Christus en cultuur
(1948)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 20.Wij moeten hier met een enkel woord terugkomen op een bepaald punt, dat zooeven reeds even aangeraakt werd. Wij zeiden immers boven, dat, strikt genomen, de uitreiking van een brevet van positieven cultuur-bouw alleen dáár paste, waar weer gebouwd werd, en gewerkt werd, overeenkomstig Gods wil. | |
[pagina 75]
| |
Deze uitspraak zal velen te kras schijnen. Wij geven dan ook onmiddellijk toe, dat zij een aanvulling noodig heeft, ook al hebben wij reeds aangegeven, dat ‘colere’ allen menschen, in zooverre zij krachtens ingeschapen werk- en bewegingsdrift participeeren in de bearbeiding en ontsluiting van den kosmos, overeenkomstig hun actueel schepselmatig betrokken zijn op den nimmer werkeloozen akker der wereld, eigen is. Toch dreigt hier nog misverstand, dat te voorkomen is. Immers, God heeft na den val de wereld niet in twee helften verdeeld; en nog minder die twee helften scherp tegen elkaar afgegrensd, zóó dat dan de ééne helft enkel cultuur beoefenen zou, overeenkomstig Gods gebod, en de andere een woestijn of chaos zou zijn, met enkel maar ruïnes of karikaturen. De gedachte zelf is dwaas. Niet alleen botst ze tegen de voor ieder tastbare feiten, maar bovendien spéélt ze met alle vóór-onderstellingen van de cultureele actie. Tusschen de menschen bestaat geen andere werkelijke ‘koinoonia’ dan een door Gods Geest gewerkte. ‘Koinoonia’ beteekent: gemeenschap. Ze wordt niet gevormd door het bloote feit, dat verschillende menschen eenzelfde natuur hebben, of zelfs dezelfde belangen; want als het hebben van dezelfde natuur of dezelfde belangen reeds in zichzelf gemeenschap stichtte, dan zou overal verbondsverkeer bestaan; in feite zou er dan geen ‘hel’ kunnen wezen. Zij, die gemeenschap rééds in het deel hebben aan dezelfde natuur en dezelfde belangen gelegen achten, vergeten, dat ook om met elkaar te twisten, en met elkaar te vechten, zóó, dat de één den ander ‘raakt’, en dan heelemaal raakt, de eerste voorwaarde is: een zelfde natuur, dezelfde belangen. Neen, gemeenschap is wat anders. Ze komt eerst dáár voor den dag, waar dezelfde natuur totéén gemeenschappelijk doel wordt aangewend krachtens liefde tot hetzelfde drijvende beginsel, en waar de gelijke belangen worden nagestreefd in eenzelfde geloof en hoop en liefde. Cultureele | |
[pagina 76]
| |
koinoonia is dan ook in den grond een aangelegenheid van geloofsgemeenschap. In dezen geldt wat we opmerkten over de antithese, ook in het cultuurleven. Maar al moge ‘koinoonia’ alleen een gedeelte der menschen verbinden, de ‘sunousia’ is er tusschen àllen. ‘Sunousia’ beteekent: bij elkander zijn, samen-ergens-zijn. En nu heeft God aan alle menschen de sunousia opgelegd. Koren en kaf zijn nog niet definitief gescheiden: de sunousia, zèlfs deze, wordt eenmaal voor die beide weggenomen, maar het is zoover nog niet. Tot alle in sunousia naast elkaar geplaatste menschen komt nu het gebod van cultuur (dat mandaat is algemeen, wijl God geen enkel gebod van oorspronkelijke en vaste strekking heeft afgeschaft), gelijk ook de drift tot cultureele actie hun allen is ingeschapen. Bovendien: het te bewerken materiaal is de door ons bewoonde wereld (en wie zal zeggen, of niet de nog-niet-door-ons-bewoonde straks ook onder ons werkrayon komt vallen?) Daarom kàn de cultureele praestatie van den één niet zonder die van den ander zijn. Van Christus komt ons de koinoonia, van God den Schepper de sunousia toe. Eén natúúr (hoewel tweeërlei natuurgebruik); één materiaal (hoewel tweeërlei materiaal-bewerking); één terrein (hoewel tweeërlei terreinontginning); één cultuurdrift (hoewel tweeërlei cultuurstreven). En waar nu àlle materiaal-bewerking, de goede èn de kwade, aan den aard, de structuur, de wetten van het materiaal gebonden is, daar zal de arbeidsvrucht van den geloovige met die van den ongeloovige toch altijd veel gelijkenis vertoonen. Het is niet de gelijkenis van hun divergeerende geesten, doch die van het stugge, koppige materiaal. Pottebakkers verschillen veel, beeldhouwers ook. De een bouwt een tempel, de ander een dancing. Maar het leem, het marmer halen ze van dezelfde groeve. Dit vooreerst. En er is nog een tweede moment. | |
[pagina 77]
| |
God heeft immers - en we raken hier het vraagstuk aan van de ‘gemeene temperantie’ - de menschelijke zonde in haar loop gestuit? Niet alleen is de stugheid van het te bewerken ‘materiaal’ gebleven en zàl deze blijven tot den uitersten dag, maar ook de wil om zich van het materiaal los te maken (in Fichte's filosofie is van zoo'n ‘vrijheid’ althans gedróómd) wordt in zijn satanischen hoogmoedsgang gestuit in deze wereld der generale temperantie. Christus heeft (want die stuiting is een acte van voorzienigheid, en daarom mede openbarings- en heilshistorisch bepaald) Christus, zeggen we, heeft den Satan gebònden, zoodat hij de volkeren in de in Openb. 20 bedoelde tijdsruimte niet meer verleidt, tenzij dan in de láátste periode van de ‘duizend jaren’, die het proces vàn hemelvaart-pinksteren tòt de parousie omvatten. Hij heeft de doorwerking van zonde en van vloek getemperd; de ‘weerhouding’ van den antichrist is een feit. Maar dit weer-houden van den antichrist correspondeert nu met een zich ‘in-houden’ van den Christus Triumphator. Ook Hij ‘laat’ zich nog niet ‘gaan’, ook Hij gunt aan deze wereld, die in àlle levensbewegingen nog getemperd, geremd wordt, nog niet het gezicht op de volle expansie van Zijn verheven kracht. Alle wagens worden nog geremd, alle paarden nog beteugeld. Het oordeel wordt nog ingehouden, doch de genade ook, in déze wereld. Derhalve is nòg niets geconsummeerd, niets is voldragen. Christus' genadekracht heeft nog nergens zich in haar vòlle kracht ontplooid, ook in den hemel niet; en Satans ontbindingskracht heeft eveneens zich nog op geen enkel plekje van de wereld, ook zelfs in de hel niet, in volle kracht, naar eigen schema, kunnen doen gelden. Alle muziek, engelenmuziek èn daemonische, is ‘wohltemperiert’; en die ze beheerscht, is God. Dit is het geheim van de gemeene temperantie (substraat voor de hierboven bedoelde gemeene gratie en voor het gemeene oordeel) in 't vraagstuk der cultuur. Het leven is nog niet in | |
[pagina 78]
| |
hel- en hemelvormen uiteengegaan. De goddelooze menschen worden in hun cultuurwerk nog verhinderd, in het paroxysme van het satanisme extatisch te razen tegen God, hoezeer dit in het verlengde ligt van hun verborgen lust; en de gemeenschap van Gods heiligen wordt nog verhinderd, deels door de haar inwonende zonde, maar anderdeels door de heils- en openbaringshistorische doeleinden nastrevende regeering van haar Koning zelf, adaequaat te doen, wat in haar lijn ligt. Zoo is er mogelijkheid, door Christus' regeering, die àlles inbindt tot den jongsten dag, mogelijkheid van een in sunousia zich voltrekkend, en aan de materiaalstructuur van den kosmos gebonden tegelijk werken aan één cultuurfragment, dan hier, dan daar, door wie God dient èn wie Hem niet dient.Ga naar voetnoot1) Die twee zijn geografisch niet gescheiden in de wereld; de Christus zelf houdt hen nog bijeen. Er is in deze gemengde, weerhouden wereld nog constructie-mogelijkheid, ook waar de constructeurs geen menschen Gods zijn. Geen enkele ark werd ooit gebouwd door Noachs familie alleen. Hand- en spandiensten verrichten steeds ook de candidaten van den dood. Maar er is ook op een derde moment acht te geven. Namelijk dit: de temperantie is constant, de tempering niet. We hebben hierboven die twee samen herhaaldelijk in één adem genoemd. Dat mocht, want God tempereert (d.w.z. beheerscht, leidt, houdt in | |
[pagina 79]
| |
toom) door tempering (remming, weerhouding). Maar temperantie is regeering (die altijd blijft, ook in hemel en hel, en ook in alle tijden), en tempering is een bepaalde manier van regeeren (en die manier verandert). Openb. 20, trouwens ook reeds II Thessalonicenzen 2, zeggen ons, dat de Satan eens ont-bonden wordt, en dit dan met een ont-binding, die nog binnen den tijdsduur valt; en dat de ‘weerhouder’ van den antichrist eenmaal (ook nog binnen het tijdsraam) ‘uit het midden zal zijn weggedaan’. De tempering zal in deze wereld nooit heelemaal ontbreken; heelemaal is ze weg in den hemel en in de hel). Maar ze zal in den tijd niet constant in maat zijn. Den éénen keer is ze meer, den anderen minder. In bepaalde perioden geeft God de menschen over in hun waan, en zendt(!) Hij hun een ‘energie’ van dwaling (met cultureele effecten om van te huiveren) en in andere perioden wekt Hij in de kerk den Geest der bekeering, die de invloedssferen van de prediking des Woords ook tot in de kringen der ongeloovigen soms zeer diep laat penetreeren. Die tempering nu zal in de laatste dagen haar minimalen graad bereiken. Dàn zal ook en juist in het cultuurleven alle ‘status quo’ tusschen kerk en wereld opgezegd zijn - van beide kanten. Dan zal de heele wereld - uitgenomen de uitverkorenen - te hoop loopen naar en om den antichrist. Dan zullen zijn (cultuur)wonderen (die God hem toelaat te verrichten met een actieve toelating, d.w.z. met een geweldige toegankelijkstelling van kosmisch materiaal in zijn in verbijsterende snelheid ontdekte mogelijkheden), als even zoovele teekenen en wonderen der leugen, de kerk met haar waarheidsverkondiging op zij schuiven en naar den verschoven hoek van antiekelingen en separatistische recht-lijnigheids-fanatici doen opschuiven. Dàn zal de cultuurkamp oplaaien als nooit te voren: de propaganda der leugen blijkt ‘gesteund’ door oogverblindend feitenmateriaal, de propagatie der waarheid blijft aangewezen alleen maar op het vaste Woord, dat zijn belijders alsdan hoùdt aan het | |
[pagina 80]
| |
‘harde’: zalig wie niet gezien en nochtans geloofd zal hebben. Wij leven dus in een zóó verstaan interim. En in het interim-van-het-interim. Het eerste bespraken we reeds: het interim tusschen de eerste en de laatste dingen der (‘gewone’) geschiedenis. Het tweede is hierboven aangeduid: het is het interim tusschen de nog niet antichristelijke aera en de straks wel-antichristelijkeparousie van den éénen mensch der zonde. Den grooten cultuur-heros, maar dan in zonde, met zijn escorte van het propaganda-ministerie van den valschen profeet: het beest uit de aarde (Openb. 13). Dit te weten, make den belijder voorzichtig als nooit te voren. Hij onderkenne ook bij gelijkheid van cultuurvormen de ongelijkheid van cultuurtendenz. Wanneer immers onder de werking van de wet der tempereering en der tempering Gods ‘nog’ een breede ontplooiing mogelijk is van wetenschap en kunst, van handel en bedrijf, van nationaal en internationaal verkeer, van techniek en wat dies meer zij, dan is dat inderdaad ‘nog’ tot op zekere hoogte ‘cultuur’. Alleen maar, dit ‘nog’ is bepaald door het ‘nog niet’ ontbonden zijn van den Satan. Wie voelt niet de drijving naar het einde van het interim-in-het-interim, als hij Bach heeft gehoord èn...jazz? Voorzoover cultuur niet wordt gedreven uit het geloof, naar de wet Gods, Hem ter eere, opereert zij met bedorven ‘resten’, is zij feitelijk slechts rest, d.w.z. ‘overblijfsels’. Het materiaal (van Genesis I, de kosmische natuur) is gebleven. En van de oorspronkelijke gaven bleven ook resten, residuën. Dit laatste is niet bedoeld alleen in quantitatieven zin natuurlijk, want al zijn van de ‘oorspronkelijke gaven’ nog quantitatief meetbare ‘resten’ gebleven, dat quantitatieve kan verschrompelen en zal 't ook doen. Daarom heeten die ‘resten’ der gaven ook wel ‘vestigia’ d.w.z. achtergelaten sporen. ‘Vestigia’ is geen quantitatief begrip; de sporen van een hondepoot, een menschenschoen | |
[pagina 81]
| |
in de sneeuw, zijn geen resten van dien poot, dien schoen. Met erkenning dus van het ‘dubbele’ feit, dat er altijd resten der origineele gaven zullen zijn (de temperantie is constant), maar dat die resten kleiner, en het ‘natuurlijk licht’ meer en meer ten onder gehouden zal worden (Dordtsche Leerregels), en dat er dus (voor den geloovigen waarnemer) ook bij kleinere resten toch altijd (naar de sterkte en de scherpte van zijn geloofsinzicht) duidelijke ‘vestigia’ zullen blijven in de dronken wereld, vestigia van paradijsgaven (ook in de antichristelijke cultuurverdwazing), spreken wij in dezen zin, en onder deze voorbehouden van ‘resten’ en ‘sporen’. Conclusie: restanten-tragiek: cultuur komt het trachten niet te boven. God heeft wel wat gelaten in den gevallen mensch. Maar 't zijn slechts ‘kleine overblijfselen’ van de oorspronkelijk den mensch geschonken gaven, van welke overblijfselen de calvinistische belijdenis zoo geniaalgevaarlijkGa naar voetnoot1) gesproken heeft. ‘Overblijfselen’, wat ‘residu’ is. Ook tot hun minimum gereduceerd, ook tot hun maximum bezoedeld (Dordtsche Leerregels), blijven ze sporen. In het komende pandaemonium der cultuur-révolte tegen God en Zijn Gezalfde zal de geloovige de sporen van de paradijsweelde ontdekken. Maar hij dan ook alleen. De antichristelijke cohorte zal er geen sporen van ‘gister’ in zien, doch de primitiae, de eerstelingen van het door haar(vruchteloos) gehoopte, maar door den Rechter haar afgesneden ‘morgen’. Tot zoolang blijven wij christenen bouwen - op hoop tegen hoop. Zooals Noach gebouwd heeft - hij, in zijn ‘laatste dagen’. Wij | |
[pagina 82]
| |
weten het: die restanten, effect nemende in een wereld, die door God naar de maat van al Zijn tijden ‘weerhouden’ wordt, en waarin geen enkele vulkaan van zonde, geen enkele vuurhaard van genade, zich absoluut, adaequaat ontledigen kan, een wereld, die van dag tot dag bewaard wordt tegen het summum van haar eigen verderf, die door God beschermd blijft tegen het ongelimiteerde slagen van haar eigen destructieve tendenzen - deze residuën in zulk een wereld kunnen nog, krachtens het ontwikkelingsèn weerhoudingsschema, dat Christus' Zender in het christologisch proces aller historie vasthoudt, zoolang het Hem belieft, nieuwe cultuur-bijdragen instigeeren; een instigatie echter, waarvan de mogelijkheid reeds gegeven was in de paradijs-wereld, en die slechts daarom haar ‘kairos’ krijgt, omdat Christus met de wereld Zijn doel heeft en haar (‘ten vure’) ‘spaart’. Maar ze kunnen nooit een doorbraak forceeren, en, wat erger is, nooit gezond, nooit zuiver-gericht, nooit stijl-getrouw, zelfs geen natuur-getrouw werk afleveren. Want natuur-gebonden is hemelsbreed verschillend van natuur-getrouw. Men is in zijn handelen (verantwoordelijk en op de historie ingrijpend) pas dan ‘getrouw’ aan ‘de natuur’, als men zedelijk getrouw is aan haar Maker. Een cultuur, die buiten God om zich mainteneeren wil, kan in het verlengde van den door haar eenmaal ingeslagen weg nooit zich consummeeren; komt nooit tot eenheid; wordt nimmer rijp; verteert en verstrooit zich alle eeuwen door weer zelf. De onwedergeborene detineert wat hij retineert (houdt ten onder wat hij behield, Dordtsche Leerregels): één dóórgaande stijl is nog nooit geboren, daar waar de Christus niet als Wetgever gold. Naast de ‘cultuurtendenzen’, die in volkeren, rassen, maatschappijen, zich hebben doen gelden, openbaart zich telkens weer het monster van de dreigende cultuurverlamming: de architecten bouwen, maar het oerbestek is wèg. Ze bouwen fragmentarisch. Elke eeuw beleeft haar ‘fin-desiècle’. Al wat zwaar is, wordt straks topzwaar. Met behulp van | |
[pagina 83]
| |
cultuur-instrumenten (neem b.v. de film, die van cultuurbouw resultaat was, maar, eenmaal er zijnde, cultuur-instrument moest wezen, en dàn haar plaats in het paedagogisch geheel zou kunnen hebben behouden) gaat men straks niet bouwen, doch breken: roof aan God. Elke aannemer gaat failliet, als zijn werklui op de instrumenten verliefd worden, het instrument op en in zichzelf verfijnen en ‘cultiveeren’ doch de liefde voor den bouw verloochenen. Wie daaraan indachtig is, weet het: ònze opperste Bouwheer (God) gaat nooit failliet; maar Hij heeft toch een massa van zulke miserabele metselaars en opperlieden. Ook onder Zijn christenvolk. Ook daar zijn de dwazen, die van elk cultuur-instrument roepen: het cultiveeren daarvan is cultuur. Ze schamen zich, als ze niet meedoen. Maar het is dwaasheid. Cultiveering van een cultuurinstrument om en in zichzelf is tenslotte goddeloos: afgoderij (vallende onder hetzelfde kapittel van afgodendienst, als waaronder óók valt de personalistische persoonscultuur, die we hierboven reeds afwezen). Een film om de film, de sport om de sport, de kunst om de kunst, het heeft alles met cultuur te maken gehad; maar de techniek' van de cultiveering dezer z.g. ‘terreinen’ (och arme!), los van het doel en los van het geheel (d.w.z. het gróóte ééne operatie-terrein der tot God terug te leiden wereld), is als bedrijf geen bouw, doch braak: agapê voor cultuurdoel wijkt voor eros jegens cultuurmiddelen. Met de hamers kan men bouwen, men kan er ook mee breken. Zoo bréékt men vandaag de wereld af, niet met sport, film, etc., maar met hun isoleering als goederen-in-zich-zelf. De film, zooals die reilt en zeilt, wordt technisch meer en meer verfijnd. Maar ze is geen componente, doch destructrice. Ze is een medium, niet van opvoeding, doch van verblinding. Wie dat bedrijf cultuur noemt, wijl de film opkomt uit cultuurkracht, die vergeet, dat ‘colere’ nog altijd bouwen beteekent, en niet: breken. Ook de Satan kan tegen ons slechts ‘vechten’ met het materiaal, dat hij in de wereld van onze sunousia voorhanden vindt. Van den antichrist | |
[pagina 84]
| |
geldt hetzelfde. Het beest van Openbaring 13 gaat niet als door een trechter in onze wereld in, doch is in sunousia met ons van zijn geboorte af aan. |
|