Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Hoofdstuk III
| |
[pagina 35]
| |
haar eigen kleed doortrokken heeft, en zóódoende ‘elk tot liefde nopen’ moet. Toch voldoet deze opvatting van den zin der Schrift ons niet. Wie hier een novelle zou willen schrijven, met ‘verwerking’ van de sobere gegevens der evangelisten, zou toch moeilijk klaar kunnen komen, tenzij hij zijn fantasie liet spelen. Maar dat zou beteekenen, dat hij het verhaal ging schènden. Immers, afgezien nog van de allesbeheerschende omstandigheid, dat die sublimeering den zin der Schrift, gelijk trouwens van èlke schrift, volkomen misverstaat, en een rechtstreeks kettersch ondernemen is, afgezien ook van het feit, dat de zin der Schrift zonder eenige boven de letter uitgaande ‘anagogische’ kracht-toer, alleen uit de letter zelf is àf te lezen, overeenkomstig den Geest, valt al dadelijk dit ééne op: er is hier nog zoo veel onzeker. Wij weten nog steeds niet precies, hoe dat bericht van de zalving te Bethanië is in te voegen in heel de geleding van het verhaal van de laatste lijdensweek, die Christus op aarde heeft doorleefd. Onzeker is ook de datum, waarop het gebeurde. Niet geheel zeker is ook het bedrag, dat voor dien nardus is betaald. Wij kennen den prijs van het offer niet, een prijs, die wel door Judas in cijfers uitgedrukt wordt, maar die ten eerste slechts op een ruwe taxatie van dezen, overigens bekwamen, taxateur berust, en die bovendien ook onzeker blijft, omdat wij de waarde van de munt van die dagen en den toen geldenden levensstandaard niet geheel kennen. Zelfs is nog dit onzeker, of Maria, die Jezus met haar nardus zalfde, werkelijk alles, wat in de flesch was, opgebruikt heeft, dan wel, of nog een deel van den inhoud bewaard is gebleven; zoodat nog steeds de eene uitlegger van den ander verschilt, zoolang het loopt over de vraag, of Jezus' woord: ‘zij heeft dit bewaard tot den dag mijner begrafenis,’ slaat op heel den inhoud van Maria's nardus-fleschje, dan wel op het restje, dat misschien in de flesch achterbleef. Waarlijk, wie deze gegevens tot een novelle zou willen òmwerken, heeft geen genoegzame hulp van de evangelisten. Het zou òm-werking blijven. Want het evangelie schrijft geen roman, noch een fragment daarvan, en ook geen novelle, maar het is de beschrijving, door openbaring gegeven, van Gods werk in Christus Jezus.
Anderen zijn er, die zich niet bij den bijbel neer kunnen zetten, zonder zielkundige analysevragen op te werpen, en deze dan op | |
[pagina 36]
| |
hun manier te beantwoorden. Zij bejegenen de H. Schrift, als bood ze een rijkdom van materiaal voor psychotechnisch onderzoek. Zij, die zóó willen, kunnen óók al, nu het verhaal daar ligt van Maria's zalving, lang, en op interessante wijze, zich dáármee onledig houden. Hier is een vrouw, die aan den Rabbi verbonden was, krachtens een zeer intieme, en over jaren loopende, verhouding van geestelijke liefde. Dan is hier een klein gezelschap bijeen in het huis van Simon, die vroeger melaatsch geweest is, maar waarschijnlijk door Christus was genezen, en wiens huis nu, hetzij hij nog leeft of reeds gestorven is, de vergaderplaats blijft van een intiemen kring, met den Meester in het midden. Eindelijk is hoofd en hart van alle hier aanwezigen vervuld van ontzag voor een wonder, van nabij gezien; want Bethanië is de plaats, waar kort geleden Lazarus uit de dooden is opgewekt door Christus. Men ziet het, er is stof genoeg, en er is ook complicatie genoeg, en er is impressie en expressie genoeg, voor een zielkundig ontwerp. Toch zullen zij, die zóó willen, ook al weer niet genoeg hebben aan de bijbelsche gegevens, zelfs niet op dit punt. Daar blijft weer zooveel over, dat ons niet helder is. Reeds de enkele daad, waar het hier op aan komt, is nog nooit volkomen duidelijk geweest. Nog steeds is geen eenstemmig antwoord gegeven op de vraag, of nu Maria in een spontane opwelling van offerende liefde haar nardus-fleschje neemt en breekt, en zijn inhoud over Jezus' lichaam uitstort, dàn wel, of zij dit plan van tevoren beraamd heeft, en of zij de zalf opzettelijk voor dit doel gekocht heeft. Weliswaar legt onze Statenvertaling Christus de uitdrukking in den mond: ‘zij heeft dit bewaard tot den dag Mijner begrafenis’, en schijnt dit te wijzen, niet op een spontane opwelling, maar wel degelijk op een weloverwogen handeling, máár: onmiddellijk moet hierbij opgemerkt worden, dat de lezing en vertaling van den tekst op dit punt niet geheel zeker isGa naar voetnoot1). Het kan dus zijn, dat Maria, dagen en weken lang misschien, heeft geleefd | |
[pagina 37]
| |
onder den indruk van het naderend lijden en sterven van Christus; en, als dit waar zou zijn, dan is de misschien(!) intuïtieve vrouw menigen zwaar-reflexieven manGa naar voetnoot2) op dit punt ver vooruit. Maar zekerheid hebben wij niet. Het kan óók wezen, dat niet van haar kant, maar alleen van Jezus' zijde het sombere woord van begrafenis in het onderhavige gesprek en in dit huis ingedragen is. Kortom, ook wie aan den bijbel materiaal voor zielkundige analyses ontleenen wil, zal hier niet bij hem terecht kunnen. Het is al weer geen wonder: het evangelie is wel wat anders dan een verzameling van gegevens, theoretisch of experimenteel, of ook van sprekende illustraties, bij zielkundige vraagstukken. Het is de beschrijving, uit bizondere openbaring gegeven, van het heilswerk Gods in Christus Jezus.
Derden zijn er, die nog weer op andere manier het verhaal der zalving ‘bewerken’. Dat de bijbel een boek van strakke eenheid is, een boek, waarin naar eigen methode beschreven wordt de ééne doorloopende, voortschrijdende geschiedenis der bizondere Godsopenbaring, dat houdt hen geen oogenblik bezig. Omgekeerd lossen zij de Heilige Schrift op in een reeks van stichtelijke fragmenten. Het één Woord van God valt voor hen uiteen in vele woorden over God; en het ééne werk Gods laat voor hun besef zich gereedelijk herleiden tot vele afzonderlijke werken, die met God en godsdienst op een of andere wijze in verband staan. Een geliefkoosde bezigheid is dan ook bij hen het zoeken van parallellen en analogieën en allegorieën in de ‘heilige’ fragmenten, en in de ‘heilige’ geschiedenissen, waarin zij den bijbel verknipt hebben. Zoo ontdekten zij, om bij ons tekstverhaal te blijven, een parallel of analoge geschiedenis in het Hooglied, en schrijven sedert boven Joh. 12 met voorkeur deze woorden uit het Hooglied: ‘Terwijl de Koning aan zijn ronde tafel is, geeft mijn nardus haar reuk.’ Of soortgelijke uitspraken uit het Oude Testament. Nu geven wij dadelijk toe, dat in het liefdeleven van Gods bruid van alle eeuw, telkens weer offeranden van de hand, en strevingen van het hart, en psalmen van den mond optreden, die alle naar gelijke wet, en met gelijk rhythme, en met hetzelfde refrein tot den bruidegom komen. Ook in allen zielsarbeid is wet- | |
[pagina 38]
| |
matigheid, en inzóóverre analogie. Derhalve is ook hier wel plaats voor het zoeken van treffende parallellen en van analogieën. Toch vergete men niet, dat een bloote vergelijking van Maria's zalving met een episode, bijvoorbeeld uit het Hooglied, of met eenige andere gebeurtenis, onmiddellijk den goddelijken zin van het evangelie miskent, zoolang men staan blijft bij de bloote vergelijking. Gods werk gaat altijd verder, van minder tot meer, van aanvang tot voltooiing. Wat Hij vandaag aan en in en om den Christus doet, is nog nooit eerder geweest. Het is in zijn diepste wezen iets nieuws, dat maar éénmaal gebeurd is, en ook maar éénmaal gebeuren kàn, en dat in strekking, in werkingskracht, en naar den inhoud geheel en al iets eigens heeten mag; tenslotte, d.w.z. in Gods raad, niet bepaald door het andere, dat voorafging, doch voor dat andere zelf in den grond bepalend. Oók zij, die bij hun bijbellezing, om ze vruchtbaar te doen zijn, naar allegorieën of naar analogieën zoeken, komen met het verhaal van Joh. 12 niet gereed. Immers, ‘de nardus’ uit het Hooglied, en ‘de ronde tafel, waaraan de koning zit,’ moeten dadelijk ‘vergeestelijkt’ worden, wil men ze bij dit hoofdstuk te pas brengen. Maar alle ‘ver-geestelijking’ der Schrift is: haar beleedigen; is zij niet in elke letter zelf reeds vòlop ‘geestelijk’? Bovendien, de zalf van Maria is, even goed als het fleschje dat zij breekt, een ‘zintuigelijk-waarneembaar’ ding. En wat den koning betreft, hier in Simons huis zit onze Koning niet in zijn hoogheid aan zijn ronde tafel met zijn twaalf ‘ridders’ om zich heen, - maar Hij staat op den weg naar het kruis, en is daartoe op weg; en niemand heeft het recht, het bericht van de zalving in Bethanië uit het groote smartelijke verband van de vernedering en den kruisdood weg te rukken. Neen, ook zóó komen wij niet met dit verhaal klaar. Het is al weer geen wonder. Want het evangelie is geen fragment uit een collectie van de stichtelijkste typen en analogieën en parallellen. Het is en blijft de uit openbaring verkregen beschrijving van Gods ééne, voortgaande verlossingswerk in Christus Jezus, zijn Zoon; het is en blijft vervolg- en vooral tendenz-verhaal. Het schaamt zich dezen bij menschen kwalijk riekenden naam niet; want als God tendentieus schrijft, schrijft Hij zonder zonde. Trouwens, welk waarachtig paedagoog vertelt aan werkelijk kleine kinderen ooit ànders dan tendentieus?
Wij moeten dan ook een anderen weg inslaan. | |
[pagina 39]
| |
Beginnen wij dat bericht van nardus en liefde in het verband van het lijdensverhaal te laten staan, dan zien wij twee dingen. Wij zien, ten eerste, Jezus Christus in zijn volle ambtsbediening. En wij zien, ten tweede, boven Hem weer uit: God, die zijn werk voltooit en de historie consummeert naar haar einde toe.
In de eerste plaats, zoo zeiden we, vinden wij Christus hier in zijn drievoudig ambt. En in elk van die drie zien wij Hem receptief èn productief, d.w.z. eerst ontvangende, daarna gevende. Eerst ontvangende van God, die Hem zendt, en daarna ook gevende aan de menschen, tot wie God Hem zendt. Eerst zich aansluitende bij hetgeen geschied is (want altijd geldt: ‘er is geschied’, en dat is niet ongedaan te maken, het is ontvouwingGa naar voetnoot3) van Gods eerst verborgen raad); maar daarna zelf ook historie makende, dus geschieden-doende (want altijd geldt: ‘er staat geschreven’; óók dat is niet ongedaan te maken, het is mededeeling van Gods geopenbaarden wil, omtrent ons eigen moeten inwerken op het geschiede, directief voor ons eigen aandeel in wat nog te geschieden staat). Altijd is Christus, in zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, in dezen hoogen zin: receptief en productief.
Om te beginnen is Christus hier aanwezig als Profeet. Als Profeet is Hij eerst receptief. Hij neemt in zich op het licht van zijn God; àlle licht; d.w.z. met zijn gansche menschelijke ziel absorbeert Hij de heldere stralen van de feiten, en van de gegeven openbaring en verbindt die alle. Als Profeet drinkt Hij, ter waardeering van, en bij de registratie van de feiten van den dag, uit de bron der Schriften, zet Hij zijn mond aan de klare fontein van de waarheid Gods, en drinkt Hij zich als het ware zóó vol met den Hem gegeven Heiligen Geest, uit wien zich Gods waarheid als uit haar bron ontspringen laat, dat Hij centraal, en in volle gelijktijdigheid van Geestes- en Woord-werking als de Persoon Jezus Christus, geconstitueerd en zich constitueerende uit twee naturen, de waarheid ontvangt en gansch in- en uitwendig haar ziet, ondergaat, beleeft en ‘ademt’. Zóó komt het, dat Christus ook nu in het huis van Simon den melaatsche dóór en dóór | |
[pagina 40]
| |
uit de Schrift leeft; vanwege de theopneuste Schrift is de theopneuste Persoon Jezus Christus vroolijk als Gods held, die rondom van het zijne is ver-zadigd. Een lied van Jesaja galmt breed uit in zijn geest; en geen enkel accoord, geen enkele toon van dit lied, gaat in de door God gebouwde gehoorzaal van Christus' binnenste verloren. Wij noemden daar een lied van Jesaja. Hij immers is de dichter van dat overbekende hoofdstuk over den ‘Knecht des Heeren’? Dàt hoofdstuk spreekt van Christus' lijden, maar ook van zijn verheerlijking. Het toont Hem, niet alleen, beladen met de smarten van alle menschen, maar ook als triumfator, die ‘zaad zal zien’, wien geschenken worden toegebracht, voor wien alle schatten zijn in hemel en op aarde. En deze dubbele lijn loopt in Jesaja 53 in één punt samen als de profeet zegt: Men heeft zijn graf bij de goddeloozen gesteld (of aangewezen), maar - Hij is bij den rijke in zijn dood geweest. De profeet wist het reeds, dat de Messias, de komende, de Groote Knecht des Heeren, van de menschen zal verwezen worden naar de plaats der schande, ‘buiten de poort’, en dat de overheid, mèt het vulgus, de plaats van den Man van smarten, zijn grafplaats, aanwijzen zal, uitzoeken zal, bij de goddeloozen, bij het geboefte van de straat, of de veroordeelden van de wet. Maar anderzijds weet hij óók, dat de vinger Gods, en dus de wil der engelen, en de hand der goddelijke gerechtigheid, het graf van den Knecht des Heeren wijzen zal bij de rijken. Er zal weelde zijn, overdaad, hulde in het uur van zijn begrafenis, vanwege de gerechtigheid zijner ziel, ook in zijnen dood. Nu eeren wij den Profeet onzer belijdenis, die zóó zuiver bij de Schriften leeft, en wiens Messiasbewustzijn zóó waarachtig zich elk oogenblik aan de Schrift conformeert, dat Hij onmiddellijk kostbaren nardus, en een dure flesch, en een offer, dat misschien het spaargeld gekost heeft van enkele jarenGa naar voetnoot4) betrekt op zijn begrafenis. Christus weet het: zijn schande-graf en de vorstelijke rijkdom hooren bij elkaar. Vernedering en verhooging behooren in zijn bestaan bijéén; zijn dood is doortocht naar léven, zijn schamelheid tot meer-dan-nardus. Hij ziet zich al ‘bij den rijke’, en dat nog wel...‘in zijn dood’. Hij heeft tot twee maal toe, gelijk wij zagen, zoowel in Caesarea Filippi, als ook | |
[pagina 41]
| |
op den berg der metamorfose, de lijn der vernedering onverbiddelijk, en ambtelijk(!) door-getrokken, zelfs tegen satanische oppositie in, en zoo het woord van Jesaja zonder eenige reserve voor zich aanvaard, dat men zijn graf moest wijzen bij de goddeloozen. Maar op dit oogenblik zien wij Christus óók gansch verzekerd hiervan, dat Hij een graf zal hebben bij den rijkdom. Is dàt geen leven uit de Schrift? Geen ambtelijk doortrekken, ook van die àndere jesajaansche lijn? Of, nog iets anders. Wanneer de profeet Zacharia zijn profetische taak volbracht heeft, dan vraagt hij: Geef mij mijn loon. Dan beeldt hij, in dat ambtelijk eischen-voor-zichzelf, tevens af, hoe God zelf, als de Opperste Herder van zijn volk, het loon vraagt, dat het dankbare bondskind, dat schaap in de kudde der bewust geroepen zonen, óver heeft voor de teere zorgen van Jahwe, den Bondsgod. Want Jahwe, in eigen drie-persoonlijkheid, is zelf de Goede Herder, die in den profeet Zacharia, straks in àl de profeten, bovenal in den hoogsten Profeet Christus, komt tot zijn Israël. Dus teekent Zacharia den Heere God, zijn Zender, Israëls Herder, die zijn recht op loon laat gelden, en die dat recht handhaaft, ook al krijgt Hij maar dertig zilverlingen, d.w.z. het loon der slaven, het loon dus van den hoon. Welnu, zóó ook is het, dat Jezus Christus, als de meerdere van al de profeten, als de meerdere ook van Zacharia, als de goede Herder, zijn recht op loon pretendeert, zonder aarzeling, ook in het huis van Simon den melaatsche. Want daar mag Judas zijn, die in der haast uitrekent, hoeveel de zalf van Maria waard is, en die dan bij zich zelf reeds heeft uitgemaakt, dat dat loon voor Jezus te veel is, Judas, die zijnerzijds bereid blijkt, om voor het slavenloon van dertig zilverlingen den grooten Profeet over te leveren, - maar de Heiland zelf aanvaardt het loon van de driehonderd denaren, dat is (waarschijnlijk) twee en een half maal zooveel in waarde als de dertig zilverlingen, waarvoor Judas Hem verkoopen zal, ongerekend het hart van Maria, dat in eenvoud voor den Meester is. Christus annexeert zich vrijmoedig zijn loon. Dat is te zeggen: Hij vervult zijn profetische roeping, want Hij leeft uit de Schrift, en vordert zijn loon van alle ziel, waarvoor Hij de goede Herder was. Hij doet het in dat huis, ‘waar 't volk vergaderd is’; het volk, dat repraesentatief den drempel van Oud naar Nieuw Testament zal overschrijden: het huis van Simon. En zie, naardien de Christus, in zijn profetisch ambt, volop receptief geweest is, daarom wordt Hij, meer en meer, wat Hij in | |
[pagina 42]
| |
het receptieve trouwens reeds was, daar wordt Hij nl. ook ten volle productief. Treft u dat niet, dat Christus door de luxe te aanvaarden als passend bij zijn begrafenis, het raadsel in den geest der jongeren brengt? Hij heeft hun voorgehouden, dat Hij als een misdadiger zal sterven, dat de vloek van volk en overheid op Hem rusten zal. En in de lijn van dàt onderwijs ligt de voorstelling, niet van kostbare zalving, maar - laat ons het in bijbeltaal zeggen - van een ‘ezelsbegrafenis’, een sleepen en een wegwerpen...Doch nauwelijks hebben de discipelen op den berg der verheerlijking het woord vernomen: ‘hoort Hem’, - en nauwelijks hebben zij aan die stem gehoorzaamd, en zich vermoeid, tot den dood toe, met de ergernis van Christus' vernedering en vervloeking, of hoor, Hij neemt in een gebarenspel, dat hun leven lang hun allen bijbleef, de weelde aan als passend bij zijn dood. Hij heeft hun zijn verdoemden dood verkondigd. En nu Hij van begrafenis rept, van zijn begrafenis, nu wil Hij rieken als de zanger van psalm 133, als Aäron de hoogepriester, ja, als diens meerdere. Hij laat zich zalven en honoreeren, als Koning-van-de-eer! Zijn uitgang te Jeruzalem is aan en door Hem verkondigd. Maar, zijn opgang tot ver boven Jeruzalem, dàt thema durft Hij óók wel aan! Waarlijk, deze Profeet is een moeilijk leermeester. Hij gaat van raadsel tot raadsel steeds voort. Nauwelijks is men bij Hem aan het ééne gewend, of het andere, naar het schijnt daarmee in flagranten strijd, komt als nieuw raadsel naar u toe. Als wij de dingen zóó zien, dan zeggen óók wij op het eerste gehoor: het verhaal van die zalving is zacht en teer; deze rede is liefelijk, wie zou ze niet willen hooren? Maar in het groote verband gezien, zeggen wij van dezelfde zachte rede: deze rede is hard, wie kan Hem hooren? Ach ja, Heere, mijn God, er is ook maar één oplossing: ‘hoort Hem, hoort Hem, hoort Hem ten einde toe.’
Ook als Priester zien wij hier den Christus bezig. Eveneens in déze qualiteit is Hij eerst receptief, d.w.z. zijn priesterlijk hart leeft en ontvangt uit God, die Hem geschapen heeft. Als profeet bleek Hij ons hierboven zoo dóór en dóór in zijn ambt te zijn, dat Hij zelf het harde woord begrafenis gebruikte, voordat een ander het deed. Maar juist daardoor slaat zijn profetische daad meteen in een priesterlijke om: dit zijn woord werkt wat uit in den kring der vergaderden, der om Hem | |
[pagina 43]
| |
heen gegroepte kerk; en wat het uitwerkt, dat is rechtstreeks priesterlijk: zie, hoe Hij rustig aanvangt zijn eigen grafhabijt te plooien, en de vingeren, de bevende vingeren van de liefde zijner vrienden, zachtkens, maar eigenhandig, te schikken tot de acte der begrafenis. Dat is priesterlijk: al schijnt de zon, en al straalt de liefde uit de oogen van Maria, toch te blijven staan op de hooge brug, die over den afgrond van zijn lijden gebouwd is, de oogen niet naar boven, doch naar beneden, waar de afgrond loeit van den toorn van God. Dat is de priesterlijke bereidheid, die aanstonds elk gebeurlijk en gebeurend ding betrekt op lijden en dood, nu het uur daarvan naakt. Zie, een kostelijke parel wordt den Heiland geboden: flesch, en nardus, en tranen, en liefde, groote liefde...Maar eer men die parel in zijn hand leggen kan, houdt Hij het étui zelf bij, dat zijn priesterlijke zin bij voorbaat met rouwkrip van binnen heeft gevoerd, eer het iemand wist of fluisterend dorst te noemen. Deze Priester houdt profetisch Gods tijd bij en drinkt priesterlijk uit de bron van het welbehagen Gods, dat thans in den tijd ontwaakt tot de Groote Offerande. Groot van meedoogen is dit heilig hart, dat Gods offertijden nabij weet in Schriftgetrouwe verkenning zijner tijden. Maar als Priester wordt de Heiland dan ook weer productief. Een goed priester verstaat de kleinen, bemoedigt de bevenden, en leidt de onzekeren zachtkens naar het brandofferaltaar der dankbaarheid. Zóó nu beschermt ook de Hoogepriester onzer belijdenis het schuchtere gebaar van Maria tegen de critiek der omstanders. Hij beschermt de duif tegen de sperwers, en het offer der dankbaarheid neemt Hij gaarne aan. Daarmee troost Hij de ziel, die Hij wonden moet. Want een wonde sláát Hij Maria inderdaad. Ook al zou zij àlles hebben vermoed van het komende drama van lijden, sterven, begrafenis, toch is het zelfs dàn haar nog een bitter ding, uit zijn eigen mond dat moeilijke woord ‘begrafenis’ hardop te hooren klinken. Er zijn zooveel dingen, die men zelf vermoedt, maar waarvan de nuchtere, onverholen, áánkondiging snijdt door de ziel. Niettemin, de Priester Christus troost Maria. Hij neemt haar offer aan. Hij verzekert, dat haar goede werk blijven zal. Dat de reuk van dezen nardus niet maar tusschen de vier wanden van het huis van ‘den melaatsche’ zal blijven hangen, maar de wereld dóórtrekken en doortrèkken zal. En als Priester reciteert Hij in de ooren van zijn offeraarster: | |
[pagina 44]
| |
Niets is hier blijvend,
Niets is hier blijvend.
Alles, hoe schoon ook, zal eenmaal vergaan.
Maar wat gedaan werd uit liefde tot Jezus,
Dat houdt zijn waarde en zal blijven bestaan.
En wat nog meer zegt, wanneer Christus Gods wil ook in de voorbereiding zijner begrafenis over zich komen laat, dan schikt Hij zelf hart en zinnen tot den dood; de Priester in Hem legt in beginsel de handen aan zichzelf, als aan de eigen offerande van zichzelf. Ja, meer dan dat. Door, gelijk we zagen, zijn begrafenis als die van den gezalfden en te zalven Koning-herder aan te kondigen, en zoo te profeteeren, dat het schandegraf het keerpunt op den weg naar de heerlijkheid wordt, neemt Hij de zijnen mee in den gang dezer heerlijkheid, en vertoont zich als dien beteren Priester, die ofschoon Hij sterft, getuigenis bekomt, en dan wel (Marc. 14:9) een wereld-, een oecumenisch getuigenis, ‘dat Hij leeft’, dat Hij priester is naar betere, d.i. naar Melchizédek's ordening, levende tot in alle eeuwigheid. Immers, in dézen kring, den kring der repraesentanten van zijn kerk, beteekent het woord, dat in de geheele wereld ‘tot Maria's gedachtenis gesproken zal worden, van hetgeen zij gedaan heeft’ (Marc. 14:9) niet slechts, dat aan Maria's naam gedachtenis zal gesticht worden (hoe weinig wisten we hierboven eigenlijk van haar?), maar vooral dat in en door haar, en zoo in en door Hem, aan Gods verbondsnaam ‘over heel de wereld gedachtenis zal gesticht worden’; evangelische (Marc. 14:9) gedachtenis. Gedachtenis van God, openbaar geworden in den Zoon, die getuigenis, ook nardus-getuigenis, bekomen heeft, en ook genomen heeft, getuigenis in een door het priesterrecht beschermde (‘laat af van haar’) en in den kerkkring onder getuigen officieel aanvaarde dotatie, dat Hij eeuwig leeft, naar Melchizédek's wijze. Melchizédek, Christus' type, nam de tienden van Abraham aan; de tienden van den buit, van zóóveel oliekruiken. Melchizédek's antitype neemt de tienden, en dan - want flesch en hart komen erbij - de tien tienden aan van deze evangelisch gequalificeerde dotatie-brengende dochter van vader Abraham. Hij weet zich den gansch-éénige.
Ook als Koning treedt hier Christus op: dotatie is inhoud van requisitie. Laat af van haar: hier is recht om te nemen! | |
[pagina 45]
| |
In de eerste plaats weer is Hij hier receptief in zijn koninklijk ambt. Zoozeer toch is Hij vastgegroeid met het besef van zijn koninklijke roeping, dat Hij overtuigd is, gansch inwendig, van zijn blinkende uitzonderingspositie. Dit is bij uitstek een koningswoord: De armen hebt gij altijd met u, maar Mij niet altijd. Hier leeft Christus uit het recht van al de koningen; want koningen zeggen: eerst ik, dan gij. Hier gaat de Christus vóór al zijn arme broeders en zusters staan, en spreekt gelijk eens Elia deed: ‘geef mij vooreerst den eersten koek, en eet gij daarna.’ En wel is de Heiland hier bezig, voor altijd ruimte te laten aan den priesterlijken dienst der barmhartigheid: ‘de armen hebt gij altijd met u,’ - maar als Koning verlangt Hij toch, dat de hulde, ook de duurste hulde, voor Hem zal zijn. ‘De armen hebt gij altijd met u’; hun behoefte en haar voorziening, het onderlinge spel van geven en nemen, valt onder uw generaliseerende begrootingen. ‘Maar Mij hebt gij niet altijd’; in mijn geval past de individualiseerende begrooting. Want wat aan mij geschiedt is een zaak voor één keer. Arm ziet ge mij, tot het uiterste der armoede zal ik gaan. Maar ik zal den rijkdom werven en beschikken. Al uw begrootingen zullen uit mij, mijn armoede en rijkdom van één keer, gevonden worden, - èn geautoriseerd. Vóór alle dingen wil de Christus dus dat in de ‘civitas Dei’, in den staat van het rijk der hemelen, niet een omgekeerde aristocratie regeeren zal, die eerst aan de burgers denkt, en die dan daarna wat van hun tafel valt, opraapt en den koning toewijst, want zóó wordt het koningschap miskend, en het onderdaan-zijn ook. Maar Hij verlangt, dat in de theocratie de tegenstelling van democratie en aristocratie zal overwonnen worden. Deze koning is óók priester. Als priester geeft, als Koning neemt Hij. Zijn koningschap berust in zijn volkomen eenig-zijn op zijn volstrekte onderdanigheid in haar volkomen eenig-heid; daar is niets te generaliseeren, en ook niets te individualiseeren van ònzen kant, in onze laatste begripsvorming althans niet. Daar valt alleen te gelooven, wat gezegd is, maar alle verstand te boven gaat. De Koning van Gods rijk is tevens Hoofd des lichaams. Zijn nemen van den rijkdom der burgers is daarom nooit los van zijn geven aan de burgers, want anders ware Hij geen Hoofd. Maar anderzijds, Hij hééft dan toch het recht om te nemen; anders ware Hij geen Koning. Dus is het als koning zijn onvervreemdbaar privilege, dat hij de tienden, de belasting neemt van zijne burgers. ‘Een duur ornament’, zoo smalen tegenwoordig velen, als zij het woord ‘koning’ hooren noemen. Inderdaad, onze Ko- | |
[pagina 46]
| |
ning is een duur ornament, en Hij weet het. Maar Hij is tevens het fundament, - Hij heeft zijn eigen prijs betaald, dat is zijn dierbaar bloed. Een Koning, die op dezen grond als recht voor zich aanvaardt ook het duurste offer, dat de liefde Hem toeschikt, is van zijn koningschap in den grond des harten, hart-grondig, overtuigd. Maar die zelfde koning wordt dan ook hierin productief. Hij neemt het offer aan, dat hoort bij het ambt des konings. Hij wijst de twistende onderdanen - de discipelen - terecht, en treedt nu op als de Schepper van de wereld, als Schepper, komende tot het zijne, tot zijn wetmatig bezit, als de Eénige, die, gelijk Psalm 50 zingt, het goud, en het zilver, en het vee op duizend bergen, als Koning voor zich opeischt, ook al is de Koning de groote candidaat voor het donkerst graf. ‘Laat af van haar’; - wie de koninklijke requisities molesteert, pleegt sabotage, - in oorlogstijd.
Zóó klimt ten slotte onze aandacht op vàn den Christus tót God, die Hem zalft. Het verhaal van de zalving in Bethanië is een onderdeel van heel den arbeid van Gods bizondere openbaring en genade, gelijk deze tot hiertoe gevorderd is. Ziet gij nog niet de harmonie? Een satan van vleesch en bloed heeft God zijn Zoon tot tweemaal toe doen ontmoeten op den drempel van het huis der smarten. Het was de satan in Simon Bar-Jona. Maar dezelfde ‘aller-bizonderste’, d.w.z. meest direct-gerichte, voorzienigheid Gods, die den Zoon des menschen heeft samengebracht met dezen satan-in-menschengedaante, plaatst heden in de gedaante van Maria, een dienenden engel op zijn pad, en brengt zulk een dienenden engel, in 't kleed van een diakones, uit voor zijn zoekende oogen en zijn verlangend hart. Die ‘satan’ niet alleen, maar óók deze liturgischeGa naar voetnoot5) engel komt naar Hem toe in een mensch, een kerklid, van vleesch en bloed. Kortom, heel de vleeschelijke wereld, die tegenstand biedt, èn heel de geestelijke wereld, die ‘geschenken brengt’, treedt voor zijn aandacht, in den alledaagschen vorm van menschelijke woorden en daden. Vleesch en geest der kerk ontmoeten Hem, Simon en Maria. Het ‘ga achter mij’, dat Hem zoo pijnlijk was, vindt nu zijn tegenwicht in het ‘laat af van haar’; pijnlijk voor zoover het nog kerkmenschen afstraffen moet, maar pijn-stillend, voorzoover het dit ééne kerklid in audiëntie - en in méér - ontvangen kan. | |
[pagina 47]
| |
Doch Judas treedt principieel ter zijde. Simon en Maria zijn te verbinden; Simon en Judas, Maria en Judas niet. Ook hèm moet Christus nochtans aanhooren: 't uur is hàrd. Want, opdat niemand een pauze zou vinden in het lijden van Christus, wordt ons getoond, dat de dienende engel, wier naam Maria is, haar liturgische verrichting slechts volbrengen kan in het midden van ‘felle stokebranden’. Het aroma van de olie is er, maar de kwade dampen der hel mengen zich er door. Tegen de liturgie van stille aanbidding snerpt hier de critiek, van den één, die met zijn gansche wezen er tegen in druischt (Judas), en ook van de anderen, die nog niet doorzien, hoe God hier bezig is, zijn Zoon te bereiden tot wat komt. Het lijden, dat in de satanische oppositie komt, verzwaart zich. Als Simon Petrus een satan wordt, is hij nog òm te kneden tot een willig medewerker; ‘achter mij, satan,’ zegt Christus, en de man gáát ook achterwaarts. Maar Judas gaat van dit uur af voorwaarts: wat hij doet, doet hij van nu af haastiglijk. Een satan-in-moment was Simon Petrus; één en andermaal; zelfs ditmaal nog. Maar een satan-in-de-continuïteit, dat blijkt die Judas Iskarioth. God heeft zijn Zoon een diamant aangeboden, maar Hij hecht hem aan het kruis. Wil de Zoon den edelsteen, dan neme Hij zijn kruis op, en kome om Gods wil te doen. Dus gaat de worsteling tusschen vleesch en Geest, tusschen hel en hemel zich verscherpen, niet slechts in, doch ook rondom den Christus. Ja, ook dat laatste. De satanische oppositie, die zich eerst van Petrus', en thans met ander effect van Judas' mond bediende, eenerzijds, en de liturgische liefdedienst, die uit Maria's offerande spreekt, anderzijds, zij wijzen er op, hoe de strijd van de ‘geestelijke machten in de lucht’ doorgetrokken wordt tot de kleine schare van menschen, die daar vereenigd zijn aan de tafel in het huis van Simon den melaatsche. Naar Jezus komen, dat beteekent: het hoofd in onweerswolken steken... Daarom ontblooten wij het hoofd. Wie heeft onder die allen hier in Simons huis ‘den zin des Heeren’ verstaan, dan de Heiland alleen? En wie heeft den Geest des Heeren te voorschijn geroepen, dan de Heiland alleen? Doet de schoenen van uw voeten, want de plaats waar eens de melaatsche lag, is heilig land. De ziel van onzen Heiland is beklemd geraakt tusschen de botsende geestelijke machten in de lucht, en wordt heen en weer geworpen tusschen de geestelijke boosheden, die in de lucht zijn eenerzijds, en de geestelijke energieën | |
[pagina 48]
| |
van het koninkrijk der hemelen anderzijds. De twee lijnen van Jesaja 53, de lijn van vernedering en die andere van verhooging, komen in zijn bewustzijn samen en maken er een scherpen hoek, en scheuren er een winkelhaak. Doch in dit lijden blijft Christus onbewogen. Hij zal nu gaan van den drempel in het voorportaal van het huis der smarten; maar evenmin als de harde rukwind van Simons satanisch woord Hem wankelen deed, evenmin drijft de zoete wierookgeur der liefde Hem weer terug naar buiten, den lijdenstempel uit. Zie, Hij komt, o God, om Uwen wil te doen. En in de worsteling van de antithetische krachten van haat en liefde, in de botsing van satanische wolven en van goede liturgische engelen, in de pijnlijke, oecumenisch herdachte ontmoeting van in de satanie struikelende, èn van door principieele satanie afvallige bondskinderen, en tot het apostolaat geroepenen, van de Simons en van de Judassen, is Hij één en ongebroken. Dàt is, voor wie de Schrift in haar eigen licht wil lezen, iets, schoon de helft niet eens, van den zin van het Evangelie, dat ons schrijft van Maria in Bethanië, die Jezus met nardus zegende. Niet van Maria, doch van Christus wordt hier geschreven. En, - wat die zalf aangaat: nimmer is in heel de geschiedenis een zalving zóó in stijl geschied. Zalfolie - waarvoor dient ze ànders, dan om naar buiten te merken èn naar binnen te sterken den drager van het ambt, van profeet, priester, koning? Welnu: hier is Hij, in zijn volle kracht, de Drager van dat drievoudig ambt. Hij heet Gezalfde, Christus Gods, gezalfde met den Geest. En het beteekent voor Hem een groote vertroosting, en ook een oneindig mandaat, en het is voor ons een goddelijke openbaring, dat Jezus van Nazareth, wien in de groote, wijde wereld niemand met olie zalven wil, wiens ambtelijk recht en vermogen door al wat ‘vleesch’ is, wordt ontkend, thans uit de hand zijns Vaders de olie krijgt, welke de hemel druipen laat van Maria's engelenhanden op zijn gezegend lichaam, - opdat Hij zoo van boven zij gezalfd, eerst met den maat-loozen Geest, straks ook met het teeken van de olie, die tot het uiterste van wat de liefdemaat vergâren kan, voor Hem gespaard is. ‘Gelooft gij, Jezus van Nazareth, dat gij wettiglijk door Maria, zoo'n draagster van het ambt van alle geloovigen, en van niet meer dan dat, dat gij door Maria, die heelemaal geen Simon Petrus, geen exclusieve sleuteldrager is, dat gij in Maria wettiglijk van de Kerk, van de gemeente, en mitsdien van God zelf, nú in herháling, tot uw ambt geroepen (gezalfd) | |
[pagina 49]
| |
zijt?’ ‘Ja Ik, van ganscher harte’. ‘Laat af van haar. Laat af van Mij, want zóó betaamt het ons, alle gerechtigheid te vervullen.’ Wie hier nog verder droomen durft, die kan niet hooger komen dan tot de koesterende gedachte, dat Gods engelen geen schooner uur ooit hebben doorleefd, dan toen zij voor de eerste maal een te eener zijde zuivere, van smetten vrije zalving geschieden zagen. Alle zalving was, tot op dit oogenblik toe, van twee zijden besmet geweest: geen enkele zalvingsdaad was ooit volkomen heilig, alle olie was besmet uit het hart van hem, wiens hand de olie druipen deed. En daarenboven - niet één gezalfde had ooit zonder zonde zelfs in dit heilig uur verkeerd. Doch ditmaal geschiedt een wonder. Want, wel is het waar, dat ook nu de liefde nog niet den kwaden reuk der zonde geheel uit de zalfolie vermocht te weren, noch uit het zalvend hart; dat tusschen Simons satanie en Judas' satanie de uiterlijke overeenkomst nog groot is; dat ook Maria zelf verbijsterd vragen zou: ‘Heere, wanneer heb ik u gezalfd?’ ‘wanneer heb ik over broeder Simon u getroost?’; wel is het waar, dat ook bij deze zalving nog vleesch en wereld komt; - máár: de Gezalfde zèlf is waar, en goed, en schoon in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Hier is 't de zalving niet, die den Gezalfde rijk maakt, maar 't is hier de Gezalfde, die de Hem zelf gewijde olie voor onze oogen reinigt, en ze zoo weer uitdeelt aan de bevende hand der liefde, opdat deze Hem belijde: mijn olie is uit U gevonden: Gij zijt de Christus, Gods gezalfde, Gij alleen, en Gij volkomen, Gij, die zelf de zalf bereidt, de zalf en 't hart, en ook de hand, mijn koning en mijn God. Leg steeds zijn Wóórd dus naast háár dáád. ‘De armen hebt gij altijd bij u; Mij niet altijd’. Wil iemand soms Mij in een klàsse brengen, aan klàsse-wetten Mij gaan meten? O neen: Ik ben gansch Eénig. Ik schuif de armen nu niet van Mij af; en schuif nu naar de rijken ook niet òp. Wie generaliseerend Mij in een klasse plaatst, die wete: zóó verlos Ik niemand. Maar nu Ik éénig ben, nu heb Ik al mijn armen bij Mij; Ik máák hen rijk, en Mij met hen: Ik maak ze diakonen-uit-genade. Mijn olie breng Ik mee, en geef de uwe honderdvoud terug.
∗ |
|