Christus en cultuur
(1948)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
d.w.z. voor den tegenover de openbaring verantwoorden opbouw van het begrip ‘cultuur’ of ‘cultuurleven’ heeft de schriftuurlijke ambtsgedachte directe en konstitutieve beteekenis. Eerst onder geloovige in-rekening-brenging van de ambtsgedachte, gelijk met name Calvijn ze zoo schoon gegrepen heeft, zien wij een einde komen aan dat vermoeiende spel der geesten, van wie de een ‘de religie’ uitspeelt tegen ‘de cultuur’, de ander ‘de cultuur’ tegen ‘de religie’. De keten der gedachten is hierbij gemakkelijk in handen gegeven. Wij moeten hier ter zake van den ‘tweeden’ Adam terug naar het begin der dingen, toen er de ‘eerste’ was, de eerste, aan wien in Zijn verbondsverkeer de openbaring gevende God ook eerste beginselen daarvoor heeft afgekondigd. Want deze eerste Adam was - althans voor wie niet evolutionistisch denkt - geen kind, en geen speelsche naieveling. Hij had - om in de taal der nederlandsche confessie te spreken - weliswaar met àlle andere schepsel zijn ‘officium’, zijn taak als onderdeel van 't gemaakt geheel der werken Gods. Maar bij hèm (als bij den engel) is het ‘officium’ tot ambt geworden. Om ambtsdrager te kunnen zijn, daartoe is hij door God gemaakt, niet maar als een onderdeel van de groote wereldmachine, doch ook als door God aangestelde en tegenover Hem verantwoordelijk gestelde machinist. Verantwoordelijk, niet in die eerste, wèl in die tweede qualiteit. Deze bestemming van den ‘adam’ (mensch) tot zulk een verantwoordelijk ambtswerk, bepaalt nu verder heel zijn optreden, in al zijn relaties. Ze bepaalt zelfs zijn qualiteiten; want God schept hem zoodanig als Hij hem hebben wil; en als doelbewust ambtsdrager wil hem God hebben. Van hier uit gezien, vervalt de constructie van den ‘naieven’ oer-mensch; en krijgt de mensch het praedicaat ‘medearbeider Gods’;Ga naar voetnoot1) en wordt zijn arbeid op- | |
[pagina 43]
| |
genomen in een zóó breed kosmisch verband, dat ze in de oorspronkelijke wereld der paradisale zuiverheid direct en immer ‘liturgie’ heeten mag, d.w.z. dienst in en aan het Rijk. Welk Rijk? Dat Rijk, waarvan God de Koning is, het Koninkrijk der hemelen dus, hetwelk zijn onderdanen over twee afdeelingen van den kosmos heeft verdeeld: een ‘boven’-, een ‘beneden’-afdeeling. Is nu dit het beeld van den eersten Adam, dan kan de Christus slechts dan Zijn naam van tweeden Adam terecht drágen, indien ook Hij - als mensch - binnen het kader van deze ambtskategorieën valt en vallen wil. Juist als tweede Adam grijpe de Christus als ambtsdrager in het midden der geschiedenis terug naar haar begin, en naar de daarin gestelde beginselen. Door voor Gods oog Zijn (aan dat der menschen fundamenteel gelijke) ambt te bedienen, vat Hij de groote reformatorische taak van terugkeer tot het abcGa naar voetnoot1) der levens- en der wereld-orde op. God dienen, in het concrete leven, God gehoorzamen in àlle functies van het bestaan, Gods uitgedrukten wil volbrengen met al wat in ons is, en zulks te midden vàn, en in organisch verband of verbond mèt alles wat om ons is, - ziedaar dit abc. Hier ligt het probleem van de cultuur, en haar omschrijving, in den wortel reeds gegeven. Straks komen we daarop nog nader terug. Maar als we na dit voorloopig zoeken van een rustpunt voor de gedachten, thans den draad weer opnemen, dan zien we Christus in Zijn ambtsdienst in het midden van de wereldhistorie staan. Het begrip van: het ‘midden der geschiedenis’ (Tillich e.a.) | |
[pagina 44]
| |
wordt zóó schriftuurlijk opgebouwd. Het is geen ‘kategorie’, op één lijn staande met het ‘grensbegrip’ van een a-historisch ‘begin’, of met dat van een even a-historisch ‘uiterste’ (eschaton), wederom als ‘grensbegrip’ genomen, maar het is een resultaat van heusche tijdméting en tijddeeling in werkelijke perioden. Er is een historisch begin: daar is de mensch geschapen en gevallen in de zonde. Er zal een einde zijn: waarin ieder zal wegdragen, hetgeen ‘in het lichaam’ (door hem in tijdelijke bestaanswijze beneden) gedaan is. En nu is het ‘midden’ der geschiedenis die periode, waarin Christus dat einde komt ontdoen van den doem van het uitsluitend door de breuk van spoedig na het begin bepaald te worden. |
|