Christus en cultuur
(1948)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
niet serieus, dat we hierboven een curiositeitencollectie uit dezen kleinhandel presenteerden? In plaats van zulke détails wil hij liever groote lijnen uit het leven van Jezus getrokken zien? Goed, dat kan. Maar we komen óók dàn tot hetzelfde resultaat. Wij noemen slechts enkele hoofdzaken. Toen de rabbi van Nazareth op aarde was, had - om iets te noemen - het jodendom zoo goed als geen beteekenis voor de beeldende kunst. De achtergrond van dit reeds meermalen opgemerkte verschijnsel, kan voor Zijn besef niet in alles prijzenswaard geweest zijn; ziener immers blijkt Hij meer dan eens, en profeet; de ziener weet wat in den mensch is, de profeet betrekt het onophoudelijk op de in de Schrift gegeven normen. Dus hebben Zijn scherpziend oog, en Zijn profetisch inzicht Hèm veel meer dan het òns mogelijk is, duidelijk gemaakt, dat heel dit manco gevolg was, althans óók, van een verkeerde uitlegging van het tweede gebod, dat de Vader van Jezus Christus aan Zijn volk Israël, en voor alle volkeren, gegeven had in de wet der tien geboden. Wij zouden ons toch wel zeer vergissen, indien wij Christus' (aan)klacht, dat de joodsche leiders Gods gebod krachteloos gemaakt hadden door hun menschen-inzettingen, alleen maar betrokken op die luttele ethische maximen, waarover de doorsneekerkbodelezer van tegenwoordig zijn vragenbusredacteur om voorlichting aanschrijft: bloedworst-eten, fietsen op Zondag, trouwen met een nicht, en wat dies meer zij. De improductiviteit, die ten aanzien der beeldende kunst het jodendom van schier alle toenmalige en latere cultuurvolken onderscheiden heeft, moet, in zóóverre als daar een valsche exegese van het tweede gebod in verdisconteerd was, den waarachtigen en van den Geest vervulden Wetsinterpreet een leemte geschenen hebben, en als zoodanig Hem hebben zéér gedaan. Deze meening kan men uitspreken, zonder nog vooruit te loopen op de vraag, of de beeldende kunst door | |
[pagina 33]
| |
Christus zou opgenomen zijn in de concrete opdrachten, die Hij Zijn strijders meegeeft op hun pelgrimstocht der ‘laatste dagen’. Want stèl eens het geval dat Hij ter zake van de beeldende kunst niet onvoorwaardelijk een mandaat aan de Zijnen zou willen geven; toch kan Hij nooit een negativistische onthoudings-ethiek in bescherming nemen, voorzoover zij opkomt uit een verkeerde uitlegging van de wet van God, en van deze verkeerde uitlegging een Godgevallig document wil wezen. Zulks te minder, waar zoowel tabernakel als tempel de beeldende kunstenaars in dienst genomen hebben, en dit nog wel (denk aan de in Kuyper's gemeene gratie-concept naar voren gehaalde figuren van Bezaleël en Aholiab) volgens goddelijke aanwijzing. Niettemin heeft ‘Jezus’ geen directe aanwijzing gegeven voor, laat ons zeggen, een kunst-theorie, die, hoe men ook de gestelde vraag van zooeven beantwoorden wil, in èlk geval dáár op haar plaats zou geweest zijn. Stelt men zich den mensch Jezus voor oogen als hoogsten profeet en leeraar, ook voor den man der kunst, Hem, die zonder eenige zonde altijd bij God leefde, dan wordt Zijn ‘houding’ in dezen nog meer ‘teleurstellend’, althans voor ieder, die uit den mond van ‘Jezus’ een min of meer uitgewerkte cultureele ethiek, dan wel aesthetiek, vernemen wil. Zelfs de (uitgewerkte) prolegomena ontbreken in ‘Zijn’ onderwijs. Hij gaf geen ‘eigen’ onderricht: geen docent, doch Profeet. Hoe vaak zegt Hij niet dat ‘er geschreven is’? Hij gaat, zóó sprekende, niet, als de leeraar van een ‘eigen’ op Zijn naam staand systeem, een platform betreden, maar neemt Zijn plaats in onder alle profeten; en, gaat Hij al boven hen staan, als hun ‘vervulling’, Hij is toch niet van hen los te maken. Dat is wel het meest ‘teleurstellende’; deze ‘Jezus’ stelt er Zijn eer in, dat men van Hem geen ‘eigen’ norm-colleges kan verwachten; Hij is, zegt Hij, gekomen, niet om de gegeven ‘wet’ (thora) te breken, doch om die te vervullen. ‘Vervullen’ is wat anders dan ‘breken’ (door een ‘eigen’ systeem), wat anders ook dan ‘aanvullen’. | |
[pagina 34]
| |
We spraken hierboven over de afwezigheid van een uitgewerkte directe thetische cultuurtheorie. Maar nu: geeft ‘Jezus’ soms een polemiek of apologetiek ter zake van de cultuurtheorie? Of principes van stijl-leer? Of fragmenten daarvan? Of aphorismen? Men zou licht voet kunnen geven aan de gedachte, dat daar toch eigenlijk wel aanleiding toe was in de periode, die Hij onder de menschen beneden doorgebracht heeft. Wij hebben het oog op de toenemende verhelleniseering van Israëls leven uit die dagen. Ook de kunst stond onder sterk helleensche beïnvloeding. Zoo bijvoorbeeld de muziek; gelijk voor ‘heilige’ cultus-handelingen de hebreeuwsche taal zich koppig handhaafde, maar voor den cultuur-handel het grieksch zich liet gelden, zoo bleef voor tempelcultisch gebruik de joodsche muziek den liturg binden, maar vocht daarbuiten voor profaan-cultureel gebruik de ‘vrije’ helleensche muziek tegen den israëlietischen stijl. De bouwstijl vertoonde in zijn vormgeving de invloeden van verscheidene cultuurphasen, doch voornamelijk van de helleensche, en miste meer en meer een eigen karakter. Ook de volksspelen, de staatsmachinerie, de militaire dienst, de mode voor een deel, ze waren alle in meerdere of mindere mate ingericht naar buitenlandsch model. Dit moet, al weer, den met de messen van Gods wet fijngeslepen geest van den mensch Jezus aan alle kanten zeer gedaan hebben. Stijlloosheid, en vooral stijlverlies, moet Hem, die als mensch Gods tweede en hoogste gave compositie is, hebben gewond; ze moet Hem ook altijd weer òpgevallen zijn. Als Bijbellezer, bij nacht en bij dag, als (niet slechts ‘ahnend’, doch) zelfbewust Profeet, móét Hem de nivelleering, en de internationaliseering, de quasi oecumenisch geinteresseerde, maar in feite zich aan alle ‘heidenen’ prostitueerende denatureering van (ook) het cultuurleven van Zijn volk tot een kwellend zorgenmotief zijn geweest. Deels was ze immers gevolg van de verstrooiïng van Abrahams kinderen onder de volkeren; en heette die geen oordeel Gods? Zij vertoonde de vestigia, de spo- | |
[pagina 35]
| |
ren, de resten van de vreemde heerschappijen, die het volk van ‘Jezus’ successief onder den voet geloopen hadden. In die verstrooiïng zàg Hij gevolgen van Israëls zonde; en pas daarna praeparatie voor zijn eigen missie. Israëls afhankelijkheid van het buitenland gold Hem als straf; Hij onderscheidde daarin zònde, verlies, zwakheid, wereldzin, en zonde is immers de zwaarste straf over de zonde? Zóó had reeds Zefanja de dingen gezien; ook deze profeet had getoornd tegen het dwepen met de buitenlandsche mode in de kleeding b.v. of het volgen van buitenlandsche zeden (het ‘over den drempel springen’, 1:8, 9); hij had tijdens Josia's reformatie den strijd tegen het lonken naar buitenlandsche volksdresseurs aangebonden, en getoornd tegen het ‘assyrisch doen’, zooals nu nog onder ons de ‘stoere’ calvinist, althans theoretisch, een kwade reuk proeft in de parijsche mode, en de puritein op z'n qui vive is tegen alle infiltratiepoging eener cultureele ‘vijfde colonne’. Want zachter naam verdient het gezelschap der exotische drilmeesters niet. Tegen bevolkingen, waarvan de jeugd ‘half asdodisch’ spreekt, toornt de eene profeet; om de dagen, dat er geen ‘kanaäniet’ (zoo'n sjacheraar) in den tempel van Jahwe zal rondscharrelen, roept de ander. Filistijnsche invloeden breekt de eene reformator in het zuiden, syrische de ander in het noorden. Terwille van handelsrelaties en cultureele contacten, de vreemde religies, althans haar ‘vormen’ (alsof die van den inhoud abstraheerbaar waren!) importeeren, dat noemt een derde rondweg ‘afhoereeren’. Alle profeten weten ervan, dat Israël eerst ‘kerk’ is en daarná pas ‘natie’; daarná, wijl daaròm. En zie, na zooveel eeuwen staat daar nu ‘Jezus’ onder Zijn volk, weet zich vóórganger-opvolger van Zefanja, en van àl de reformatoren en tempelzuiveraars en profeten, en treedt toch óók niet op met een eigen cultuurleer, geeft nòg geen gedétailleerde, modieuze hodogetiek voor ‘tijdgenooten’ ter zake van ‘de mode’, en ook niet haar tegendeel, en doceert evenmin direct stijl en cultuurvormen. Maar Hij | |
[pagina 36]
| |
predikt, leidt, bidt, en houdt zijn bijbel in en zijn visschers aan de hand. Zelfs in het huwelijksvraagstuk - gecompliceerd vanwege cultuur-samenhangen - weigert Hij een keus te doen uit een tweetal ter keuze Hem voorgedragen theorieën nopens 't echtscheidingsrecht (de leer van Hillel tegenover die van Sjammai, Matth. 19). Een vrouw heeft hij niet aangezien. Wat is dit alles? Is het negativisme? Ascetisme? Is het loslating van een levensrijkdom, die toch weelde is? Hunkering naar een dom der invaliden? Houd op met vragen. Realiseer u liever, datwe met onze vragen-zonder-antwoord alle kanten uit gestuurd worden, van het kastje naar den muur, zoo lang niet over het doen en laten van Jezus ons uit de vol-bijbelsche leer omtrent den Christus licht is opgegaan. |
|