Christus en cultuur
(1948)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 19.Nog niet als Jezus, wel als Messias, slechts bekend bij God, treedt dus aanstonds na den val de Zoon Gods op, Logos asarkos incarnandus zijnde: het nog niet vleesch geworden Woord, dat toch eenmaal vleesch zal moeten worden. Hij treedt op om het genadewerk en den genadedienst in de wereld te stellen, en (niet van verkiezing en verwerping, waarvoor de grond alleen Gods welbehagen is, doch) van de zaliging en van de verdoemenis den grond te markeeren als door Zijn werk nader bepaald. Van de zaliging zal de grond wezen: Christus' verdienste. En van de verdoemenis: de schuld des menschen, die na den val bepaald blijkt te zijn door de praesentie van Christus' werk: de schuld is Christusverwerping. Zoo treedt Christus op als Heiland-Verlosser en als Heiland-Wreker. In beide functies is het konstitutieve element: Zijn evangelisch verlossingswerk, dat nimmer quantité négligeable wezen wil. Doordat in dezen geest en met deze dubbele intentie Christus zóó den last der wereld op zich neemt bij God, wordt Hij de redder van de wereld, ook van de cultuur. En geeft Hij tevens aan alle cultuurpraestatie haar voortaan christologisch bepaalden zin. Die christologisch bepaalde zin, die is generaal, àlgemeen. De genade is daarin niet generaal, wel commuum. Het is de ééne heils-genade, de verlossende, de herscheppende. Want Christus | |
[pagina 66]
| |
stelt zich nu garant bij God voor den terugkeer van de in Gods raadsbesluit daartoe aangewezen en ‘voorgekende’ wereld Gods tot den God der wereld zelf. Zoo wordt ‘om Zijnentwil’ tusschen de eerste zonde en den definitieven vloek een historie ‘ingeschoven’ van vele eeuwen. We zeggen: om Zijnentwil. Dat kàn nu (na het bovenstaande) niet bedoelen: om der wille alleen van Zijn heilswerk (c.q. om der wille alleen van de uitverkorenen). Het moet beteekenen: terwille van Zijn dubbele beteekenis: als Heiland-Verlosser èn als Heiland-Rechter. Hij maakt plaats voor de historie, opdat alle geschieden christologisch bepaald zij: pro dan wel contra. En natuurlijk is dat werkwoord: ‘inschuiven’ niet meer dan beeldspraak. Het lijkt maar zoo. In werkelijkheid was het zoo van eeuwigheid bepaald. In die historie maakt God plaats voor Christus' alle ding beheerschend heilswerk, en voor diens verschijning, straks, als Jezus, om op aarde te sterven, te herleven, en het roer der wereld om te werpen met handen van vleesch en bloed, uit kracht van God en Geest. In deze uit Gods wil tot zelfhandhaving gestelde geschiedenis ook eener gevallen wereld is dus de Christus te zien als wereld-lastendrager, die alle wereld-lusten aan God den Vader overdraagt, opdat God in allen alles zij; zie het slotvan 1 Corinthe 15. Dus laat God alles, wat in die wereld nu gebeurt, op Christus aanloopen. Hij stuurt op Christus, die de ‘volheid’ van den tijd bepalen zal, alle culturen aan: de cultuur der oude volkeren vóór den zondvloed, de cultuur van Egypte, Perzië, Rome, Griekenland, Babel. Adventsprofeten als Jesaja, Daniël, zijn de instructeurs van alle goede cultuurfilosofen. Om Hem, en ook door Hem, worden alle processen naar dit pleroma van den tijd heengeleid; en zoo moet elke cultuur dienen, om plaats te maken voor een slechts schijnbaar a-cultureele kribbe, en een slechts schijnbaar cultuur-indifferent kruis, en om een gat te laten houwen straks, ergens in een hof | |
[pagina 67]
| |
van Jozef van Arimathea. Maar uit dat graf zal het lijf van dezen Menschenzoon dan gaaf, en heel gezond en schoon, weer opstaan op het paaschfeest. Straks komt Hij in den Geest weer tot Gods wereld, Christus Jezus, en Hij zet de wereld op haar plaats; Hij plaatst gezonde - wederom geboren - menschen op de hun passende plaats en saneert het leven, voor zoover dat uit Hem als het mystieke (d.w.z. verborgen) Hoofd van Zijn gemeenschapGa naar voetnoot1), zich laat vinden. Hierdoor nu worden de verhoudingen weer teruggebracht, principieel, naar het zedelijk-normale (de scheppingsnormen, zoo zagen we, zijn natuurlijke ordinantiën voor het geschapen leven). Vleesch en bloed kondigt geen zedelijke normen af, maar slechts de Geest door 't Woord, óók over de regeering, de stuwing en eschatologische dienstbaarstelling van vleesch en bloed. Vandaar, dat, toen de wereld topzwaar was van een verziekte, d.w.z. God niet als Eigenaar van den kosmos erkennende, de dingen uiteenrukkende schijncultuur, en dus van cultuur-verwording, een handjevol eenvoudige gildehandwerkers in klein-aziatische stadjes, werklui, die door de prediking van Christus' evangelie weer geleerd hadden, God te dienen in hun handwerk, zoo vaak zij een stuk leer gelooid, een tent gebouwd, een gilde-taak volbracht hadden naar hun plicht, met het oog op God, meer beteekende, óók, juist, voor de cultuur, dan heel de hofstoet van den caesar in Rome, die zijn paleizen had, en zijn danseressen, en lauwerkransen, en maecenassen, en een wereldstad. Vandaar, dat, als op zekeren dag een escorte van gevangenen Rome binnengeleid wordt, onder wie ook een zekere Paulus, deze Paulus | |
[pagina 68]
| |
dan óók, juist, voor de cultuur meer beteekent dan heel het toenmalige cultuur-dronken Rome; dat hij een òmkeer beteekent, in onderscheiding van al de grooten, die daar aan de touwtjes trokken. Hij, die zichzelf een ‘miskraam’ noemt. O ja, zegt iemand, dat is waar; want Paulus zou later in zijn ‘volgelingen’ cultuur scheppen. Neen, zeggen de engelen, hij schiep tóén, op datzelfde oogenblik, cultuur; een gave mensch kwam daar binnen, een mensch Gods in dat verlepte, corrupte Rome, een tentenmaker en een filosoof, een theoloog en missionaris; één, die den keizer in de oogen durfde zien, ook als déze het hèm niet meer zou durven doen. Een man, die zijn medegevangenen een groot licht heeft doen zien, en die een in Rome gehuurde woning maakt tot voorhof van een Academie van levensen wereldbeschouwing. Er is een versje van een latijnschen dichter: Occurri nuper, visa est mihi digna relatu
pompa: senem potum pota trahebat anus.
d.w.z. ik kwam op straat een merkwaardigen optocht tegen: een dronken oud wijf zeulde een dronken ouwen kerel achter zich aan. Men vergeve de rauwe vertaling, zij past bij het vers. Dit liedje is éven teekenend, zoowel in zijn realisme, als in zijn cultuurhistorische openhartigheid, ter kenschetsing van den tijd, waarin Paulus dat cultuurdronken Rome binnen kwam, als dat andere versje is, waarin een romeinsch keizer zijn ‘ziel’ beklaagde om haar armoede, en, blasé, ze wel te rusten wenschte. Ja, dàt was de wereldstad van toen: dronkenschap, en die wordt dan als grap beschouwd, en de verhoudingen keeren zich ondersteboven, de vrouw sleept een man achter zich aan, en de grijsheid is geen sierlijke kroon meer, en een dichter slaat er gnuivend munt uit. Zóó was de ondergang van heel die wereld. Toen kwam daar Paulus binnen, in banden, want de dienstknecht was niet | |
[pagina 69]
| |
meer dan zijn Heer. Maar die Paulus, al had hij een doorn-in-het-vleesch, al was hij naar eigen zeggen (1 Cor. 15:8) als een ‘miskraam’ de kerk binnen gebracht, al wist hij zich opgenomen in den stoet der niet vele rijken, niet vele edelen, der zwakken, en dergenen die niets zijn in ‘deze’ wereld, 1 Cor. 1, die Paulus was door de genáde, die hem gegeven was, één stuk gezòndheid. Ook cultuur-gezondheid. Zoo gezien, zijn straks de zeven brieven, die daar wegschuilen in een Apocalyps, de Openbaring van Johannes, door de er in sprekende genade, meteen cultuur-monumenten. Zij zijn het even waarachtig, als de bergrede monument is, behalve dan van de openbaringshistorie, óók van de cultuurgeschiedenis. Want in die bergrede leert Jezus Christus hier op aarde, en in die zeven brieven leert dezelfde Christus Jezus uit den hemel, hoe men aan de trog, en in het kantoor, en in den tempel, en op de fabriek, en aan de academie, en in het atelier van den kunstenaar, weer zich in uitgangspunt en doel en tendenz bepaald moet weten door God, zijn ‘ja’ en ‘neen’ moet laden met de kracht van eenen eed, moet werken dus in spanning, instaande tusschen oer-geschiedenis en eind-geschiedenis, als een kohèn, d.w.z. als een, die ‘staat en dient’ voor God. In deze bergrede, en in die zeven brieven, slaat de wereld den halven slag om, dien zij om móést slaan, om weer een wieg te kunnen klaarzetten, en een werkplaats in te richten, al was 't ook maar voor één mensch Gods. Hierin veroordeelt de Christus voor allen, en overwint Hij bij de Zijnen in beginsel de versplintering van het leven, verbindt Hij in den wortel de faculteiten tot zij een universiteit geworden zijn, schakelt Hij ‘religie’ weer vast aan ‘cultuur’, maakt dus cultuurwerk tot concreten dienst van God, en ontzegt, als het er op aankomt, den naam en de eere van ‘positieven cultuurbouw’ aan alles wat niet is uit God. Strikt genomen toch, is al wat niet uit het geloof is, zònde. Cultureele dadendrang in zichzelf behoort tot de ‘natuurlijke-’, de ‘scheppingsgaven’, zagen | |
[pagina 70]
| |
we; waarom dan ook in de dierenwereld aan het ‘colere’ gedaan wordt; wie weet of ook dáár niet vooruitgang is bij de organisatie; wie weet of niet soms ook mieren en bijen in den loop der eeuwen ‘vooruitgang’ te aanschouwen geven in het bouwen van nesten, het puren en bewaren van honing? Maar de aanwending in doel-bewustheid van die scheppingsgaven, de positieve cultuurbouw, en deze dan naar het van God gegeven gebod ten aanzien van het doel en de eschatologisch bepaalde tendenzen, die is alleen mogelijk in uit Christus' Geest herkregen gehoorzaamheid. De zònde, wáár zij ook optreedt, óók in het cultuurleven dus, kan eigenlijk niet volhardend-zedelijk cultureel denken, noch positief-cultureel bouwen, scheppen. Want ‘colere’ beteekent ‘bouwen’, maar de zonde beteekent immers breken. In Gods oorspronkelijk openbaringswoordenboek is ‘cultuur’ altijd constructief; de zonde echter is déstructief. Wij komen straks hierop nog terug. Gelijk het nu was in de dagen, toen Paulus Rome binnenstrompelde, zóó is het altijd gebleven in de wereld. Elke reformatie, die weer, uit Christus' Geest gedreven, naar de Schrift teruggaat, naar het Woord, - ze is tegelijkertijd cultuur-genezing. Luther met zijn ronden kop, als hij eindelijk een vrouw trouwt, en weer gezond kan lachen, is als saneerend, en richting-wijzend cultuurproducent honderd ducaten waard, tegenover heel den stoet van pauselijke en keizerlijke hofhouding, die er nauwelijks één waard is, ook uit cultuur-oogpunt. Men ziet het in de werkingssferen van luthersche tegenover roomsche landen. Maakt evenwel Luther weer fouten, juist in den principieelen opbouw, laat ons zeggen: in de grondvraag van de relatie: natuur-genade, fouten, die Calvijn overwint, dan geven straks de calvinistische landen weer een cultureelen opbouw te aanschouwen, die thetisch en antithetisch onnoemelijk veel sterker staat, en sterker maakt, dan luthersche landen doen. De cultureele chaos, dien Adolf Hitler achter zich liet, omdat hij hem tevoren met zich meegebracht had, kon | |
[pagina 71]
| |
in luthersche landen ook met steun van ‘orthodoxe’ lutheranen opkomen, maar vond in calvinistische volksgroepen positieven en onverbrekelijken afweerdienst. Een afweerdienst, die niet ‘waarden’ van directe grijpbaarheid en noteerbare utiliteit uitwoog tegen andere ‘waarden’ (‘amerikanisme’, communisme tegen nazisme, reëele volksinvloed tegen een mythisch ‘gesundes Volksempfinden’!), doch die aan de vèrstrekkende, en heel de historie omspannende protologische en eschatologische geschiedenis-projecten der Apocalyps indachtig gebleven was en dus den cultureelen opbouw bond aan de grondbeginselen der calvinistische reformatie. Calvijn in Genève en in Strassburg, toont weer, wat de dienst van God concreet vermag, ook voor het cultuurleven. Hij schept een christelijke cultuur, vrijgemaakt van de saecularistisch-imperialistische aspiraties, die Rome's verbeelding nog altijd verzieken, geïnspireerd als ze zijn door dezelfde valsche onderscheiding van ‘natuur’ en ‘genade’, als welke Luther parten speelde. Als we aan deze dingen denken, komt ons vaak in den zin de juist voor cultureele waardebepaling en- toetsing zoo beteekenisvolle benaming, die de Apocalyps geeft aan het romeinsche wereldrijk, dat van het antichristelijke prototype is: de benaming ‘hoer’. Als de Bijbel dat romeinsche imperium ‘hoer’ scheldt, komt alles op de exegese aan. Precies, zooals wanneer Luther aan filosofische ‘Seminare’ een harde noot te kraken geeft, als hij spreekt van ‘die Hure Vernunft’. Dat is geen doemvonnis over de ‘rede’ (in een vervloekte hoer is het vrouw-zijn niet vervloekt), doch over de zondige, hoogmoedige, van God geëmancipeerde rede (gelijk in de hoer alleen het hoereeren met behulp van het creatuurlijke vrouw-zijn vloekwaardig is). Eén valsche, niet tusschen het eene en het andere meer onderscheidende exegese van het woord ‘hoer’, en Luther ligt bij den verachten hoop der verachters van Gods groot geschenk: de rede. En dan ten onrechte. Zoo óók één niet-onderscheidende exegese van den term ‘hoer’ | |
[pagina 72]
| |
in de Apocalyps, en de roomsche kerk weet niet meer wat in Rome's keizerrijk het hoer-achtige is. Is dat de christenvervolging? Och neen, dat was maar de consequentie. Het hoer-achtige is het niet-dienstbaar stellen van de creatuurlijke gaven aan den God, die Bruidegom wil zijn van zijn getrouwe werkgemeenschap. Dan kan tengevolge van zoo'n valsche exegese heel een wereldkerk zich verlieven op wat tenslotte in Rome's imperium hoererij beteekent. Een kerk komt dan op, die zich als ‘staat’ opwerpt, den staat als cultuur-macht idealiseert, en imiteert, zelfs tot den prijs van verminking van de profetische cultuur-getuigenis toe, en alzoo vergetende, dat een Woord-getrouwe profetie over de relatie natuur-genade (en dus ook over die van natuur-zonde) tenslotte grooter cultuur-kracht is dan de verbluffendste Pyrrhus-overwinning eener cultuur-expansieve kerk. Tegenover zulk een Pyrrhus-victorie van Rome beteekent Calvijn weer herstel. Hij bouwt christelijke, protestantsche, gereformeerde cultuur, juist door kerk en staat te onderscheiden (wat geen scheiden beteekent). Hij komt tot Gods recruten met een óók cultureele dagorder. Hij weet weer, dat ‘herders’ in het Oude Testament brééder taak hebben dan ziel-verzorging, wijl ze ook cultuur-zorg zich zien opgedragen. Hij leert weer levende liefde voor het goddelijk (!) beroep, breidt zich uit tot alle hoeken en gaten van de wereld, en leert verstaan dat dure genade- en deswege cultuur-woord: alles is uwe, doch gij zijt van Christus, en Christus is Gods. En naar deze wet blijft het in de wereld gaan. Een kerkbode, die ter plaatse waar het hoort, onkruid wiedt, en beginselen zuiver houdt, beteekent voor den cultuurbouw honderdmaal meer, dan een geblanket tooneel. Tegenover een dominee, die in een ‘gereformeerd weekblad’ exclameerde, dat soms één drama meer beteekent dan zeven leidraden, houdt de gereformeerde onderscheiding van natuur-genade-zonde vol, dat één goede leidraad meer beteekent dan zeven, zelfs goede, drama's, inzooverre Woord- | |
[pagina 73]
| |
kracht sterker is dan beeldkracht, en leer meer dan teeken. Een christelijk huisgezin, dat uit eigen stijl verstaat te leven, is voor het cultuurleven, in welke complicaties het ook geplaatst is, weer een openbaring van die gezonde kracht, welke men tevergeefs zoekt in Hollywood, waarvan een droevig beeld is opgehangen, droevig, juist uit cultuur-oogpunt, in den roman van Vicky Baum: Leben ohne Geheimnis. Een christenarbeider, die zichzelf durft zijn als christenmensch, is al weer een bròk gezòndheid in een onhistorisch businesslike-veramerikaniseerde wereld; hij beteekent meer aan ingehouden kracht, dan heel een wetenschaps-college, dat God niet heeft gezien. Zoo werkt de Christus door, in al de Zijnen, tot het einde der dagen toe. In deze wereld, die naar Zijn vigeerend paaschrecht haar loop voleinden moet, laat Hij telkens voor het cultuurleven, in zijn breedsten vorm, weer nieuwe krachten toekomen, door een in de republiek van de gemeenschap der heiligen voltrokken scheppend wonder: elke wedergeboorte toch, in calvinistischen trant als nieuwe schepping gezien, is een transcendent genadig ingrijpen van Hem óók op het cultureele leven. Hij gaat door, en ontsluit straks nieuwe bronnen, zoo vaak in een individueel, of daarna in een gemeenschapsleven, door Zijn kracht gestreefd wordt, en gewerkt, overeenkomstig het geopenbaarde Woord. Daarom staat ook in de Openbaring van Johannes het toekomstbeeld geteekend van die zuivere cultuurstad-in-ruste: het nieuwe Jeruzalem, met zijn volmaakten verzadigings-stijl. Neen - deze nieuwe, d.w.z. door vernieuwing ontstane en aan het strijdniveau nu voor immer ontheven cultuurstad, ontstaat niet langs lijnen van geleidelijkheid. De ‘katastrofe’ van den jongsten dag is voor haar onthulling noodig; ook door ‘katastrofes’ is trouwens de schepping heengegaan.Ga naar voetnoot1) Maar laat ons niet vergeten, dat op het | |
[pagina 74]
| |
moment van die katastrofe zelf, hetzij ‘boven in den hemel’, hetzij ‘onder op de aarde’, hetzij ‘in de wateren onder de aarde’, alle geestelijke en stoffelijke potenties reeds aanwezig zijn, welke noodig zijn, om haar ‘materiaal’ te stellen of te herstellen, en dan dat alzoo door Gods voorzienigheid aan Zijn menschengemeenschap beschikbaar gestelde materiaal naar Zijn gebod blijvend te bewerken, het ‘logisch’, dat wil hier zeggen: uit den Logos, Die vleesch geworden is, en ons God verklaard heeft, te bewerken. Die katastrofe zelf zal geen chaos ‘scheppen’, géén zaad vernielen of vertreden, doch integendeel zuiverend, louterend, schoonbrandend functioneeren, om elk cultuur-ontbindend element en ‘producent’ uit dezen kosmos uit te zuiveren. Want als God den nieuwen hemel opent, dan zal die nieuwe hemel, om zoo te zeggen, geen door nieuwe schepping gewonnen, geen de oude schepping prijsgevend of overkoepelend donum super-additum wezen. Het nieuwe Jeruzalem zal de oude woonstede der menschen wel over-schaduwen, maar geenzins over-koepelen. Het nimmer af te sluiten verhaal van de wonderen dezer woonstede Gods bij de menschen zal geen mechanisch toegevoegd en opgelegd nieuw hoofdstuk achter de historiebeschrijving van onze wereld, bij wijze van een aanhangsel, zijn, doch het zal alleen maar wezen een onvermengd en onweerhouden evangeliebericht nopens de uit God in Christus verkregen ongeremde ontplooiing van al die krachten, welke door den Christus in de ‘nieuwe’ (vernieuwde) menschheid, dat is, in de gemeenschap van de dienaren Gods, gelegd zijn, en aanvankelijk reeds waren uitgewerkt. |
|