Christus in zijn lijden. Deel 1. Christus aan den ingang van zijn lijden
(1949)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 8]
| |
hun vrede dient, komt er ‘een satan’, een satan weliswaar van vleesch en bloed, maar een satan dan toch, zijn hand slaan aan den katheder, waarop de hoogste Profeet Gods is gezeten ter opening van de Schriften, die van Hem getuigen. En die satan van vleesch en bloed spreekt een satanisch woord, en met dat woord wil hij afweren den Geest, door wien de Christus spreekt, en met zijn gebaar wil hij breken de macht van Christus' onderwijs. Zoo doet hij 't kruis, dat Christus reeds laat opdoemen voor het oog van zijn discipelen, schuil gaan achter de wolk van satanischen onwil en weerstrevig onverstand. Maar zie, de Priester in Jezus Christus treedt naar voren, en slaat de hand van dezen satan van zijn katheder àf, opdat zijn eigen gebeden en zijn offerande onverhinderd zouden zijn. Waarlijk, Hij komt, o God, om Uwen wil te doen. Als Profeet zal Hij zijn lessen ten einde toe ons leeren, en als Priester in alles klaar-wakker en tot haar pijnlijke bezegeling met zijn eigen bloed gewillig zijn. Ook als Koning zien wij Hem hier. Want wanneer Hij zich strekt tot de daad, die de eenige noodzaak in de wereld is, de daad van het lijden en van het offer, dan zàl Hij zijn weg gaan, al zijn daar ook zooveel satans om Hem heen, als er pannen op de daken zijn, en discipelen in zijn hart. Hij schut zijn volk. Ga weg, achter Mij, satan. Een ken- en kernwoord van onzen Profeet, en Priester en Koning. Een woord, waarin Hij voor de zóóveelste maal den groet weigert aan ieder, die hem tegenkomt op den weg, die den Knecht des Heeren haastig leidt tot het van God gestelde doel. Waarlijk, Hij groet niemand op den weg, want God gaat Hij groeten, God, die Hem zendt in den dood. De engelen hooren toe: God houdt van groeten op.
Wat dunkt u, is dat geen hoogtepunt in het evangelisch verhaal, als wij Christus hier zien optreden in de kracht van zijn drievoudig ambt? Een uitlegger wees erop, dat het evangelie van Mattheüs ons in het gedeelte van hoofdstuk 15:21-16:20 opleidt ‘naar het hoogtepunt’. ‘Maakte,’ zoo zegt hij, ‘11:25-30 de slotsom op van Jezus' werk aan de schare, thans’ (d.w.z. in hoofdstuk 16:13-20) ‘zien we, wat zijn werk bij de apostelen heeft bereikt. Bij hen trof het doel. Daarom hebben we in dit gedeelte’ (16:13-20) ‘een hoogtepunt van het evangelie’. Aan de apostelen, de candidaat-kerkbouwers van den nieuwen dag, is de sleutelmacht toegewezen; zij ontvingen de ambtelijke verzekering hunner ambtelijke bevoegdheid tot ‘binden’ en ‘ont- | |
[pagina 9]
| |
binden’ op de aarde; zij mogen, en moeten, de waarheid met gezag prediken, en ook vaststellen, de wet van het rijk der hemelen proclameeren, en hun prediking voorts met de autoriteit der kerk bekrachtigen en haar gebod ten uitvoer leggen in de sancties van Gods genadeverbond: loon-toezegging, straf-bedreigingGa naar voetnoot3). ‘Maar,’ zoo vervolgt deze exegeet, ‘nu eenmaal het hoogtepunt bereikt is en de discipelen in Jezus den Messias zien, zijn ze in staat om een volgend stuk van Jezus' onderricht te ontvangen. Ze moeten thans leeren, dat de Messias lijden en sterven moet en zoo komen tot de heerlijkheid’Ga naar voetnoot4). Nu de discipelen, Petrus voorop, gekomen zijn tot de volle belijdenis, dat Jezus van Nazareth de Messias is, nu hetgeen tevorenGa naar voetnoot5) nog niet tot de klare formule had kunnen komen, hardop gezegd was als blijvend kenen kernwoord der komende christelijke belijdenis: ‘gij zijt de Messias, de Zoon des levenden Gods,’ nu was het hoogtepunt bereikt, waarnaar de openbaringshistorische weg eeuwen lang had heengewezen bij iedere mijlpaal.
Maar nu, - overal waar een hoogtepunt is, daar wordt de ademhaling moeilijker. In het koninkrijk der hemelen vooràl zijn ‘hoogtepunten’ ook altijd ‘zwaartepunten’. Zoo dikwijls wij naar christelijken trant ‘den introitus’ van het lied van Christus' lijden willen zingen, komt het er op aan, te bedenken, dat hoogtepunten zwaartepunten zijn. Met name Christus' apostelen hadden dit te bedenken. Want er gaapt een diepe kloof tusschen den religiosistischen ‘genieter’ in, en den ambtelijken bedienaar van: het koninkrijk der hemelen. Die religiosistische ‘genieter’ is er levendig bij geïnteresseerd, als de dramatische verwikkelingen in het rijk der hemelen, en de spanningen, die daar onze kracht beproeven, hem mee-nemen naar een of ander ‘hoogtepunt’. Alleen maar, - hij rekent er dan ook op, dat, zoodra hij het bereikt heeft, daar een rustbank staat, en een effen vlak er ligt. Hij zal wel ‘op zijn hoogten treden’. Doch de tot het ambt, en dus tot het kruis geroepen bedienaar van dit hemelsch koninkrijk vindt, zoodra zulk een hoogtepunt bereikt is, meteen de worsteling daar, en den steen | |
[pagina 10]
| |
des aanstoots, en het kruis, dat hij opnemen moet, en vróólijk dragen. De genieter-avonturier, in zijn religiosistische zelfcultuur, neemt op den reisweg een wandelkaart mee van de helling van den berg, en hoopt op het plateau daarboven te kunnen rusten. De candidaat-apostel daarentegen treedt in de schaduw van het kruis, zoodra hij een hoogtepunt bereikt heeft: geen religiositeit, doch religie is dat. Hij weet dat elk hoogtepunt in de openbaringsgeschiedenis de krachten op het uiterste vergt, en adembeklemmend is. Hij weet het, en hij beeft. Van den aanblik beven zelfs nog wij, nu wij hier zien, hoe die eerste onder de discipelen, die den sprong naar het hoogtepunt koen en snel gewaagd heeft, en die gejubeld heeft, toen hij het zeggen kon: ‘gij zijt de Messias, de Zoon van den levenden God,’ - hoe diezelfde man, zijn naam is Simon Petrus, óók de eerste is, die, op de hoogte gekomen, struikelt over den steen des aanstoots. Ja, hoe hij, wat nog meer zegt, ook den Christus zou hebben dóen struikelen, indien dàt niet tot in alle eeuwigheid onmogelijk was geweest.
Want ook Simon is uit de Joden. En alle Joden van geboorte willen, zoodra zij dezen cánon: ‘wij hebben den Messias gevonden’, gaan toonzetten, de muziek doen aanzwellen tot het blijmoedige refrein: vrede in den hemel, en heerlijkheid in de hoogste plaatsenGa naar voetnoot6). Ze willen gezongen hebben, in vollen koorzang, van de ‘pax messianica’, den messiaanschen vrede, die in hun zelotenoor de groote tegenstelling vormt met de hun opgedrongen ‘pax romana’, den Romeinschen vrede. Een ‘hoogtepunt’ laat God zijn uitverkoren volk toch niet voor niets bestormen? 't Loon voor de stormtroepen der abrahamietische religiositeit moet toch op zijn minst een volksfeest op het plateau van een duizend-jaren-rijks-vrede zijn? De ‘komst van den Messias, den hoogen Godsgezant, den Koning, is blijk, dat God tot vrede heeft besloten, en dus vrede geven zal, vollen en waren vrede, n.l. aan zijn volk’Ga naar voetnoot7). Ook Simon Bar-Jona wil op zijn hoogtepunt den vrede gaan genieten, en het vredeslied gaan zingen. De toonzetting is al klaar; hij zal den engelen van den Kerstnacht ditmaal vóór zijn met zijn mènschenzang van: ‘heerlijkheid’ en ‘vrede’. | |
[pagina 11]
| |
Maar heden staat hij, die te spontane zanger, onder de tucht van den Opperzangmeester. Jezus Christus is die Opperzangmeester. Wel heeft de Meester zelf het messiaansche lied uit ziel en geest van zijn leerling gelokt, en hem daarmee uit den in ongeloof weer teruggevallen kring van zijn galileesche landslieden opgetrokken tot de zuivere kerkbelijdenis, die straks hèm, haar eersten prediker, zal doen staan als den Kerkhervormer van den Pinksterdag. Maar Simon Petrus moet, juist om die taak straks naar behooren te kunnen vervullen, onder de tucht van den Heiland komen. Onder de verzwaarde tucht. De engelenzang van Bethlehem-Efratha kan slechts in zwaren exegetischen leergang door vleesch en bloed worden geassimileerd, om alzoo menschenzang, en kerklied te gaan worden. Nauwelijks is dan ook het thema van zijn lied - Jezus is de Christus! - gereciteerd door den blijden leerling-cantor Petrus, of de stem van den Meester gaat dalen. Hij komt, om vlééschelijk te spreken, uit het ‘hoogtepunt’ van den epischen zang, terugvallen in het ‘dieptepunt’ van didactisch spreken. Zijn leer is hard, en zwaar om te verstaan. De jongeren willen zingen, jubelen, vrede uitroepen en Hosanna zeggen, maar Jezus gaat betoogen. Hij gaat ‘bewijzen’ (vers 21) dat Hij moet lijden en sterven. Doch nu komt daar ineens Simon Petrus interrumpeeren: God zij U genadig, Meester. Dat zal U in geen geval overkomenGa naar voetnoot8). Petrus interrumpeert. Contradictorisch. Zeer verzekerd.
En dan gebeurt het. Met een ruk keert zich Jezus om. Zijn stem, zooeven rustig betoogend, verheft zich, en het woord snerpt: Achter Mij, satan. Gij zijt Mij een aanstoot. Ik heb u genoemd een rotsman, een man van graniet, op wien men steunen kan, maar nu zijt gij geen steunblok, doch een struikelblok. Ik heb u de sleutelen van mijns Vaders rijk in de hand gegeven, maar ik was, toen ik het deed, geen ‘aannemer des persoons’; gij sleuteldrager, moet, zooveel het vleesch aangaat, meteen achter slot en grendel; gij, wachter, moet in boeien; gij, die op de aarde binden zult, ik zal u nu meteen ontbinden in den kring van deze mijne confessoren. Achteruit, satan! Gij, zooeven door Mij aangewezen satansdrijver, wordt als een satan zelf van mijn kathe- | |
[pagina 12]
| |
der weggejaagd; want het oordeel van den Man, dien Ezechiël zag staan temidden van de wrekende dienaren Gods, begint altijd bij het heiligdom, begint steeds van het ‘huis Gods’ (Ezech. 9). Maar wat is dat nu eigenlijk? Wij die er niet bij geweest zijn, vragen ons verbijsterd af: was dat nu zóó erg? Heeft SimonGa naar voetnoot9) dàt verschrikkelijke woord verdiend: satan? Ook al zijn wij nog wel zóó ‘bij’, dat we bedenken, dat het woord ‘satan’ volstrekt niet altijd dien duistersten geest uit den afgrond aanduidt, doch meermalen ook op heel gewone menschen past, omdat het eigenlijk niets meer beteekent dan: tegenstander, - toch neemt dit niet weg, dat dit harde woord in dit oogenblik tusschen Jezus Christus en Simon Petrus een hoogen muur van toorn over geschonden recht schijnt op te richten. Want Christus, die nooit de dingen uit elkaar rukt, juist deze Christus kàn den naam ‘satan’ niet aan een gewoon mensch toevoegen, zonder tegelijk daarbij te dènken aan den grooten geest van den opstand, die tot in alle eeuwigheid tot het oordeel der buitenste duisternis is overgegeven. Dus blijft de vraag: hoe komt dat zoo in eens, dat de Meester zóó tot Petrus spreekt? Rabbi, hoe zoo hard? Laat ons eerlijk zijn. Op die vraag zullen wij nooit volledig kunnen antwoorden. Reeds aan den ingang van den lijdenstempel staan wij verlegen. De helft van wat hier omgaat, is ons niet aangezegd. Hoe de zondelooze geest van Jezus Christus reageert op satanische verzoeking, van welke zijde die ook komt, het zal ons in den grond altijd een raadsel blijven. Wij hebben in de wereld zulk een constellatie nog nooit doorgrond of met de oogen gemeten: de tweede Adam, zonder eenige zonde, aan den eenen, en een satanisch mensch aan den anderen kant, ‘man’ tegen man. Neen, Màn tegen man. Wie zal ook maar het minste zeggen van den uit twee naturen geconstitueerden Persoon Jezus Christus, die in elke situatie zonder zonde op aarde verkeerd en op alle prikkels zuiver gereageerd heeft?
Maar, al is de vraag, waarom de Heiland zóó spreekt, door ons nooit volledig te beantwoorden, toch kunnen wij achteraf iets er van zeggen, uit de Schriften. | |
[pagina 13]
| |
In de eerste plaats: Christus is hier waarachtig mensch. Als zoodanig is ook Hij onderworpen aan alle wet, díe God voor het natuurlijke menschelijke bestaan heeft gesteld; ook aan de voor het psychische leven gestelde wet van actie en daarop volgende reactie, die niet uit de zonde voortkomt. Daarbij komt, dat Hij volkomen mensch is. In zijn groot-menschelijk bestaan onder de oogen van God, weet Hij in alle ‘kleine’ dingen de ‘groote’ te zien. In elk moment zijns levens wordt de eenheid van het proces van alle zijne tijden door Hem doorzien en doorleefd. Elk punt binnen den omtrek van zijn cirkels wordt nooit anders dan uit het zuiver gestelde middelpunt, en dus in harmonischen samenhang met het geheel, door Hem gezien. Daarom kan het niet anders, of dit oogenblik, waarop een satanisch woord door Christus' profetische redenen heen snerpt, moet hem wonden tot in het diepst van zijn ziel. En het móet Hem ook voor den geest roepen dat àndere moment uit zijn Middelaarsbestaan, het oogenblik, toen de Geest Hem, na den doop, uitdreef naar de woestijn, den Satan tegemoet. Christus, die de eenheid in zijn Middelaarsleven altijd laat gelden, ziet dat woestijn-tafereel in eens weer voor zich. Hij doorleeft het weer als ware het vandaag gebeurd; hoe indertijd, na den doop, toen Hij het hoogtepunt bereikt had, waarnaar Hij dertig jaren lang verlangend zich uitgestrekt had, de Geest Hem dreef in de woestijn, om met den Satan zelf Hem zeer concreet en van zéér nabij, te confronteeren. Toen had die groote Satan, die hellevorst in eigen persoon, ook reeds door al zijn zuiver menschelijk begeeren, en door al zijn mannelijk zinnen, en door zijn sterken, immensen Middelaarslust heen, zijn falsificeerende interrupties geplaatst. ‘God zij u genadig: wat gij u oplegt, moet in geen geval gebeuren.’ Ga den lijdensweg niet op. Beschik over God en over diens schepperskrachten, zoo Gij de Zoon zijt; maak brood uit steenen, en drijf den slavenhonger uit door een aristocratisch mirakel, zooals er geen tweede ooit zal wezen. Neem den omweg niet, doch kies ostentatief den kortsten weg naar de volksgunst: spring van den tempelmuur naar beneden, en dwing zóó God tot actieve medewerking aan uw allersnelst ‘succes’. En sluit met mij toch een verbond, - ik ben er nu eenmaal, en gedane satanische zaken nemen nog steeds onder de zon van den God der historie geen keer. Dat was geweest bij den eersten ambtelijken mijlpaal, na den publieken doop van Jezus den Nazarener. En nu heeft Christus weer een mijlpaal, wéér een ‘hoogtepunt’ | |
[pagina 14]
| |
bereikt. Hij staat thàns gedoopt te worden, niet met water, maar met doodend vuur. Hij is nu van den aanvang van zijn Middelaarsarbeid, tot heel dicht bij het einde daarvan hier beneden gekomen. Nu Hij hier, in de landstreek van Caesarea Filippi, als Profeet zijn katheder beklommen heeft, nu staat die katheder, om zoo te zeggen, aan het einde van het begin, en bij het begin van het einde in zijn Middelaarsstaat van vernedering. En zie, nu is er wéér een satan. Een satan, wel is waar, van vleesch en bloed, maar een satan dan toch. En wéér is er die interruptie van helsche drift: wat God wil en als noodzaak stelt, dat zal in geen geval gebeuren. Is dat geen lijden? En is er geen plaats nu voor den toorn? Want de toorn van dézen Man werkt Gods gerechtigheid wèl. In den toorn gedenkt Hij ‘des profeteerens’.
Er is immers meer. Christus, die de eenheid ziet in zijn levenswerk, let ook op den climax in Gods werk. Destijds dreef Hem de Geest, na den doop, dat eerste hoogtepunt, de woestijn in, den Satan tegen. De weg was lang, de Satan ver. Thàns doet diezelfde Geest Hem, bij dit tweede hoogtepunt, Simon Bar-Jona, dien anderen satan, ontmoeten. De weg is kort, déze satan nabij. Hij is één der jongeren; hij rinkelt al met de sleutelen van het koninkrijk der hemelen. De oppositie kwam de eerste maal van den grooten Opponent-van-professie; ze komt dit maal van den zooeven cum laude geslaagden primus-leerling. Daar is een verbijsterende regelmaat in de fuga van de constitutie-in-den-tijd van den Middelaar Gods en der menschen. Het is de Heilige Geest, die Christus leidt in de situatie der beproeving en verzoeking, en die, de spanning in de peripatetenschool van den Middelaar opvoerende tot haar hoogtepunt, daardoor aanleiding schept tot het pijnlijke moment, waarin de weerspannige hand van Simon Petrus zich legt op den rand van den katheder, waarop de Meester zit en leert. En het is voor den Heiland, die van liefde voor de Hem van den Vader gegeven menschen brandt, veel zwaarder, een satan van vleesch en vloed te ontmoeten, dan te staan tegenover den éénen Satan, die louter geest is. Is Hij zelf niet ‘vleesch en bloed?’ Is Hij niet degene, die Simon Bar-Jona vriend genoemd heeft? En is daarom de oppositie van zijn vriend tégen het werk, dat God den Zoon des menschen oplegt, Hem niet duizendmaal zwaarder om te dragen, dan de tegenstand, dien | |
[pagina 15]
| |
de geest uit den afgrond hem biedt, Hem en zijn Vader? Dat de Satan, die in eeuwigheid verdorven is, den walm der zonde den Zoon des menschen in het gelaat laat slaan, dàt is een smart voor Christus. Maar dat zijn bruid satanisch doet en spreekt; dat een mensch, voor wien Hij het leven geeft, instrument van Satan wordt; dat in het moment van de afsluiting van een afgeronden leergang in Christus' onderwijzing zijner geroepen apostelen het vleesch - dat wil hier zeggen: de zónde - in Simon Petrus wakker wordt, om zijn woord van verzet te werpen tegen de geopenbaarde wet van verzoening door voldoening, - dàt is voor Christus wel het tot nu toe zwaarste leed geweest. Want hij weet het: ditzelfde verzet van het vleesch tégen den Geest zal Hem straks spijkeren aan een kruis. Zoolang Hem de Satan-uit-de-hel verzoekt, is het de afvallige knecht, die den Zoon ten aanstoot tracht te zijn. Maar heden is het geen knecht, doch een mensch, en dus een zoon, die in het zoonschap is hersteld, ja, die tot huisbezorger in het huis der kinderen werd besteld, een zoon, die den Eersteling onder de vele broederen molesteert, en Hem wil verhinderen trouw te zijn in en aan het huis-der-kinderen-Gods.
Ja, er is nòg iets. Ook de soliditeit van Christus' kerkwerk komt hier in de vuurproef. Waarmee hebt Gij nu eigenlijk gebouwd, gij Menschenzoon? Met ‘kostelijke steenen’, of - met stoppelen? Gij hebt van dezen man gezegd, dat hij was: Petrus. Die eeretitel duidt hem aan als: rotsman; waar zijn belijdenis opklinkt, daar ligt, zoo woudt Gij zeggen, daar ligt een grondsteen, bouwgrond, en dan soliede, granieten bouwgrond; want zijn belijdenis, die is het fundament der kerk. Die Petrusnaam wekt associaties aan het begrip: rots der behoudenis. En moet Gij nu schier dadelijk daarop van dezen zelfden Petrus zeggen, dat hij is een ‘skandalon’, een aanstoot, of een aanstootssteen, een sta-in-den-weg, een ob-stakel, dat uit den weg zal móeten, zal de voorgenomen kerkbouw kunnen doorgaan? Is de steen-der-behoudenis een steen-des-aanstoots? Legt draaggrond voor den bouw degene, die het dynamiet eronder legt? Is U de keus van sleuteldragers eigenlijk wel toevertrouwd? Gij zegt, dat deze man u tot een aanstoot is, dat hij U hindert in het gaan tot God, en in het wandelen als de Eéne Oprechte voor Gods aangezicht. Maar wie weet beter dan Gijzelf, dat wie tot zonde verleidt, geroepenen verhindert de deur van 't rijk der hemelen in te gaan? Dat is te zeggen: dat zoo iemand de sleutelen verkeerd hanteert, dat hij opent, | |
[pagina 16]
| |
waar gesloten, en sluit, waar geopend dient te worden? Kan de van den Vader verordineerde en met den Heiligen Geest gezalfde Jezus wel zijn dienaren roepen en zalven en bekwaammaken? Kan Hij, die zooeven tot Christus is uitgeroepen, wel ‘christenen’ procreëeren, en christenherders proclameeren?
Neen, nu interrumpeeren wij niet meer, als Jezus met sterke stem roept: Achter Mij, satan! Wij gelooven nu de groote pijn, die de Zoon des menschen als waarachtige, èn als zondelooze mensch, hier gevoeld heeft. En wij zien door het geloof in die pijn zijn ambtelijke trouw. Zie, hoe de Middelaar onmiddellijk in sterk verzet komt tegen de idée zelfs, dat Gods raad aan Hem niet zou voltrokken worden, of dat het goddelijke plan der verlossing niet over Simon en over ons komen zou, met een vredes-geschenk, de pax paterna, die blijft in der eeuwigheid. Wij leggen de hand op den mond, bij dit verterend vuur van heiligheid, bij deze vlammen van liefde, en bij den bliksem van deze profetie, die spontaan reageert op een interruptie van satanischen wil en geest, maar die, in die spontaneïteit, toch óók weer den onveranderlijken raad van God aangaande onze verlossing proclameert, en, zelfs in een onmiddellijke reactie, trouw blijft aan den stijl van Gods dáárvoor gemaakt bestek. Wij aanbidden en loven die spontane reactie, die zonder eenige aarzeling gehoorzaamt aan Gods recht en aan Gods raad van trouw, en die, in elk onvoorzien moment, den zuiveren ronden boog van Gods recht en waarheid ook niet eens met de oogen schendt. Wij danken voor dat borgtochtelijke: ‘achter mij!’, dat is: uit den weg, houd mijn pad vrij; geef mij, in mijn middelaarswerk, de ruimte, geef mij plaatsGa naar voetnoot10). Het is geen opgekropte ergernis, die in op-welling van drift den ander toesnauwt: uit mijn oogen! Het is de Middelaar, die plaats maakt voor zijn Middelaarsvoet, opdat God de Heere ruimte krijge op den weg dien Hij wil gaan. Die plaats maken kan, móet plaats makenGa naar voetnoot11). In dat ‘achter mij’ komt èn de waarachtige menschelijkheid èn de wezenlijke goddelijkheid, en in beider personeele eenheid de volkomen Middelaars-functie aan het licht. In dit ‘achter mij, satan!’ zien wij Davids Zoon als Davids meerdere. David noemt Zeruja's zoon Abisai een | |
[pagina 17]
| |
satan, als hij de herinnering aan den in 's Heeren bestuur tegen hem geslingerden vloek wil uitwisschen (2 Sam. 19:22). Davids Zoon noemt satan den anderen man, die de gedachte aan den uit 's Heeren mond tegen hem te slingeren vloek wil uitwisschen. David handelde achteraf, en - 't ging om geen werkelijken vloek. Davids Zoon handelt bij voorbaat, en - 't gaat om den waarachtigen, volstrekten, eeuwigen vloek.
En nu? Bij den ingang van den lijdenstempel staan gij en ik. Wordt dat soms ook tot òns gezegd: achter Mij, satan? Nu worden wij heel stil, want wij weten het wel: zooveel het vleesch aangaat, hebben óók wij dien zwarten naam verdiend. Zoo vaak wij dezen Profeet en Priester en Koning niet gelooven, doch tegen den geopenbaarden heils-gang in spreken, zijn wij Hem tot een satan. Want wel is Hij naar het lichaam niet meer bij ons, gelijk destijds bij Simon Bar-Jona, maar in zijn Geest kwam Hij toch naar de wereld weer; en zoo dikwijls wij Hem niet gelooven, of zelfs maar in ons hart een anderen weg van verlossing beginnen te verkiezen, bedroeven wij den Geest; en dit woord: ‘den Geest bedroeven,’ is de nieuwtestamentische vertaling, na het Pinksterfeest, van wat vóór het Pinksterfeest heette: ‘een satan zijn voor Jezus’. Die Geest neemt alles uit Christus, en zegt ons, dat Hij bedroefd kan worden. Een ‘theologische’ term is dat niet, wel een woord, welks inhoud de theologie te verdisconteeren heeft. Zoo min de zondelooze Heiland kòn vallen over Simons struikelblok, zóó min kan de Geest van Christus doleeren, strikt genomen. Maar als er een ‘theologie’ is, die zich occupeert met het begrip ‘obicem non ponere’, geen verhindering in den weg leggen, dan vragen we haar: wie is er, die 't niet doet? Al is de genade Gods insuperabel - ge werkt u er nooit boven uit - en ook inevitabel - ge kunt er nooit om heen - er wordt toch tegen haar geresisteerd door 't vleesch. Ja, óók in òns strijdt het vleesch tegen den Geest. Daarom is voor ons, niet minder dan voor Simon Bar-Jona, het voorportaal van Christus' lijdenstempel de plaats der ontzetting, waar de Geest Gods - ons ten goede - den twist opent tegen ons vleesch. Dus is het ook hier zwaar ademhalen. Wèl hem, die het benauwd krijgt onder de werking van dat satanisch element in ons hart, dat den Werker van ons heil beleedigt met onze over- | |
[pagina 18]
| |
moedige interrupties; hetgeen - overgebracht in de taal van het Nieuwe Verbond - zeggen wil: den Geest der genade brutaliseeren (Hebr. 10:29). Wel heel lang moeten wij boeten. Het zal immers in ons blijven, zoolang de oude mensch er in ons is. Het zal òns gaan, ook al hebben wij den Heere lief, gelijk het Simon Bar-Jona gegaan is, die vandaag als satan afgewezen wordt bij den leerkatheder der messiaansche onderwijzing, doch dien wij een oogenblik later wéér als satan hooren spreken op den berg van de verheerlijking. En wat zullen wij nu doen? Zullen wij wanhopig heengaan, ziende op ons zelf? Neen, dat zullen wij niet. Als de walm van de hel - want die is hier immers - is weggetrokken, en als de toorn van Christus' woord den nevel van Simons onverstand heeft uiteengescheurd, dan zien wij in en door deze zijne acte van Middelaarskracht Jezus als Christus staan, niet van ons beschadigd, Profeet, Priester en Koning in zuiverheid en deugd. En ons blijkt bij den ingang van den lijdensweg die later oer-gereformeerde belijdenisinhoud geopenbaard, dat God, in Christus komende, geen aannemer des persoons is, Hij neemt, zegt Calvijn, geen égards op dat wat ons aanzien geeft, op dat wat in of aan ons isGa naar voetnoot12). Dacht gij, dat Christus niet Simons ‘persoon’ kende, toen Hij hem de sleutelmacht opdroeg? Maar Hij wist toch, eer Hij ook maar zijn eerste ‘hoogtepunt’ ging zoeken, wat in den mensch was (Joh. 2:25)? Hij zag den persoon niet aan, vóórdat Hij hem Petrus noemde, Petrus-met-de-sleutels. En Hij deed het evenmin daarna; Hij ziet ook geen stichtelijken, ook geen religieuzen, ook geen met ambtelijk prestige aan dat van Hem zelf gekoppelden persoon aan: satan durft Hij zeggen. Dus knoopt Hij niet aan bij den te verkiezen of den verkozen persoon, doch bij den verkiezenden God. Hem zóó te zien doet deugd. Bij den aanvang van het lijdensverhaal is het ons een uitnemende troost, te weten, dat Hij zijn hoogten zuiver houdt, en door den eeuwigen Geest pal blijft staan en onbewogen op den drempel van den lijdenstempel, waar zelfs | |
[pagina 19]
| |
een rukwind van de hel Hem geen duimbreed van zijn plaats doet wijken. Welnu, dat is onze belijdenis. Dat Hij niet op belijders, die immers satans kunnen zijn, doch op deze belijdenis als op een petra zijn gemeente bouwt, - dàt is tegen den achtergrond van Simons satanie des te duidelijker thans geworden - voor het geloof. Temeer nadat de confessor een satan is gebleken, waag ik het niet, een satan tegen de confessie te zijn. Mijn Heiland bouwt niet op den zandgrond van de Simons, doch op den rotssteen van zijn Woord. Waren Simons de bouwgrond, het geloof ware een wáágstuk. Nu het Woord dat is, is het geloof het tegendeel van 't waagstuk. Credo; - nequaquam absurdum est. |
|