§ 24.
Een tweede consequentie uit het ingenomen standpunt is deze, dat wij dan ook niet in onze verhandelingen over christen en cultuur moeten uitgaan van de fictie van ‘de’ cultuur. Er bestaatgeen ééne ‘cultuurwezen’, waarvan wij bepaalde ‘vormen’ ontmoeten of misschien zouden ‘zijn’. Er is geen wereldziel, en geen wereldgeest, en geen wereldrede, en geen wereldlogos. Al deze woorden zijn maar abstracties. Ze zouden min of meer ongevaarlijk zijn, als ze niet altijd weer waren verbonden aan de pantheistische gedachte, dat de zedelijke wet in de universeele cultuur zelf meekomt, omdat ‘God’ ‘Zich’ in de cultuur van Zichzelf bewust wordt en ‘Zich’ daarin bepaalt. Daartegenover belijdt de christen, dat God niet wòrdt, maar is, dat Hij Zijn raadsbesluit van alle eeuwigheid genomen heeft, en neemt, en ons de zedelijke wet oplegt van boven af. En deze wet bindt onze daden: ze zijn acten òf van den uit God gewrochten nieuwen, òf van den uit Satan ontwrichten ouden mensch. Daarom zoeken wij geen practisch tegenwicht in een christelijke bewerking, stel, dat ze mogelijk was, vaneen roman over ‘la peur de vivre’, tegenover crypto-vitalistische ontwerpen van een ‘christelijk’ bijge-