had zichzelf er in geïnterpreteerd, hij wou immers niet anders? Niemand derzulken kan van zijn interpretatie àfkomen, tenzij de Vader hem ervan af trekke. Maar wie dat woord verneemt uit den mond van God zelf en den kommentaar erop ontleent aan de Schrift, en hem in den gekruisten Christus leest en verstaat, en alzoo gelooft, die zal het leven tot verzadiging ontvangen; voor hem is God geinterpreteerd, God in zijn bizonderst spreken. Niemand derzulken kan van zijn interpretatie àf komen, tenzij de Vader ophoude, hem er naar toe te trekken. Hetgeen in der eeuwigheid onmogelijk is. Dat is de ironie, die ons ontstelt en met eerbied vervult, en die ons afvraagt, wat wij zijn: Sanhedristen, die ons handhaven tegen God in, dan wel kinderen van het geestelijk Israël, die het hoofd buigen en zeggen: trek mij, Heere, want zou ik U, dien spreker van het Woord, niet naloopen?
Inmiddels treft ons ook, gelijk wij zeiden, in dit slotwoord van de voorlaatsteGa naar voetnoot5) sessie, die het Sanhedrin bij de gratie Gods ge- | |
[pagina 66]
| |
houden heeft, een openbaring van satanische zonde. Een zonde, die ook in ònze wereld is; want nòg doet Kajafas' leuze opgeld. Eén voor allen laten sterven, dat is nog steeds de verlossingskreet van de revolutie. Maar omdat de ééne eigenlijk er ‘telkens weer ééne’ is (we zagen, immers, dat de zondige wereld geen Verordening voor één keer, doch een regel, een ‘natuur-wet’ in dezen bekenden kánon beluistert), daar wordt die ‘ééne’, die voor ‘allen’ sterven moet, tot een minderheid, die voor de meerderheid zal hebben uit den weg te gaan. Steeds opnieuw wil de wereld door het bloed van een minderheid heen waden, om te geraken tot den heilsstaat van de meerderheid van voor- en nageslachten. En waar de revolutie het bloed der menschen slurpt in naam van een vrederijk naar haar eigen ontwerp, daar is de punt van haar zwaard nog altijd gericht op het hart van Jezus Christus. Want Hij staat elk ‘Sanhedrin’, Hij staat elke zelfhandhaving, in den weg en daarom moet Hij nog altijd uit den weg. Die ééne voor hen allen! De vervolging van zijn minderheden is toch weer vervolging van Hem zelf. Doch ook nu wordt de zonde vanwege 't licht bestraft. Het is als met het Sanhedrin: vandaag ruimt dit college Jezus uit den weg, om den mogelijken opstand tegen de Romeinen te fnuiken, maar enkele jaren later roept het zelf dien opstand uit. Zoo zal het in de wereld blijven gaan. Elke revolutie herroept in de practijk haar eigen leuzen, want zij drijft immer den duivel uit door den duivel zelf.
Slechts aan de hand der profetie kunnen wij daarom uit den doolhof der sanhedristische overleggingen worden uitgeleid. Het was tragisch genoeg, wat wij hier zagen gebeuren. Maar dit is onze blijdschap: niet het Sanhedrin, maar Christus en Zijn Geest hebben het terrein beheerscht. Niet Jezus Christus heeft de lamp van Israëls wijzen verduisterd, niet Hij heeft de kroon van Israëls richters vertreden in het stof. Hij heeft hen zèlf dat laten doen. Hij heeft alleen maar hun licht als schijnlicht doen zien, en hun stoel vermolmd doen blijken, aan wie geestelijk vermag te zien. En zoo is Hij ‘gekomen tot het zijne’, niet als één, die tegen wet en ambtsroeping had overtreden, maar als de Eenige, die deze beide heeft vervuld. Het priesterschap heeft zich zelf vermoord. ‘Ter plaatse van het gericht, aldaar was goddeloosheid’. Ter plaatse van de openbaringsbegripsvorming der Eéne, op den Messias ziende Verordening-voor-één-keer, aldaar | |
[pagina 67]
| |
was de vlucht in de valsche-moraal-maxime-formuleering der als ‘natuurnoodwendig’ en ‘wetmatig’ voor àlle revolutie en alle ongoddelijke schijn-reformatie aangeprezen kenspreuk: één voor allen. Ter plaatse, die alle offerande moet doen uitloopen op het Eéne Offer, dat van Golgotha, het offer, dat noch aan de wet der analogie, noch aan die der wisselwerking is te meten (‘de Eenige’ voor ‘de’ in Hem begrepen ‘allen’), daar wordt gevlucht in de rechts- en links-staanders verbindende valsche leuze, volgens welke àlle lijden plaatsbekleedend, alle offer kracht-dadig, alle dood des eenen brood des anderen is (een door de feiten aangewezen ‘ééne’ voor de zich van hem in zelfbehoud ontdoende ‘allen’). Ter plaatse der verbizondering, die geestelijk schift, is de veralgemeening, die vleeschelijk verbindt. De profetie heeft in het Sanhedrin, nu voorgoed, zich met Bileam en Saul verbroederd; het koningschap heeft er Israëls wezen miskend door de natie te bezien, niet in theocratisch licht, gelijk dat uit Lazarus' graf zoo helder scheen, maar onder de schijnwerpers der eigenwillige diplomatie, die niet schroomt, Israëls existentie-conflict op te lossen met het domme wapen van vleeschelijk gekozen zwaarden. De laatste priester heeft het laatste lam gekozen, doch daarvan gezegd: onrein allicht, schadelijk zéker. Hij heeft dat laatste Lam doen slachten, niet, om het altaar te doen rusten, doch om het te beschermen voor een toch verloren toekomst. Zoo is het ambt verkracht. Hij offert niet Gode, doch der natie. Nu komt dan ook de ware Profeet, Priester en Koning met volle recht naar de wereld toe. Het is thans zijn ure, en de macht van duisternis en licht. Zeker, Hij zal moeten sterven, want ook de hemel zegt: één voor allen. Maar nu reeds weten het de engelen Gods: zijn dood zal het ‘leven’ vrijmaken. Wie de éénmalige Verordening van één voor allen in vreezen en beven zichzelf heeft hooren uitleggen, die zal niet meer zeggen, dat deze leer den wil doodt, gelijk eens Ibsen Brand liet smalen: Zwak en bang verbergt de wil zich...
Eén stierf immers voor hen allen;...
en hij zal ook niet zich ten aanschouwe van God van de steilte werpen: Niet voor òns drongen in zijn slapen
Van zijn kroon der doornen punten...
Niet voor òns drong er de lanspunt
| |
[pagina 68]
| |
In de zijde van den doode.
Niet voor òns brandden de nagels
Hem geboord door handen, voeten...
Want hij, die Gods evangelische stem deze Nood-verordening voor het midden des tijds hoorde afkondigen, zal, voor wat hèm betreft, onder de slot-clausule van èlk rechtboek, dat de wereld opent, schrijven: Ik dank U, Vader, dat Gij mij uit Uw mond dit woord hebt doen hooren. Leg mij als een zegel op Uw hart, en reinig mij in het bloed, dat voldoening geeft aan u, en verzoening aan mij, tot in alle eeuwigheid. O God, de notulen van deze bijna laatste wettige zitting van het Sanhedrin zijn met vuur verbrand, door het vuur, dat Jeruzalem verteerde. Maar laat mijn levensdagboek geen vervolg erop schrijven; want dàt zou dan verbrand worden in dat nog veel feller vuur, dat straks heel de wéreld verteert. Laat mij lezen in het boek der besluiten van den Raad des Vredes, o mijn God, en laat mij leven, leven, om uws Naams wil. Eén voor allen, óók voor mij, mijn Heere en mijn God!
En, wat die nótulen betreft: Kajafas' secretaris teekent aan: ‘één voor allen’, een noodverordening, 't is een gebod van 't uur. Kerkrecht der hiërocratie. Ze zucht: we existeeren nog. Gods vinger wees weer aan: ‘één voor allen’, de Nood-Ver-ordening, het is het uur van het gebod. Kerkrecht der theocratie. Wij hooren: gij zult weer léven. |
|