Christus en cultuur
(1948)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
§ 18.In hetgeen gezegd werd, ligt dus opgesloten, dat het enkele feit zelf, dat er cultuur is, en dat de mensch cultureelen arbeid verricht, niet te rubriceeren valt onder de zoogenaamde ‘algemeene genade’. Wel heeft men dit herhaaldelijk zoo gezegd. Zich plaatsende op het ervaringsstandpunt, en tegelijkertijd een ‘geleide’ poging ondernemende tot het inrekening brengen van bijbelsche gegevens, redeneerde men dan als volgt: Wij, menschen, hadden vanwege het vreeselijk karakter van zonde en schuld verdiend aanstonds na den zondeval ter helle te varen. Zulke alle ontwikkeling afsnijdende hellevaart ware ons ‘verdiende loon’ geweest. Toch zien wij voor onze oogen, dat de wereld na den val nog vele duizenden jaren is blijven staan, en dat de in den kosmos gegeven mogelijkheden toch nog tot ontwikkeling komen: zou dit geen ‘genade’ zijn? Het antwoord geeft men zelf: het is genade, het is onverschuldigde, ongehouden goedheid van God. Wel is ze niet behoudend tot eeuwige zaligheid; en wel heet ze daarom slechts ‘algemeen’; maar ‘genade’ is ze toch. Ze geeft ons de weldaad van weerhouding der zonde; werd de zonde niet weerhouden, dan zou ze uitbreken in de grofste, rechtstreeks satanische uitgieting van boosheid; doch God stuit deze boosheid door de ‘algemeene’ werking van Zijn Geest, zelfs door het algemeen ‘getuigenis’ van den Geest, welk getuigenis den mensch zekerheid verschaft, onmiddellijke zekerheid aangaande groepen van centrale waarheden; die zekerheid is vóór-reflexief. En zoo trekt over de woestijnvlakte dezer wereld toch de zich steeds weer vernieuwende dauw van de algemeene genade, die het leven nog dragelijk maakt, en zelfs (krachtens een haar eigene, ‘progressieve’ werking) oasen schept in deze woestijn. Ook cultuur-oasen. In dezen gedachtengang liggen evenwel verscheidene kronkels, die de conclusie, als zou de term ‘algemeene genade’ hier aanwendbaar zijn, ontkrachten. | |
[pagina 61]
| |
Zeker, het is waar dat de zonde wordt ‘weerhouden’, en dat de vloek nog niet ten volle is uitgestort over de wereld. Maar ditzelfde geldt van de gehoorzaamheid, die in Christus Jezus weer tot gave van Gods vrije gunst heeft mogen worden, en door de kracht van Christus' Geest ook tot geschenk van deze gunst heeft kunnen worden. Wie het weerhouden van den vloek ‘genade’ noemt, zou voor het minst de ‘weerhouding’ van den zegen ‘oordeel’ moeten heeten. Maar geen van beide termen zouden wetenschappelijk gefundeerd zijn; men kan ze hoogstens in niet-wetenschappelijke beschrijving der concrete werkelijkheid gebruiken, en dan naast elkaar. Maar het spreken in zulk ‘los’ woordgebruik van ‘algemeene genade’ èn ‘algemeen oordeel’ beteekent zelfs zóó reeds een correctie op de voorkeur-keuze van den term ‘algemeene genade’. Zeker, weerhouding is er. Maar weerhouding is eigen aan den tijd. Waar niets meer ‘weerhouden’ wordt, daar is een possessioGa naar voetnoot1) tota simul (een bezit van leven, zóó dat men de volheid van zijn bezit altoos in volkomen mate tegelijk in handen heeft) òf een...privatio tota simul (een beroofd-zijn, een gemis, en dan weer zóó, dat de volheid van dat gemis er in èlk ‘oogenblik’ in volle mate, totaal dus, is). Dat wil dus zeggen: waar geen weerhouding is, daar is geen tijdelijk bestaan meer; daar is ‘eeuwigheid’. Ook in het paradijs was immers ‘weerhouding’. Als de Geest van God aan Adam onweer- | |
[pagina 62]
| |
houden geschonken zou zijn, dan ware hij van de mogelijkheid van vallen uitgesloten geweest. Aan den tijd is de ‘ont-plooiïng’ eigen, òf anders het ‘bederf’. Ontplooiing en bederf behooren tot den tijd; ontplooid-zijn en bedorven-zijn (beide pleromatisch, naar aard en capaciteit van het subject) behooren tot de eeuwigheid. Derhalve is het feit, dat de scheppingsgaven zich ontplooien, geen genade, doch natuur. De beweging ‘zit er in’, in de dingen, en in de menschen. Het zit ‘in’ den mensch: de ontstuimige drang om, waar hij zelf ‘wordend’ is, van de ‘wordende’ aarde koren en most af te dwingen. En dus te ‘colere’, te bouwen den hof. Alleen maar: wat vóór den zondeval een religieus, op God als Verbondsgod gericht liefdewerk was, dat wordt daarna een daad van egoisme, van zelfbehoud, van levenlust (à la Pallieter), geen godsdienst, doch zelfdienst. Van ‘natuur’ wordt vaak zoo gesproken, dat men den indruk vestigt: ze is een dood kapitaal, dat daar ligt, al of niet ten gebruike van den mensch (en de wereld). Conclusie is dàn spoedig genomen: die menschenwereld had verdiend te sterven, n.l. den eeuwigen dood, die als zoodanig al zijn objecten de mogelijkheid van eenige kapitaal-aanwending ontneemt; toch kan die mensch ‘de natuur’ nog ‘gebruiken’, het doode kapitaal nog rente doen opleveren; ergo: dat is ‘genade’. Maar van de redeneering deugt geen woord, zoolang onder ‘natuur’ verstaan wordt: tijdelijke natuur. Zoolang er tijd is, behoort de beweeglijkheid, het zwanger zijn en baren, het wekken en ontvangen, tot de natuur. ‘Dood’ kapitaal, dat is hier een te speelschdartele terminologie, wijl ze op de natuur-in-tijd niet van toepassing is, en het onderhavige probleem alleen maar naief verwringt, om tot den term ‘algemeene genade’ te kunnen concludeeren. In den grond der zaak is het ‘onderhavige probleem’ er dan ook een van ‘tijd’-waardeering. En dat het ook na den val prolongeeren van den tijd ‘genade’ wezen zou, dat is onjuist gedacht. Men wijst ons op de zwaarte | |
[pagina 63]
| |
der zonde en betoogt dan, dat ‘wij’ verdiend hadden, dadelijk na den zondeval te worden geworpen in den ‘poel van vuur’; dat is niet gebeurd; ergo: genade. Men vergeet dat van dit betoog de eerste volzin niet minder dan fabuleerende is. Indien dadelijk na den val de verwijzing der gevallen menschen naar den ‘poel des vuurs’ geschied ware, dan waren ‘wij’ er niet geweest. Dan waren er twee menschen verdoemd, en meer niet; geen menschheid, dat subject der hypothetische oordeelen van zooeven. Dus is er een groote verborgenheid geopenbaard, juist in het continueeren van den tijd ook na den val. Die continueering is geen genade. Dat is simpel genoeg te ‘bewijzen’: stel eens, dat God alleen maar had willen straffen zóóvele menschen als Hij metterdaad eeuwig straffen zàl, dan hadden die menschen toch eerst geboren moeten worden? En dit successief: de een uit den ander? Dan zou dus, reeds om tot een hel met zóó veel toornobjecten als er eenmaal zullen zijn, te geraken, God den tijd hebben moeten continueeren. En dit niet alleen. Er zouden in dien tijd huwelijksverbintenissen moeten gesloten zijn, copulaties althans van mannen en vrouwen. Een b.v. economisch aequilibrium zou daarvoor onmisbaar zijn geweest. Cultuur had dus moeten geschieden. Cultuur is voorwaarde voor alle komen Gods, óók tot de hel. God zij gedankt, dat wij meer weten, dan dat er een hel op komst is. Ook de hemel staat op het program van goddelijke actie. Ook om hèm te vullen met zóóvelen als God er toe roepen zal, is dus tijdsverlenging noodig, is het geboren worden uit ouders noodzakelijk, is derhalve cultureele arbeid met economisch zoo goed als klimatologisch evenwicht conditie. Maar juist daarom is de qualificatie van tijdscontinueering en van cultureele ontsluiting van den kosmos in zichzelve als (algemeene) genade een misvatting. Die continueering en die ontsluiting zijn geen genade. Ze zijn evenmin vloek of oordeel. Althans, zoolang men de | |
[pagina 64]
| |
woorden serieus gebruiken wil. Ze zijn van beide de conditio sine qua non. Ze zijn van beide het substraat. Voorzoover de drang tot ontsluiting van het geschapene natuurlijk is, en het opengaan van allen moederschoot, ook van ‘moeder aarde’, natuurlijk is, is cultuur een natuurlijk ding. Substraat voor het tweeërlei uiterst gebeuren: het vonnis van vrijspraak over zoovelen als er daartoe voorbestemd zijn, en het vonnis van uitbanning over zoovelen als er daartoe voorbestemd zijn. De genade ‘zit’ dus niet in het ‘colere’. Ze ‘zit’ ook niet in het eten, drinken, ademhalen, kinderen verwekken. De genade, als ze er is, zal alleen ‘zitten’ in het godvruchtig ‘colere’, eten, drinken, kinderen verwekken. Niet als doode, doch als levende. En de vloek ligt niet in het ‘colere’. Hij ligt ook niet in het eten, drinken, ademhalen, kinderen verwekken. De vloek, als hij er is, zal alleen liggen in het goddeloos ‘colere’, eten, drinken, kinderen verwekken. Niet als levende, doch als doode. Binnen het raam van den tijd is ná den val onvermijdelijk: de antithese, niet in de natuur, doch in het gebruik der natuur. En dus in de cultuur. De antithese tusschen de geloovige en de ongeloovige exacte cultuur-praestatie. Er is wel ‘commune’ gratie in de cultuur (voor meer-dan-één). Maar er is geen ‘algemeene’ (of generale) gratie. Daarom was A. Kuyper's constructie fout. Er is ook wel ‘commune’ vloek in de cultuur (voor meer-dan-één). Maar er is geen algemeene (of generale) vloek. ‘Commuun’ kàn algemeen zijn, maar behoeft het niet te wezen. Iets kan aan alle menschen ‘commuun’ zijn, of aan meer dan één, hoewel niet allen. In het hier bedoelde schema, is ‘commuun’ bedoeld in den zin van: niet aan alle menschen, doch aan vele menschen gemeen. | |
[pagina 65]
| |
De ‘gemeene gratie’ in de cultuur (niet: algemeen) is er, zoover Christus' verlossend werk aan al de Zijnen toekomt. Met effect in de cultuurpraestatie. Alle andere menschen liggen onder den communen vloek. Het oordeel over hen is aan den Man van Hand 17:31 gegevenGa naar voetnoot1). |
|