| |
§ 16.
Dit laatste punt - dit abc van de eerste werelddagen - is in ons betoog het keerpunt. Op dit moment wordt de deur in de scharnieren gezet, en moet zij passen. En - hier alleen kàn zij passen.
Want hier alleen komen we tot de mogelijkheid der praeciseering van het hierboven nog maar voorloopig gegeven cultuurbegrip. Cultuur n.l., is een woord, dat men op de eerste bladzijden van den Bijbel aantreft: bebouwt den hof, bewoont de aarde, vermenigvuldigt u. De eerste bijbelpagina's, ze zijn de bladzijden van ‘het abc’. Ze bevatten deze drie summiere geboden in de beschrijving van de phase van het dusgenaamde ‘werkverbond’, en passen dus reeds in de ongerepte wereld, die nog niet àf is, die nog in ontwikkeling is (krachtens de scheppingsordeningen) om te komen naar het einde, d.w.z. de teleioosis, den ingang tot den staat-van-volgroeid-heid. Zoo is die eerste bijbelbladzij, vol als ze is van foederale beschikkingen, daardoor tevens rechtstreeks cultureel-interessant. Want de Schepper is cultureel geïnteresseerd. ‘Cultuur’ toch is een woord dat afstamt van het latijnsche werkwoord colere. ‘Colere’ beteekent bouwen, verzorgen. De landman, die zijn akker ploegt, doet aan dit colere. Er is een akker, dat is een belofte; en er ligt zaad, dat is ook een belofte; maar er is ook een landman, dat is: ‘een gebod met een belofte’. Hij is als schepsel Gods met akker en zaad in kosmische eenheid gezet; hij zelf is óók een ‘akker’ van den eeuwigen Geest, en zaad. Ook hij is met huid en haar schepsel Gods, met inbegrip dus van zijn ‘conscientie’, zijn bewustzijn. Als schepsel Gods valt dus ook hij onder de uitspraak van de nederlandsche confessie, dat alle schepselen zijn als letters in een schoon boek. Maar God
| |
| |
stelde hèm als persoonlijk creatuur niet slechts in, doch ook boven het overige geschapen leven. Dat is te zeggen: hij is, met zijn conscientie, niet maar een letter in het scheppingsboek, doch tevens lezer en vóórlezer van dit ‘boek’: zichzelf moet hij ook als letter lezen en verstaan, doch nimmer in isoleering van zichzelf tegenover de andere creatuur. Deum scire cupio, et animam: God wil ik kennen èn de ziel. Dit bekende woord beteekent voor wat die ‘ziel’, gekend uit God, betreft, dat zij, zeg maar: de conscientie (het bewuste leven), letter is in, en ook lectrice van Gods boek. Dus heeft de mensch als persoonlijk-geestelijk wezen, als Gods geroepen werkman, en als gekroonde onderkoning, uit den akker, door het vinden en het strooien van àlle zaad, te halen wat er in besloten is. Akker-cultuur.
Maar om die taak te volbrengen, als heer over dien akker, en tevens om zich, hoewel persoonlijk wezen, toch één te belijden (hij bewùst) mèt dien akker, onder God, moet hij ook doen aan zelf-cultuur. Die zelfcultuur vindt hier dus meteen haar grenzen zich gesteld. ‘Personalisme’ mag ze heeten noch zijn. Zoodra de ‘persoon’ gezien wordt als ‘goddelijk’, of (wat op hetzelfde neer zou komen) als doel-in-zichzelf, als ‘lezer’ die niet meer als ‘letter’ wil gelden in Gods boek, is hij met zijn persoonscultuur de afgoderij toegevallen. Hij vergeet, dat ‘het boek’ der schepping Gods naam te lezen geeft, en dat de God, van Wien hier sprake is, als Schepper en Herschepper transcendent is, oneindig qualitatief van alle schepsel onderscheiden. Zelf-cultuur, zelf-ontplooiing, self-development, zelf-ontwikkeling, die positieve (!) ‘askese’, d.w.z. oefening van het creatuurlijke in ons, opdat ‘het’ menschelijk creatuurlijke zijn officium hierin vinde, dat de mensch als creatuur zijn ‘munus’ moge zien en bedienen, die is goed en geboden. Zijn strooiende hand zal het zaad in den akker van de wereld leggen; hij zal het medium zijn waardoor, in geloof aan Gods tot Zijne medearbeiders gesproken beloften, de stille beloften,
| |
| |
die God in de creaturen heeft gelegd, elk in haar verband gezet, komen tot haar actueele vervulling. In zùlke zelf-ontplooiing, zùlke zelf-cultuur, bekwaamt hij zich voor 't groeiend werk, en laat zijn God toe ook hem zelf als werkzamen akker te genieten.
Toen God de wereld schiep, was dit Zijn wijs bedoelen. Het heeft God niet behaagd, de wereld kant en klaar te scheppen; Hij heeft ze alleen maar goed geschapen. De wereld, zooals ze uit Gods handen voortkwam, was dus een wereld-in-belofte, een wereld-in-hoop; en zoolang ze goed was, kon de hoop niet ‘ijdel’ heeten. Oók de scheppingsordeningen (die vaste ‘wetten’) zullen nimmer (tot onze volmaking) ‘krachteloos’ zijn, ‘tenzij’ dan ‘door het vleesch’, d.w.z. als de zonde komt. Niet dat de zonde de scheppingsordeningen ter zijde zetten kan, o neen. De continuiteit ervan is zoowel voor den zegen als voor den vloek (die beide in het paradijs reeds in uitzicht zijn gesteld) de eerste voorwaarde. Maar de scheppingsordeningen, die in een gehoorzame wereld altijd zegen concretiseeren en vermenigvuldigen, zullen in een gevallen wereld ditzelfde doen ten aanzien van den vloek. Tot zegening zijn ze dan ‘krachteloos’, maar niet tot vervloeking.
Zoo sprak God aanstonds in de sancties van Zijn ‘werkverbond’, en daarmede stelde Hij heel de wereld, en met name den mensch, onder hoogdruk, onder ‘spanning’. Voor den tot medearbeid met (en onder) God geroepen mensch, was de wereld geen wereld van de ‘omega’, doch een van de ‘alfa’. De paradijswereld was begin. En in dat begin lag, in beginsel, alles gegeven, wat er potentieel in liggen moest, om haar te doen uitgroeien tot een voleinde wereld van de volkomen orde, de polis, de civitas, de ‘stad’ (staat) van God, paradisaal ontworpen en te bouwen straks. Zal zij dus eenmaal komen tot haar volgroeiden staat, dan is daar een geschied-proces van vele eeuwen voor noodig. We zijn inderdaad in een ‘interim’, maar het ligt besloten, niet tusschen
| |
| |
een oer- en een eind-‘geschiedenis’, die beide on-historisch zijn, doch tusschen ‘eerste’ dingen en ‘laatste dingen’, die evenzeer ‘historisch’ zijn als de dingen van ‘het midden der geschiedenis’. Anders is het spreken van een ‘midden’ onzin. De paradijswerkelijkheid is dan ook volstrekt geen z.g. ‘hoogere’ werkelijkheid; zij, evenmin als de eerste Adam; zij is alleen maar ongerepte werkelijkheid, doch voor het overige is zij, zeer concreet, in den tijd begrepen, nuchter, reëel, historisch; vleesch is erin, en bloed, even goed als ziel en geest. En Geest.
En nu heeft God in die nuchtere, plat-vlak-realiteit van het historisch paradijsleven, afgekondigd, evolutie te willen werken op den bodem der creatie. Deze evolutie kàn, overeenkomstig den aard van het geschapen leven, geen oogenblik zonder Gods uitstroomende energie voltrokken worden; maar zij màg nu eenmaal, krachtens Gods eigen orde-stellend, plaatstoewijzend, gebodswoord over de rang-orde der schepselen onderling, ook geen moment zich voltrekken, zonder dat de mensch als mensch Gods daarin optreedt als medewerker Gods. ‘Gods medewerkers zijt gij’; dat is geen postuum quietief, dat Paulus voor een afgescheiden kerk in een afgeschoten hoekje heeft afgekondigd; neen, dat is een imperatief terugleiden naar de ‘eerste beginselen der wereld’. Het is geen intreetekst voor een dominé alleen, maar het is de dagtekst ook voor elken cultuurarbeider, voor professor èn voor putjesschepper, voor wie de keuken bedient en voor wie een Mondschein-Sonate heeft te schrijven.
Daarom luidt het eerste gebod met een rijke belofte: bebouwt den hof. Luchtkasteelen zijn in zulke woorden niet in uitzicht gesteld; ‘hoogere werkelijkheid’ laat zich evenmin daarin vermoeden. Bebouwt den hof - hier worden eerst de spade, het cultuurinstrument, en later de bagger-laars, ons niet in handen gegeven, maar de geschapen geest zal ze nu naar de gelegenheid van tijd en plaats moeten uitvinden, en ontwerpen en pasklaar maken voor
| |
| |
de bouwende hand, den bodem-ontginnenden en plat-tredenden voet. Hand en geest, ze bouwen immers samen: de mènsch moet ‘bouwen’. Bebouwt den hof, - hier worden geen introspectieve zedepreeken gegeven, maar is er een concreet werk- en levensgebod, hoog-geestelijk, en dus alle-daagsch. Bijbelsche interimsethiek kan alleen opereeren met een grijpbare lex; ze komt door een ongrijpbaar ‘gebod’, een onhanteer-baar Woord Gods niet tot haar paedagogische roeping van praescriptie. Want die hof heet wel ‘paradijs’; en onze lyrische oratorie heeft dat paradijs helaas wel omgetooverd tot een afgeschoten plekje, stevig omtuimd, waarin ‘zefiers’ waaien, en waarover eigenlijk alleen maar de populairmisverstane romantiek het best schijnt te kunnen schrijven. Maar het is toch eigenlijk heel iets anders. Die hof is de aanvang van adama, van de bewoonde wereld. De aanvang dus ook van de cultuurwereld. De hof ligt open; wij spraken daarom hierboven van den schoonen hof, maar zonder ‘schoone poort’. Alle wereld-uitgangen zijn vandaar, ook de uitgang van het cultuurleven, met zijn processen. Want cultuur wordt hier (!) het in systeem gebrachte streven naar het procesmatig te winnen arbeidstotaal van het God toebehoorende, zich met en voor den kosmos tot God in de historie evolueerende, in elk historisch moment aanwezige menschheidstotaal, dat zich tot taak stelt, alle in de schepping aanwezige krachten, al naar gelang zij in het kader van het historische verloop der wereld successief in zijn bereik zullen mogen komen te liggen, te ontdekken, ze te ontplooien naar eigen aard, ze dienstbaar te stellen aan de naaste en verste omgeving, overeenkomstig de kosmische verhanden, en onder zelfbinding aan de normen van Gods geopenbaarde waarheid; dit alles
teneinde de alzoo gewonnen effecten hanteerbaar te maken voor den mensch als liturgische creatuur en daarná, mèt dien zóó al meer bewerktuigden mensch zelf, ze te brengen voor God en voor Zijn voeten ze neer te leggen, opdat God in allen alles zij, en alle werk zijn Meester love.
In deze omschrijving liggen, meenen we, de principieele cultuurmomenten van het bijbelsche scheppingsverhaal weergegeven. Be- | |
| |
bouwt den hof (concrete cultuurtaak, uit de wereld halen, wat er in zit). Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u (groeiend menschheidstotaal, in elke phase van den tijd en in alle provincie der geografische ruimte steeds weer te plaatsen onder het cultuurgebod, den plicht tot cultuur). Onderwerpt de aarde, en hebt heerschappij (de cultuurmensch als scheppingsproduct voor zijn eigen rangorde geplaatst: onderkoning). De mensch geschapen naar Gods beeld (cultuurwerk zij dus spontaan - de qualiteiten zijn den mensch ingeschapen met het oog op zijn ‘munus’ - een dienen van God als repraesentant van Zijn oppergezag, en derhalve een terugvinden en doen vinden van God in het uit-vinden der toekomst). Tòt en mèt den mènsch wordt, vanwege zijn aanstelling als verkozen repraesentant van Gods dominium over alle andere creatuur, en in de gemeenschap van het verbond, dat God met hem aanging, gesproken óver de rest van den kosmos, hoewel hij er deel van uitmaakt (zelf-onderscheiding wordt dus opgewekt, zelf-cultuur, zelf-ontplooiing wordt hem, niet als Selbstzweck, doch terwille van zijn mandaat, als plicht bewust gemaakt). En eindelijk: hij ontvangt een zedelijk gebod: met al het zijne wordt hij onderworpen in zijn cultuurwerk aan zijn Schepper: wordt in zijn eigen doelbepaling ten aanzien van de geschapen dingen gebonden aan wat hij uit Gods mond door Woord-openbaring vernomen heeft aangaande Gods eigen doel met den kosmos; en wordt opgeroepen om nu en straks zich neer te buigen in
en met den door zijn eigen hand onder Gods voorzienig bestel bereiden kosmos voor zijn Maker, plegende cultuur voor zijn, maar vooràl voor Gods ‘sabbath’, waartoe hij, de mensch, heeft in te gaan.
Onder invloed van het door de zonde losgeslagen, Gode-vijandig denken, wordt, in een alle verbanden uiteenrukkende wereld, meestal de cultuur gescheiden van de ‘religie’, althans, scherp daartegen afgegrensd. Maar van den beginne is het alzoo niet geweest. Want religie is geen ‘provincie’ in het leven, en geen aparte functie van of voor het ‘gemoed’, en geen geïsoleerde verrichting van een stich- | |
| |
telijk conventikel van menschen, gedurende geëleveerde fragmenten van 's menschen levenstijd. Neen, religie, beter gezegd: de dienst van God, is van religiositeit te onderscheiden. Schleiermacher, de pantheiseerende filosoof-in-theologencostuum der Romantiek, heeft een boek geschreven: Redevoeringen over de religie. Maar hij had het alleen maar over de religiositeit; en in den grond der zaak was deze - krachtens zijn pantheisme - zelfvereering, inzooverre ‘God’ en het ‘universum’ bij hem ineengestrengeld liggen. Hij moest dan ook er toe komen, een doel-stellend handelen als moralisme af te wijzen; ‘religie’ was bij hem geen ‘doen’ evenmin als een ‘weten’. Bij onze opvatting is ze evenmin ‘doen’ en daarmee uit. Ze is dienst, doch dan niet van een met het universum mee-oscilleerend al-natuur-partikel, homunculus genaamd, maar van den mensch, die zijn Vader liefheeft, Hem boven de wereld weet, Hem in de wereld gelooft, en tot Hem met de wereld weer wil keeren, teneinde aldus, niet door ‘formules’ uit het ‘universum’ af te lezen, doch door ‘geboden-van-voorschrift’
uit den mond van Vader-Wetgever aan te hooren, zijn maximen, doelbewust, op te stellen in het geloovig ‘weten’ der belijdende kerk, en alzoo in alles den wil van Vader te volbrengen. Daarom is in het paradijs de cultureele arbeid Gods-dienst. Men brengt daar àlles in cultuur. Den bodem waarop men treedt èn het diepe hart. De plant èn den meditatieven geest. Men wascht er zijn onbezoedelde handen èn zijn ziel in gerechtigheid, - en het eene is van het andere niet te scheiden.
En daar slechts zal de cultuur ooit haar van God besproken plaats weer innemen, waar naar deze oorspronkelijke toestanden en hun orde wordt teruggegrepen. |
|