| |
§ 25.
Een derde consequentie uit het ingenomen standpunt raakt de kwestie der cultuur-onthouding. Is daar plaats voor? Zoo ja, in hoeverre, waarom, waartoe?
Dit vraagstuk heeft vele aspecten, te veel om hier te noemen. Enkele opmerkingen mogen hier volstaan.
Voorop zij gesteld, dat nu er een cultuurgebod ligt, een gebod, dat ouder is dan de zonde, onthouding van cultuur-werk altijd zonde is: werk-stáking. En nu de Christus alle werkelijke schatten van ‘cultuur’, wijl van ‘genade’, in zich besloten heeft, nu is onthouding òm de onthouding niet anders dan Christus-verzaking, vrijwillige armoede, schuld voor God. In dézen zin mag onthouding van den christen in cultuurzaken nooit gepredikt worden. ‘Alle schepsel Gods is goed’, met dankzegging genomen zijnde; want het wordt ‘geheiligd’ door het Woord Gods en door het gebed. Er staat: alle schepsel. Gods maaksel is wat anders dan het onze: Zijn ‘koren
| |
| |
en most’ is wat anders dan onze moutproducten of ons gedistilleerd. En juist waar alle schepsel Gods geheiligd wordt door ‘het Woord Gods’ (Zijn tot òns komende spraak) en door het gebed (onze tot Hèm komende spraak), en dus in het reëele verbondsverkeer, daar is onthouding van cultuur-verrichting, m.a.w. de weigering om Gods ‘schepsel’ in het verbondsverkeer met God te laten compareeren, niets anders dan versmalling van dat verkeer. Liefde, die haar verkeer eigenmachtig versmalt, wat pleegt men daarvan te zeggen?
Er is een onthouding, die bepaalde cultuurzônes vermijdt, omdat men op dat terrein Gods gebod te zwaar vindt, zich er niet bekwaam voor voelt, den hoogdruk van het onder-wetsdruk-staan te beklemmend acht, en daarom liever die bepaalde zône vermijdt. Dat zulk een onthouding zondig is, laat zich gemakkelijk verstaan. Men vermijdt het cultuur-gebied in kwestie, omdat men met Gods wet niet een conflict hebben wil. In werkelijkheid vermijdt men dan Hem zelf. Men wil van Hem, den Wetgever, geen ‘last’ hebben. Maar men laat na, Hem Zijn ‘lust’ aan ons te laten ‘zien’. Onthouding mag dus nooit ‘in zich zelf’ begeerlijk heeten. Ze kan alleen dan goed en geboden zijn, als ze opgelegde noodmaatregel is.
Want er zàl nood zijn tot het einde der dagen toe. En hij groeit en wordt gaandeweg grooter.
Omdat er oorlog is.
Door den oorlog, dien God tegen de zonde, en de zonde tegen God nog steeds blijft voeren, is er nergens mogelijkheid voor een simultaan harmonisch en centraal geleid ontplooien àller cultuurkrachten. Gelijk in een oorlogvoerend volk de normale ontwikkeling van wat het volksleven aan krachten in zich heeft, pas mogelijk wordt als de wapens rusten, zoo kan de gemeenschap van de nieuwe menschheid pas haar ‘rust’ weer vinden in normalen arbeid op de nieuwe aarde: dan is de oorlog uit.
Dit oorlogs-motief geeft ons nog een ander gezicht op de kwestie der onthouding. God heeft millioenen menschen, maar slechts een
| |
| |
deel van die millioenen begint zijn plicht te doen. Daarom wordt de gemeenschap van Gods trouwe kinderen veel zwaarder belast, dan zij ooit zou wezen, wanneer àlle menschen God vreesden en dienden. In onze dagen klaagt men van de zijde der ongeloovigen vaak over de ongelijkmatige verdeeling der goederen. Maar die er over klagen buiten God, doen eigenlijk zelf nooit anders, dan wat zij hier aan ‘de’ gemeenschap verwijten. Loop 's avonds langs de bioscopen, zie daar de schitterende reclame, zie ook de paupers in stroomen hun twee kwartjes daar betalen; denk aan de reusachtige organisatie, die achter dit machtelooze, helaas doorgaans onchristelijk beoefende ‘cultuurwerk’ ligt, en gij ziet in dat ééne voorbeeld een openbaring van - God-looze verdeeling van goederen. De christenarbeider, die 's Zondags voor de zending zijn met moeite bijeengegaard kwartje in de collectezak offert, doet daarmee indirect óók cultuurwerk, en zou met 12½ cent kunnen volstaan, als de leeglooper, die zijn twee kwartjes in de bioscoop offert, de grens had kunnen vinden tusschen vermaak en arbeid, tusschen spanning en ontspanning. De kapitalen, die voor een slèchte film geofferd worden, zijn b.v. onttrokken aan de zending, die ook cultuurtaak is, hoewel dit niet alleen. Die enkele voorbeelden maken aanschouwelijk, hoe de christenmenschen als gemeenschap, voor onderwijs, zending, kerk, filanthropie enz. bizonder zwaar belast zijn. De abnormaliteit begeleidt hen bij elken stap, dien zij doen; want de zoon, die in 's Vaders wijngaard werkt, is óverbelast, doordat zijn broeder die niet werkt, Vader ontrouw is.
Zoo gezien, is cultuurmijding, in welken vorm en ten aanzien van welk détail ook, in zooverre zij opkomt uit ressentiment, of uit traagheid, benepenheid, slapheid, beperktheid van blik, een zonde voor God. Helaas moeten wij erkennen, dat de wereld op dit punt vaak terecht ons critiseert; want afgezien van het ressentiment, dat ook christenmenschen wel eens doet afgeven op hetgeen zij niet bereiken kunnen, of op hetgeen zij niet ‘áán- | |
| |
kunnen’, heeft een quasi-stichtelijk sprekend piëtisme maar al te vaak vergeten, en ook wel als een ketterij gescholden, dat zijn terugleiding (door de verlossing) tot de ‘eerste’ dingen den nieuwen mensch weer oplegt den plicht tot cultuur. Maar aan den anderen kant, voorzoover die critiseerende wereld, door haar roeping te verzaken, in feite zelf stáákt, en in de cultuur àltijd een normale taakverdeeling van de hand wijst, zijn de christenen in bewuste onthouding hèlden, wanneer hun negatieve ‘ascese’ (ont-houding) er is voor het behoud der positieve (zich trainen, zich oefenen) voor den komenden plichthandel, onder vooropstelling van datgene, waartoe wij speciaal geroepen zijn. Een christenvolk, dat eigen hoogescholen onderhoudt, zending drijft, de door Christus nagelaten armen verzorgt en hen uit de klauwen van het staatsabsolutisme (die wegbereiding voor den antichrist!) wil houden, en dat duizend andere werken van goddelijke obligatie doet, en niet in de laatste plaats dáárom nooit in staat zal zijn, bijvoorbeeld, voor een grootsch opgezet christelijk tooneel, stel, dat dit mogelijk was, voor een uitgebreide christelijke organisatie van aesthetische en artistieke figuur, zulk een volk is een heldengemeenschap. Als het zóó zich
vrijwillig onthoudt, dan is die onthouding o.m. zèlf-bedwang, tevens positieve zelf-ascese, zelf-ontplooiing van den mensch Gods, die blijven wil in hetgeen waartoe hij is geroepen. Hij is daarin, wat de anderen ook van hem mogen smalen, beheerscht door een wijd cultuur-inzicht; want zijn onthouding-om-den-nood plaatst den tijd onder den boog van oer-en eindgeschiedenis. Zùlk een onthouding wordt geteekend, niet met het woord ressentiment, maar vindt haar grensaanwijzing enlegitima-tie-conditie b.v. in Matth. 19 (zich zelf snijden, niet ter ontlooping van, doch ter wille van de basileia, het koninkrijk der hemelen). En zij ziet haar beeld in Openbaring 12. Daar gaat ‘de vrouw’, dat is de kerk, in de woestijn. Nochtans is zij - want zij gaat de woestijn in na Christus' hemelvaart, in den aanvang van de
| |
| |
‘duizend jaren’ Zijner verhoogingsheerschappij - nochtans, zeggen we, is zij vrijgemaakt door den menschen. Zij heeft de rèchten van Sara, de vrije; maar zij hòngert met Hagar, de slavin, in de woestijn. Haar vrijwillige onthouding is onder geen beding negatie van haar erfrecht; doch ze is bewaring van eigen stijl, en ter-hand-neming van die cultuur, die de groote massa nooit voor oogen heeft: den dienst van God in het breede menschenleven, hic et nunc, naar de gelegenheid (kairos) van Christus' tijd (chronos).
't Is oorlog, ja, ook in ons eigen hart. Ook daarom kan voor een individueelen persoon de onthouding telkens in een zeer distinct en individueel steeds nader te bepalen opzicht er moeten zijn: het uitgestoken oog, de afgekapte hand, de afgehouwen voet, de verlaten akker, het achtergelaten huis, het vaarwelgezegde gezin, het verminkte corpus, de vereenzaamde ziel, en dit alles om het Rijk van God. Doch ook dat is geen onthouding om de onthouding, doch een gewelddadig verhinderen van een onereuze distemperantie, die het mindere zou laten heerschen over het meerdere. M.a.w. geen stijl-indifferentie, geen cultuurloosheid, doch juist cultuur in stijl; toerusting en activeering, en zelftemperantie van den mensch van God in en tot diens breedsten dienst. |
|