dat zij niets zouden leeren, wat niet ten volle in overeenstemming was óók met die synodale uitspraak van '42, die zich moeite gaf heusch te verzekeren, dat men ‘onder ons’ (gereformeerden waren bedoeld) dergelijke residuen in den mensch als dat ‘licht der natuur’ toch wèrkelijk met denzelfden naam betitelde als dien óók de remonstranten gebruikten: commune gratie.
Dit is nu eens òns te ‘recht-lijnig’. Dit doet òns denken aan een lijntje met enkel spoor. ‘Gratie’ immers is ‘genade’, onverdiende, verbeurde ‘gunst’. Dat woord is dus verwant aan het begrip van: het geoorloofde, het toegestane. Vele zijn dan ook de christenen, die ‘de cultuurvraag’ àl maar weer zien als een vraag van: wat-màg-en-wat-niét-màg.
En vandaar de vele ongelukken.
Naar onze meening toch, en heel de gang van ons betoog wijst dat uit, moet de cultuuropdracht worden gezien als primair een zaak van het ‘gemeene bevel’, de ‘gemeene roeping’, het ‘gemeen mandaat’. Mógen en móeten staan niet los van elkaar. Ons boven ingenomen standpunt liet de vraag van ‘cultuur’ zien als een kwestie van taak, reeds vóór den zondeval. Van scheppingsmandaat. Van creatuurlijken Gods-dienst. En als dan de catechismus van Heidelberg zoo juist, en ingrijpend, zegt, dat God den mensch geen onrecht doet, als Hij van hem eischt, wat in het paradijs reeds hem opgelegd is, ook al kan hij dat niet meer doen, dan keert dit antwoord zijn scherpe snede tegen hen, die hun leer der ‘gemeene gratie’ alléén maar laten praten over wat ons nog aan vergunningen bij oorkonde Gods geláten is. Bebouwt den hof, - God doet den mensch geen onrecht, als Hij van elken mensch dat zelfde nog altijd eischt, al kan hij het niet doen.
Een en ander hangt met meer dan één belangrijk theoreem, ook van methodologischen opbouw, samen. De gemeene-gratie-leer, die van ‘genade’ haar uitgangspunt maakt, kiest daardoor een uitgangspunt voor haar probleemstelling in wat na den val ons