Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 21]
| |
van waar Christus zijn lijden, en de noodzaak daarvan, aan de jongeren leerde. Maar nú wordt de kleur van het verhaal nòg donkerder. Want ditmaal zal niet de mensch Jezus in de spreektaal van den dag aan de discipelen, die van beneden zijn, rustig en betoogend zijn lijden prediken, maar de hemel zelf zal zich tot de lijdensannunciatie ontsluiten. Mozes en Elia zullen afkomen uit de hemelsche sfeer, en op een hoogen berg Christus toonen, dat voor Hèm de weg naar den hemel loopt over de hel, het pad naar het Vaderhuis over de woestijn der grondige verlatenheid. Niettemin, ook in dit uur, waarin verblindend hemellicht de scherpste tegenstelling gaat vormen met de duistere schaduwen van het komende kruis, - ook in dit uur mag die ‘satan’ van vleesch en bloed meekomen. Ja, hij moet zelfs meekomen. Christus kiest hem, om mee te gaan; en de Geest drijft Christus, om ook Simon uit te kiezen en mee te nemen. Want ook nu moet de Zoon des menschen zijn bereidverklaring tot de offerande, die zijn volk zal zaligen, handhaven met profetische en scherpbewuste priesterlijke barmhartigheid en met koninklijken vasten wil, zelfs tégen het ‘satanisch’ opponeerend roepen van zijn bruid-kerk in. De satan, die Simon Bar-Jona heette, heeft in Caesarea Filippi alleen maar negatief zich tegen het lijden en den dood verzet. Maar thans zal hij positief vragen om prolongatie van de vreugd en van het leven. En in beide gevallen zal hij een satan zijn.
Het is zeer waarschijnlijk, dat op den berg van Christus' metamorfose God de Vader de transcendentie, de overweldigende, verrassende wonderlijkheid zijner openbaring heeft willen uitspreken door een scherpe contrasteering van licht en duister; en dat daartoe God juist het nachtelijk uur heeft uitgekozen voor het mirakel dezer transfiguratie. Neen, aan de verzoeking eener romantische bewerking van het thema der paralleliseering van ‘de natuur’ met ‘de sfeer der genade’ willen wij geen voet geven, als wij constateeren, dat ‘het nacht’ was, toen Simon, die satan, den berg beklom, een onverstandige en onwennige dwerg achter den grooten Meester aan. Wij zien God den Vader hier niet zoozeer als opper-‘kunstenaar’, die met ‘natuur’-coulissen het schouwtooneel zijner openbaringswerken komt drapeeren, doch we eeren Hem als volkomen doelbewust paedagoog: Hij wil het licht van den hemel laten spelen over de figuur | |
[pagina 22]
| |
van den Zoon van zijn welbehagen, - welnu, wanneer kan dat licht aangaande de transcendentie van zijn Werker effectvoller getuigenis geven, dan wanneer het nacht is? Vele exegeten zijn van meening, dat hetgeen ons verteld wordt van Christus' wedervaren op den berg der verheerlijking, in den nacht heeft plaats gehad. Volgens het verhaal van Lucas ging Jezus het gebergte in, óók om te bidden; en wij weten, dat Christus meer dan eens juist den nacht uitzocht voor het gebed. Bovendien zien wij de discipelen straks door den slaap overmand. Ook dat schijnt op een nachtelijk tafereel te wijzen. Als wij dan daarbij bedenken, dat, den volgenden dag, de Meester, met de discipelen van den berg afkomend, een tafereel ontmoet van een radeloozen vader bij een doodzieken jongen, dan is het óók al weer dáárdoor waarschijnlijk geworden, dat het verhaal, dat ons nu bezig houdt, ons verplaatst in den nacht. Zoo blijft er immers ruimte over voor de uren, die noodig waren om den berg weer af te dalen, en die verloopen zijn tusschen het oogenblik van Christus' metamorfose én de ontmoeting van dien vader met zijn zoon overdag.
Indien het nu waar is, dat God zelf bij nacht dit tafereel arrangeerde van Christus met twee hemelboden en enkele verbaasde discipelen, dan wordt de spanning van het verhaal nòg weer grooter. Onmiddellijk denken wij dan terug aan den Kerstnacht, dien Kerstnacht, ‘schooner dan de dagen’. Toen de Kerstnacht was gedaald over de velden van Bethlehem Efratha, toen kwamen de engelen om het donker van den nacht te breken met het licht van den hemeldag. Datzelfde gebeurt ook nu. Alleen maar, het warren toen engelen slechts, maar vandaag zijn het menschen, die het licht uit den hemel naar de aarde dragen, en het naar alle kanten uit doen stralen. Een engel nu is veel, doch een mensch is meer. Toen het Kerstfeest was, hebben de engelen gesproken over den Christus, die zelf nog maar een kind was. Maar nu komen daar twee menschen, opgenomen tot voor Gods aangezicht, en die dus als verloste menschen dichter bij Hem staan dan de engelen, nu komen die menschen, zeg ik, Mozes en Elia, niet maar, om te spreken over den Christus, doch om te spreken mèt den Christus, over ‘Zijn uitgang te Jeruzalem’. En die Christus zelf is geen kind meer, doch Gods màn, rijp tot de groote daad. Als wij zóó den hemel bezig zien, dan is zijn arrangement van licht-in-den-nàcht nog wel heel wat meer, dan een technisch middel, om aan dit tafereel grootere spanning te geven. ‘Spanning’ | |
[pagina 23]
| |
zegt hier veel te weinig. De transcendentie der openbaring komt er des te sterker in uit; en hoe krachtdadiger God de transcendentie van zijn komen, of zelfs maar zijn zich-laten-vertegenwoordigen door Mozes en Elia, aan het kinderlijk verstand ook van dien onwennigen Simon in diens eigen taal komt bezweren, hoe schuldiger straks Simon blijkt, wanneer hij in zùlk een uur durft ‘improviseeren’. Improvisaties voor Gods troon zijn barbarismen; ze verraden de onbesnedenheid van het hart, dat zijn eigen ‘spontaneïteit’ vertrouwt, en dus den ban van het immanentisme niet wist te breken. Het is juist nú ons een oorzaak van diepe schaamte, te ontdekken, hoe schamel en ontbloot weer ook de kerk-menschen zijn. Van de zijde van den hemel is het onderwijs, hoewel verbijsterender, dan toch daarin ook duidelijker gemaakt dan ooit te voren; immers, het element van ‘moeten’, van goddelijke noodzaak, dat te vorenGa naar voetnoot2) Christus zelf in Caesarea Filippi in zijn lijdensverkondiging heeft opgenomen, wordt thans ongemeen aangedrongen in deze transcendentie van hemelsche lichtuitstraling in donkeren nacht. Maar zie, alwéér wordt van den kant der menschen het bederf ingedragen in deze smettelooze heerlijkheid. Een satan in Caesarea Filippi, - dat is erg. Maar een satan op den berg van Christus' heerlijkheid, dàt is erger. Het is altijd erger, mòrgen te zondigen, dan vandaag, want elke dag geeft overvloediger genade, en maakt de overtreding daarom meerder. En recidivist te zijn in het kwaad der overmoedige improvisatie, in het uur, waarin de God, die boven Sinaï en Karmel troont, aan dezen improviseerenden dwaas den pas zoo juist heeft afgesneden in een hemelsch vúúr-werk, dàt is wel het ergste.
Wij zullen niet breed ingaan op wat Simon Petrus hier zegt. Het verhaal is bekend. De hemel heeft zich geopend. Twee hemelboden met lichtende gestalten, straks blijken het Elia en Mozes te zijn, hebben zich laten zenden naar de plaats, waar Jezus God in gebed ontmoeten wilde; en zij hebben in den lichtkring van hun hemelschen gloed óók den Zoon des menschen gezet. Want dit is nog hùn ure. Omdat op aarde nog is de nacht der vernedering en de macht der duisternis, rondom den. Zoon des menschen, daarom kunnen - o pijnlijk privilege! - daarom kunnen nog de menschen, de minderen, den Zoon, den Meerdere van | |
[pagina 24]
| |
allen, laten deelen in hùn heerlijkheid, hem zetten in hùn glansGa naar voetnoot3). Deze uitstraling van hemelsch licht heeft de drie discipelen, Petrus, Jacobus en Johannes, uit hun slaap opgeschrikt. Want hun oogen waren bezwaard geweest. Zij ontwaken, wrijven zich de oogen uit, en - zwijgen. Maar Simon zwijgt niet lang. Ineens heeft hij zijn woord bij de hand. ‘Meester’, zegt hij, ‘dat treft goed, dat wij hier zijn. Laat ons drie tabernakelen maken: één voor U, één voor Mozes, en één voor Elia. Wij zullen drie noodverblijven inrichten.’ Want blijkbaar bedoelt hij met die tabernakelen tentjes, die haastig van twijgen en takken en loof in elkaar te zetten zijn. Geïmproviseerde noodverblijven dus. Nu moeten wij van dit verlangen van Petrus niet meer zeggen, dan te zeggen valt. Sommigen hebben over dit haastig gesproken woord heel zwaarwichtig geredeneerd. De één heeft beweerd, dat Simon het Oude Testament (vertegenwoordigd in Elia en Mozes) en het Nieuwe Testament (in Christus hier aanwezig) aan elkaar verbinden wil, zonder evenwel zich erom te bekommeren, dat er een wettige overgang dient te wezen van het een naar het ander. Anderen hebben gemeend, dat Petrus hier het pleit voert voor de wereld-ontvluchting; en dan worden, gewichtig genoeg, zijn drie geïmproviseerde tentjes een soort van prototype van de kloostercel. En zoo is er nog wel wat meer uit dit woord ‘gehaald’ dan er in lag. Aan dergelijke fantasieën verspillen wij geen woord. Dit neemt niet weg, dat toch in Petrus' onbedachtzaam spreken heel wat uitgedrukt ligt. We krijgen daar oog voor, niet door te luisteren naar hem zelf, want ‘hij wist niet wat hij zeide’, maar door zijn uitlating te confronteeren met het Woord van God, die door dit wondergezicht uit Petrus haalt, wat in hem ligt; van God, die eerst door den Geest Christus en Mozes en Elia in Petrus' gezelschap op een berg tezamen bracht, en die nu door denzelfden Geest het bericht daarvan opteekent in de Heilige Schrift. Gaan wij in haar licht de dwaasheden van Petrus bezien, dan treffen ons al dadelijk twee dingen. In de eerste plaats: hoe dwaas is Petrus' voorstel. Wat is dat eigenlijk, noodwoningen voor hemelgasten te willen bouwen, gelijk eens iemand schreef? Wat is dat, hemelgezanten te willen laten schuilen onder een veilig afdakje van geïmproviseerde hutjes? Men kan even goed het licht in een kruik, of de zon in | |
[pagina 25]
| |
een kooi besluiten. Wil Petrus hier, zóóveel voet boven den beganen grond, een soort receptie houden, gearrangeerd door enkele prominenten eener aardsche hierarchie voor twee missionarissen der hemelhierarchie? Een receptie dus, waarbij het hemel-consistorie te gast gaat bij het aarde-consistorie? Maar Christus zelf heeft van die hierarchieën hem niets gesuggereerd; en wat die receptiemogelijkheden betreft, heeft Hij Simon wel heel wat ànders geleerd. Hij spreekt immers van een hemelsche receptie, ten dienste van de kinderen der aarde, een receptie dus, waarbij de hemel de aarde ontvangt. Want Hij laat de geloovigen, bedacht op het leggen van christelijke levensverbanden, hopen, dat eenmaal de zaligen hen mogen ontvangen, niet in geïmproviseerde tabernakelen van Petrus' fantasie, maar in de eeuwige tabernakelen daarboven (Luc. 16:9). Dat is dus precies andersom dan Petrus wil. Ja, het is toch eigenlijk wèl dwaas. Maar er is meer. Behalve dwaasheid spreekt er ook zonde in Petrus' woorden. Al zegt de Meester niets, er is toch ook nu plaats voor een stem, die verwijten gaat: achter Mij, satan. Hiermede loochenen wij niet, dat in Petrus' woorden ook een groote liefde aan het woord komt. Wat is hij bereidwillig tot den dienst! Aan hutten voor de andere twee discipelen en voor hem zelf denkt hij niet. Als maar de Meester met zijn hemelsche gasten geborgen is! Waarlijk, hier is een liefde, die juist in haar spontane woord en in haar groote naïveteit zich onbevangen geeft. Het is voor deze liefde ‘van-zelf-sprekend’, dat iedereen àlles voor den Meester overheeft: bij voorbaat rékent Simon Petrus er al op, dat, wanneer hij voor Jezus werken gaat, de anderen onmiddellijk gretig zullen meedoen. Laat ons tabernakelen bouwen. Het treft, dat wij hier zijn. Niettemin is Simons voorstel zondig. Wat hij wil, is: het schoone uur, dat hier beleefd wordt, vasthouden. Maar daarmee gaat hij in tégen het groote thema van het onderhoud, dat hier tusschen Christus en de twee hemelboden gevoerd wordt. Elia en Mozes plaatsen Christus voor werkelijkheid en noodzaak van zijn naderend sterven. Zij confronteeren Hem met het kruis, met den nacht, met den dood. Maar Simon Petrus wil met heete handen vàsthouden die schitterende kroon, en uit-rekken dezen blinkenden nacht, veel schooner dan de dagen, en fixeeren, binden, deze uitbundigheid van hemelsch leven. Zon, sta stil aan den anderen kant der wereld, en gij maan, boven deze blanke toppen van bij uitzondering geworpen licht. | |
[pagina 26]
| |
En terwijl Jezus Christus, óók nog in het aangezicht van hemelsch licht en leven, kiest den vrijwilligen dood en de helsche duisternis, daar komt wéér Simon, die satan van vleesch en bloed, en hij houdt Hem tegen, en zegt tot Hem: Meester, verleng dit uur van licht en leven; maak van dit moment een onvoltooid tegenwoordigen tijd, en laat ons de wereld vergeten, en de menschen laten voor wat ze zijn, en den tempel, en de massa, en Israëls volk, en het diepe dal van lijders en klagers daar ver weg achter en onder ons laten; zeg tot dit schoone uur: o, toef nu nog, gij zijt zoo schoonGa naar voetnoot4). Laat ons niet voorbijzien hier, dat dit alles voor Christus' waarachtig menschelijke natuur een zware verzoeking beteekent. Want al wat in Hem is, hijgt naar het licht en hunkert naar het leven. Ook zijn begeerte zou, indien zij ook maar een oogenblik zich losmaakte van zijn ambtelijke roeping, de prolongatie willen van dit hemelsch gezicht. Daarom is hier dan ook de satan weer, díe verzoekt. Indien de Heiland, al was het ènkel maar met gedàchten, van zich af zou hebben willen zetten hetgeen God met haast op Hem af laat komen op Golgotha en in Gethsémané, dan ware Hij ontrouw geweest aan zijn roeping; dan was er een hiaat geslagen in den gang van zijn gehoorzaamheid, en wij allen waren met Hem verloren geweest. Een Christus' die ná het kruis verheerlijkt wordt, zal Gods triumf zijn; maar een, die vóór het kruis verheerlijkt zou willen worden, zou een triumf van Satan zijn geweest. Immers: Hij zou dan in den tijd zijn afgeweken van wat door Hem zelf besloten en toegezegd was in de eeuwigheid. In de bediening van het ambt van Middelaar van het ‘genadeverbond’ (van God met menschen) zou Hij alsdan ontrouw zijn geworden aan wat Hij had gesteld in het ‘vree-verbond’ (tusschen Vader, Zoon, en H. Geest in de eeuwigheid). Paulus zegt (Filipp. 2:7), dat de Christus, in qualiteit van Gods Zoon, toen Hij nog ‘in zijne eeuwige heerlijkheid bij den Vader vóór zijne nederdaling op aarde’ was, ‘het zijn gelijk aan God niet als iets om maar naar zich toe te halen heeft beschouwd’Ga naar voetnoot5). Hij heeft dit zijn-gelijk-aan-God langs den omweg van vernedering, lijden en dood beloofd te gaan verwerven. En nu die smartelijke om-weg Hem wordt voor- | |
[pagina 27]
| |
gehouden, nu beantwoordt zijn keus in den tijd aan de keuze in de eeuwigheid; zijn daad in de geschiedenis van het genadeverbond correspondeert met den raad in de eeuwigheid van het vredes-verbond. De contrasten op den metamorfoseberg blijken nu temeer bizonder scherp. Hier staat, rondom den Christus, een vertegenwoordiging van heel de kerk. In twee deelen valt die kerkvertegenwoordiging uiteen: een deel behoort tot de kerk-afdeeling hier op aarde, het andere tot de kerk-afdeeling in den hemel. De boven-afdeeling is vertegenwoordigd in Elia en Mozes, en de beneden-afdeeling in Simon Petrus. Tusschen beide is altijd een merkwaardig onderscheid. Hier op aarde is de kerk steeds in strijd gewikkeld; en wel triumfeert ze ook weer dagelijks, zoovaak het geloof in haar ‘de wereld overwint’, doch haar triumf is nog niet afdoende; triumfeeren doet ze wel, maar triumfantelijk, van den triumf doortròkken, is ze niet. Dit laatste, het triumfantelijk-zijn, is eerst in den hemel de kerk beschoren; aanvankelijk nog maar in den aan Christus' wederkomst voorafgaanden ‘tusschen-staat’, en volkomen daarná. Welnu, zie, hoe nu die ééne èn hoe die andere kerk-afdeeling hier zich gedraagt op den berg der metamorfose. De triumfantelijke, in Elia en Mozes vertegenwoordigd, trekt lijnen van eeuwigheid. De strijdende en nog-niet-triumfantelijke sanctioneert een plotseling opkomenden dwazen inval bij monde van Simon Petrus. Eerstgenoemde legt den Menschenzoon voor: het bestek van het vast gebouw van Gods recht. De tweede wil hutjes van grillig bedenksel improviseeren. De eene loopt de wegen langs van Gods eeuwige gedachten, de andere draagt een warbeeld aan van Petrus' arme doffe hersenen. Háást heeft de hemel; zie maar hoe hij geperst wordt, totdat alles volbracht zij. Hij zendt zijn eigen grootste boden uit tot de plaats, waar Jezus toeft en bidt. Maar Simon Petrus heeft den tijd nog wel. Alles wat in het wijde heelal geestelijk is, mobiliseert den Christus, maar Simon Petrus zegt: Rabbi, toef nog wat, en wees nog maar wat immobiel; het zijngelijk-aan-God, rabbi, haal dat naar u toe! Waarlijk, wie een zintuig heeft, om het klimaat van de onzienlijke dingen aan te voelen, die zegt: hier is een critiek moment: hier is de crisis van vleesch in den tijd en van Geest uit de eeuwigheid - - -
Vraagt soms iemand, wat wij er dan toch wel aan hèbben, | |
[pagina 28]
| |
dwaze bedenksels van Simon te overwegen, laat hem dan liever vragen, waarom de Heilige Geest in de Schrift ze voor ons opteekent. Dat is niet geweest, om interessante stof te leveren aan een amateur, die karakterstudies maakt, ‘naar aanleiding van’ het ‘geval’ van Petrus, of die psychologisch experimenteert met diens opwelling van dwaasheid, maar dat is geschied voor wie den gang der heilshistorie zien wil in het licht van Christus en van de Schriften. Wij denken hier aan een schilderij van Rafaël in het Vaticaan te Rome. Dat doek geeft een fel contrast van licht en donker. Benéden is het donker, want daar is een maanzieke jongen, een wanhopige vader, en een schuwe samenscholing van machtelooze discipelen. Maar één wijst er naar boven toe, want daar is het licht. Op den berg, boven aan, dáár staat de Meester, en Hij baadt in het licht. Op één doek de lichte en de donkere partij; het licht boven, het donker beneden. Maar de Heilige Geest heeft in het evangelisch verhaal het toch nog ànders gedaan. Op dien éénen bergtop zèlf is het zoowel licht als donker. Aan de zijde van God en van den hemel en van den Christus is het àlles gerechtigheid, en waarheid, en dus: licht. Maar weer is er aan de zijde van Simon Petrus, en van de strijdende, nog niet triumfàntelijke beneden-kerk, zonde, en dwaasheid, en mitsdien: duisternis. En dàt moeten wij leeren zien. Eerst in dézen samenhang blijkt Christus ons noodig. Dàn eerst, als wij weten, dat de beneden-afdeeling der kerk, zoover het vleesch in haar ten kwade werkt, zelf optornt tegen haar eigen heil, en dat haar leden al weer ‘de satans’ zijn van nature, die ingaan tegen Gods gemaakt bestek, dan eerst zullen wij Christus concreet erkennen als volkomen Heiland. De schoone Kerstnacht, zoo merkten we op, is ver overtroffen door den nacht der verheerlijking. Maar - hoe vaker wij dat zeggen, hoe dieper wij ons schamen. Was ook dit het niet, hetgeen de nacht der verheerlijking boven den Kerstnacht vóór heeft, dat Christus nu zijn menschen bij zich heeft, zijn kerk, zijn bruid? Doch juist die kèrk ligt hier uiteen geslagen. Voorzoover zij reeds in den hemel is, smelt haar verlangen met dat van heel den hemel samen en toont zij aan Christus ‘den uitgang, dien Hij volbrengen zal te Jeruzalem.’ Maar voorzoover zij nog op aarde en in haar zonde is, weet zij het niet en verstaat zij het niet. Het gaat haar inzóóverre als Simon Petrus: midden in de geweldigheden is ze geplaatst van Gods raad en | |
[pagina 29]
| |
welbehagen, doch zij droomt er niet van; en àls zij nog wat zegt, dan is het dwaasheid en zonde. Zóó ligt alles uiteen geslagen. Beneden-kerk en boven-kerk; vleesch en geest; menschelijke naïveteit en hemelsch respect voor Gods vaste gedachten- en raads-systeem; opwelling van beneden en het Groote Plan van boven; adventsapostelen in rust en vervullingsapostelen in onrust. En maar één is er, die de eenheid brengen kan in wat zoo uiteen geslagen ligt: Jezus Christus.
Wij moeten dan ook die harde les willen leeren. Wat in Simon Petrus goed was, moet, indien het in ons is, bij ons leiding ontvangen; en wat in hem slecht was, moet, aangezien het in ons zéker woont, bij ons worden uitgezuiverd. Er lag in Petrus ongetwijfeld iets goeds. Wij wezen er reeds op. Trouwens, onze tekst geeft een fijn trekje als hij zegt, dat Simon Petrus zijn ‘voorstel’ deed: antwoordende. Waarop antwoordde hij eigenlijk? Er was hem niets gezegd en ook niets gevraagd. Hij had nauwelijks de oogen uitgewreven, of hij had zijn woord al bij de hand. Toch heeft dat kleine woordje: antwoordende, een fijnen zin; want Simon Petrus voelt, dat àlles, wat hier op den berg gebeurt, hem zelf, individueel, en in de gemeenschap der discipelen, rechtstreeks aangaat; en dat is een directe, primordiale waarheid. Elk heilsfeit, iedere hemelboodschap, elke genadedoorbraak, elk oordeelsgerucht, kortom: elke openbaringscrisis gaat ons aan; en wij hebben van Petrus dit te leeren, dat onmiddellijk, als God iets doet, er voor òns ook wat te doen valt: er moet een ‘antwoord’ komen. Feiten zijn ook ‘woorden’ van God. En woorden van God vergen een ant-woord van den mensch. Maar hoe zal òns ‘antwoord’ goed zijn? Hoe zal de liefde, de ijver, bij ons ooit een verstandige ijver kunnen worden? En goede werken kunnen voortbrengen? Welbehaaglijke ant-woorden? Dit zal alleen dàn kunnen zijn, indien wij het verhaal tot het einde toe aanhooren. Want het loopt uit op deze vermaning: hoort Hem, hoort HemGa naar voetnoot6). | |
[pagina 30]
| |
Dit ímmers was tot nu toe het ongeluk van Simon geweest, dat hij te weinig ‘gehoord’ had. En zoolang het hooren, het ernstig hooren, naar Christus' Woord ontbreekt, zal onze ijver onverstandig blijven. En zal onze naïveteit en spontaneïteit ons bederf indragen in de sfeer van Gods smettelooze heiligheid. Och ja, als er ooit iemand geschikt zou geweest zijn, om, desnoods zonder het middel van dat geduldig, moeizaam hooren naar kathederwijsheid, iets goeds te spreken, dan was het wel Simon Petrus in dit uur. Hoeveel heeft hij niet op anderen vóór? Hij heeft den ijver, hij heeft de liefde, hij heeft de spontane reactie, die ‘antwoordt’ op de spraak der feiten. Bovendien, hij heeft ditmaal een klaar gezicht. God zelf heeft bij uitzondering door een wonderwerking zijn oogen verlicht. Hij is, om zoo te zeggen, heel na toegekomen aan wat van alle eeuw het lievelings-privilege der ‘mystiek’ was: n.l. het on-middel-lijke zien; het schouwen zonder middel. Er is immers nog één ding, waarop gij letten moet. Zonder dat iemand aan Simon Petrus gezegd heeft, wie daar op dien berg bij Christus aanwezig waren, weet hij het aanstonds. Hij wéét het, met volkomen zekerheid: die ééne, dàt is Mozes; en die andere, dàt is Elia. Hij heeft ze nooit gezien. Maar hij weet het, omdat in dit oogenblik God zijn oogen wonderbaarlijk scherpt, en hem inzóóverre het vermogen van onmiddellijk aanschouwen schenkt, dat slechts in een uur van apocalyptische ver-voering of in momenten, waarin de eeuwigheid, extase werkend, raast door den tijd, aan een menschenkind opgedrongen wordt. Niet waar, dat zijn alle heel bijzondere krachten van attentie-verscherping, die Simon boven anderen het oog verkláren en wapenen. Waarlijk - wanneer ooit iemand Gods waarheid ‘direct’ zou kunnen grijpen, en den wijn der hemelsche vreugde ‘onmiddellijk’ drinken, zonder het gehoor van het gepredikte Woord, dàn zou het nu wel Simon Petrus moeten zijn. En toch, ondanks alles, vallen zijn woorden in een kader van dwaasheid en zonde. Nu is het ònze beurt om het hoofd te ontblooten, en te beven voor de stem, die uit de wolken spreekt: Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem, hoort Hem. De satan, die den katheder van Jezus Christus al te haastig heeft geschonden in Caesarea Filippi, heeft zoowaar nòg te weinig op diens woord gelet. Hij heeft nòg te weinig geleefd bij en uit de centrale gedachten van Christus' profetisch onderricht, dat zijn lijden n.l. de groote noodzaak in de wereld is, en dat het daarom haastig komen moet, zonder uit- | |
[pagina 31]
| |
stel, zonder afstel. Dus dreunt God, dwars door den nacht en den nevel van Simon Petrus en van de dwaze kerk heen: hoort Hem, hoort Hem. Loopt niet weg van den katheder, waarop de Heiland staat en leert, ja zelfs zittendGa naar voetnoot7) leert, maar hoort Hem aan ten einde toe. Zoo verbindt God het vleesch geworden Woord aan het schrift geworden Woord, het inwendige ‘getuigenis’ aan het uitwendige, en laat het eene niet zijn, zonder het andere. Hoort gij het nu óók, enthousiasten? Mystieke geesten? Haastige naturen? Naïeve kinderen? Opwellings-menschen? Wandelaars in uw eigen licht? Hóórt gij nu, wat de hemel zegt? ‘Hoort Hem, hoort Hem!’ Een onmiddellijk gezichtsvermogen, de ‘gave’, om, als Simon, zóó maar hemelboden bij name te noemen, ja zeker, zóó iets hebt ook gij wel begeerd. 't Leek u een panacée; gij hieldt het voor een charisma, een extra genadegift, ofschoon 't ook een Saul kon overweldigen in ‘Rama’, en een Bileam, en een van Paulus weggestuurde slavin te Filippi. Maar naar het Woord moet gij heen. Het Woord is meer dan Petrus' verlichte oog. Simons haastige antwoord, gij zijt er jaloersch op, mogelijk, maar naar het Woord moet gij heen. Want uit de fontein van 't wedergeboren hart komt in die afdeeling der kerk, die nog beneden is, nimmer een onvermengd gedachten-spinsel, nimmer een onverdeeld begeerte-weefsel op. De ‘nieuwe’ mensch spreekt in den ‘inwendigen’ mee, maar óók de ‘oude’. En dus moet het getuigenis van ons ‘hart’ altijd getoetst worden aan het Geestesgetuigenis in het Woord. Het hart spreekt nooit onfeilbaar; maar dat doet wèl het Woord, hetwelk geschreven is. Dáár is wèl het onvermengde en het onverdeelde Geestesgetuigenis, want de Geest is het, die dáár de waarheid blijkt. Die vrees, die ontzetting, waarin Simon met de anderen verkeerde, (want zij waren allen bevreesd) hebt gij misschien aangezien als ‘den besten zielstoestand’, die u ontvankelijk kan maken voor het recht verstaan en grijpen van Gods hemelsche werkelijkheden? Maar het einde is telkens weer: gij moet naar het Woord terug. En, àls dat het einde is van dit alles, ook bij ons? Dan is het ons goed. Dan laten wij zijn eigen autoritairen katheder bij het kruis van Jezus staan. Dan zullen wij onze naïveteit en spontaneïteit nooit ongecontroleerd het woord durven laten nemen in | |
[pagina 32]
| |
Gods heilige tegenwoordigheid, doch daarmee wachten, zóólang, totdat eenmaal de hemel ons gerecipieerd heeft (en niet wij hem) in ‘de eeuwige tabernakelen’. Dan zullen wij uitzien, naar dien beteren dag, den dag der eeuwigheid, wanneer uit de kerk van hier-beneden de zonde en de dwaasheid geheel zullen uitgeschroeid zijn, den dag, waarin zij vàn de strijdende-triumfeerende, tòt triumfantelijke zal geworden zijn. En dan, dàn is daar weer het recht, om spontane opwellingen te vertrouwen en direct te volgen. Want dàn zal de wet in ons hart geschreven zijn. Dan zal het recht der spontane handeling, die eens het oude paradijs een lusthof blijven liet, in het nieuwe paradijs ons weer van God gegeven zijn. Dan slaat opnieuw het uur, waarin èlke vorm, dien wij voor onze gedachten en begeerten in haar naar buiten treden zóó maar grijpen zullen, aan de werkelijkheid der heilige dingen een passende uitdrukking geven kan en zal. Dan, wanneer Simon Petrus in de kracht van Gods Heiligen Geest door het gepredikte Woord, dat hij ten einde toe alsdan gehoord zal hebben, volkomen geconformeerd zal zijn aan Elia en Mozes, door en uit den levenden Christus, dàn mag hij zijn ‘tabernakelen’ bouwen, zoo haastig hij maar wil. Want èlke tabernakel zal daar boven den stijl vertoonen van Gods groote ééne tempelhuis. ‘Dan...zal over al wat heerlijk is eene beschutting zijn’ (Jes. 4:5). ‘Zie, de tent Gods is bij de menschen. En Hij zal bij hen Zijne tent opslaan, en zij zullen zijn volk zijn. En God zelf zal bij hen zijn’ (Openb. 21:3).
Wij scheiden van dit tafereel, en wij weten, dat, indien wij alleen van Simon spreken, dit schilderij van den Heiligen Geest ons niet duidelijk wordt in zijn bedoeling. Eveneens, dat, indien wij enkel op den Christus zien, de bedoeling van den hemelschen Auteur van dit verhaal ons evenmin doorzichtig wordt. Maar laat ons den Geest gunnen, wat wij Rembrandt ook hebben gegund, zoo vaak wij voor zijn schilderstukken stonden. Bezien wij een werk van Rembrandt, dan willen wij - er zijn boeken over geschreven - licht en donker tegelijkertijd gaan zien; wij grijpen die twee met den éénen opslag onzer oogen, opdat zóó de ééne gedachte van den geest van Rembrandt onzen geest gevangen moge nemen. Geef zóó uw gedachten gevangen, aan en door den Geest Gods, die niet over Simons dwaasheid gesproken heeft, en óók niet enkel over Christus' heerlijkheid, maar die ze naast elkaar zet, | |
[pagina 33]
| |
in scherp contrast: de dwaasheid van den zondaar en daartegenover de wijsheid van onzen grooten Profeet; de naïveteit, die zich zelf ten doode ‘bidt’, en daartegenover het vast bestek van Gods raadsbesluit, dat ons ten leven leidt in Christus Jezus, onzen Heere, die op den berg der lijdens-annunciatie zich naar het geannonceerde kruis toe-bidt, ons ter verlossing, Gode tot eeuwige heerlijkheid. Want men moet niet een liefde voor een hooglied voelen zonder het Hooglied van de liefde te hooren. De tabernakelen van het hooren, dié worden de tabernakelen voor het zien. Sacrae paginae studens scolas veritatis in auditorio, scolas virtutis frequentat in claustro, schreef eens iemandGa naar voetnoot8). Hij bedoelde: wie op het heilig blad zich toelegt, volgt de waarheidslessen in de gehoorzaal, de deugdlessen in het klooster - hij leert hoe hij hemelgezanten en dèn Hemelgezant dienen moet, in het afgezonderd plekje, waar Simon zoo intens genóót. Maar Simon werd dáár een recidivist-satan. Alle Iessen leert men in het auditorium: hóórt Hem, hóórt Hem; het zien, dàt is voor later. |
|