| |
§ 8.
Eigenlijk is dat ook niet vreemd. Er is geen mensch in de wereld ooit groot geweest, of hij moest wel voor een deel verklaard en verstaan worden uit den tijd, waarin hij leefde, maar voor een ànder deel uit zijn eigen persoonlijkheid, uit dàt, wat de Vader der geesten in hèm, individueel en eenmalig, had gelegd. Maar voor ‘Jezus’ staat het eigenlijk nog weer anders. Hij wordt in Zijn werken, gelijk we reeds opmerkten, nimmer verstaan zònder, doch óók even stellig nooit verklaard uit den tijd, dien Hij hier op aarde onder de menschen heeft doorgebracht. Wel mèt, niet uit Zijn tijd kent men Hem. Want Hij overheerscht, richt, stuurt, àlle tijden. De ‘volheid’ des tijds beteekende voor Hem geen ‘getròffen’ ‘gelegenheid’, noch een toevalligen voedingsbodem, waarop Hij, den akker ‘vindende’, kon zaaien wat Hij wilde, doch het was Zijn tijd, de door Hem genomen, wijl om Hem geschapen ‘kairos’ in den naar Gods plan gerekten ‘chronos’. Hij wordt
| |
| |
niet verklaard uit de cultuurhistorie ‘der volkeren’ of uit de heilshistorie van Israël, want Hij is van die beide ‘histories’ (die in den grond der zaak één zijn en van één terrein) de grondslag, het fundament, werker én ‘eersteling’, begin, beginsel, doeleind - en ook weer begin- en nieuw uitgangspunt. De studie van het hellenisme kan Hem niet verklaren, al zal ze voor het distinctieve uitleggen van Zijn woorden en werken onontbeerlijk zijn (en vice versa); de kennis van het judaïsme ‘verklaart’ Hem evenmin, ook al slijpt ze - mits ze goede resultaten levert - elken exegeet de punt van zijn potlood. Deze aldoor sprekende, doch alleen voor het ongeloof soms in raadselen sprekende ‘getrouwe Getuige’ is zelf geen sfinx, o neen, in der eeuwigheid is Hij dat niet. Maar een ‘begrip Jezus’, een door menschen die Hem als Christus niet kennen telkens weer in tallooze variaties gevormd begrip, en een eigenmachtig ontworpen beeld van ‘Jezus’, - dàt plaagt zijn ontwerpers en vereerders altijd weer met den stillen of spottenden glimlach van de sfinx. Men plaatst haar steeds weer terzijde van de groote karavaanwegen der menschheid; maar wie beslist, wat de grootste en de centrale van die wegen is, als de Bijbel het niet mag zeggen? Men ziet die sfinx staan in het midden der tijden; maar wie maakt een eind aan de ook in onze eeuw weer oplevende discussies omtrent het ware wezen van ‘die Mitte der Zeit’? Aan de sfinx, die sinds het begin onzer jaartelling geen oog meer heeft gezien en geen oor gehoord, doch welker contouren toch steeds weer in veler harten opdoemen, gaan vele eeuwen voorbij, maar zij zwijgt en zwijgt, tenzij ‘Christus’ in
‘Jezus’ uit al de Schriften gevonden is. Want Jezus Christus sprak en spreekt nog: Hij is ‘tegenwoordig’ door godheid, majesteit, genade, Geest, sprekende in Zijn Woord. Totdat men Hem zelf gaar hooren, tot zóólang kan men over die sfinx alleen maar dichten en niet profeteeren. Men moet dus Jezus in Zijn eigen licht plaatsen; of beter gezegd, Hij moet zelf Zich ons in eigen licht vertoonen.
| |
| |
Maar in dit Zichzelf bij eigen licht vertoonen, en verklaren, doet Jezus reeds het werk van Christus. Daarin juist is Hij Christus, Profeet van God, Priester en Koning. Het licht, dat in Jezus inderdaad schijnt, schijnt in Hem, omdat Hij Christus is, knecht des Heeren. En Hij laat ‘Jezus’ niet van ‘Christus’ abstraheeren. In de academie niet, wijl in ‘het leven’ niet.
Zal men zich nu nog er over kunnen verwonderen, dat men ook over de vraag, wat ‘Jezus’ voor het cultuurleven beteekende, zoo verdeeld is? Dat het probleem: ‘Jezus en de cultuur’ zooveel ‘oplossingen’ haast krijgt, als er hoofden zijn, die over het vraagstuk broeden?
Neen, dat kàn niet anders; en in de onontkoombaarheid van dit benauwende verschijnsel openbaart zich Zijn grootheid en voltrekt Hij Zijn gericht. Want daarin vinden wij een negatief bewijs van den horribelen ernst, die daar spreekt in de sancties van Zijn positief gebod, dat men Hem nooit als ‘Jezus’ ‘zien’, doch steeds vol-uit als ‘Jezus Christus’ ‘hooren’ moet. Want anders treden die ‘sancties’ in werking. De historie der ‘Jezusparagrafen’ in de cultuur-historische werken is zóó verwarrend, dat ze reeds in zichzelve doet denken aan een cultuur-historisch gericht: ‘opdat zij ziende niet zien, en opmerkende niet verstaan’. Alle eigenmachtigheid in de constructie van een ‘Jezusbeeld’ ontvangt haar bezoldiging: zij moet het terrein deelen met reeksen van de meest individualistische beschouwingen. Reeds duidden we van dezen kwaden akker enkele misgewassen aan. Maar bedenk, dat men van ‘Jezus’ spreken wil; dan wordt de oogst nòg driester en triester. De marxist plaatst ‘Jezus’ in de cultuurhistorie als den grooten revolutionair. Haeckel orakelt over Jezus als cultuurverachter. Konstantijn de Groote zag in Hem den succesvolsten werver voor een allerchristelijksten cultuurkamp. Oswald Spengler plaatst Hem - Jezus! - onder de historische pseudomorphosen van de arabische cultuur. Chamberlain ziet in Hem
| |
| |
den stichter eener zedelijke cultuur. Hegel knoopte aan ‘Jezus’ een soort van cultuur-pantheïsme vast, en dat deed hij, die nog overigens zoo verstandig was, te bedenken, dat niemand zich hier kan isoleeren van de trinitarische motieven der oud-christelijke ‘voorstelling’. Velen voor wie de zon pas opging in Stockholm of Lambeth, waar men de ‘derde confessie’ op papier wou zetten (waar is ze gebleven?), zagen in ‘Jezus’ den grooten formuleerder van dirècte ‘boodschappen’ tot de cultuurwereld over de actueel geheeten cultuurvragen, maar de directheid hunner ‘boodschappen’, wordt slechts verkregen tegen den prijs der principieele vaagheid. Weer andere congresgangers steken zich in het costuum van geinspireerde apostelen of inspireerende mahatma's, en geven óók aan ‘Jezus’ een plaatsje onder de ‘wijzen’, die voldoende raadselspreuken hebben achtergelaten om ‘Oost’ en ‘West’ blijvend te kunnen verbinden. Zoo wordt in die ontmoeting de traditioneele ‘Leeraar’ voor het Westen tot een even traditioneelen ‘Patriarch’ uit het Oosten omgebouwd. Het Westen liet zijn ‘Leeraars’ steeds veel spreken; het Oosten hoort(!) zijn ‘patriarchen’ liefst zwijgen; òp hun vele regels schrift redigeeren génen hun begripsmatige geleerdheid; tùsschen hun weinige regels schrift laten dézen ons ráden naar hun strikt paradoxale gedachten, spottende met alle begripsmatige ‘klaarheid’, die maar onklaarheid is. En zoo wordt ‘Jezus’ tòch nog een cultuurfactor, niet zoozeer door wat de theologen Hem hoorden spreken, doch vanwege het andere feit, dat deze theosofen Hem hebben hooren zwijgen: de ‘sfinx’ is hier geen ongeluk, doch de
eenige passende figuur. En nauwelijks zijn dézen in conferentie bijeen geweest, een ‘boodschap’ ook over Jezus achterlatende, of, ziedaar: asceten, mystieken, sectaristen van ànder slag zien ‘Jezus’ als volstrekt cultuur-indifferent: Hij spreekt enkel maar over God, zeggen zij, en tot ‘de ziel’, en in het ‘hart’, maar voor dat groote, ruwe, stugge wéreldleven wil Hij, naar zij meenen, geen enkele spreuk afkondigen behalve
| |
| |
dan die der permanente afscheiding: gaat uit Babel, scheidt u af. Theologen uit de school der moderne Religionsgeschichte zetten ‘Jezus’ in één rij naast Mohammed, Zarathustra, en andere ‘godsdienststichters’, en willen van een zakelijke onderscheiding tusschen ware en valsche (pseudo-)religie niet weten; hoogstens van die tusschen meer of minder divinatorische capaciteit. En onderscheidene chiliastische secten, die alle eeuwen door geknabbeld hebben, niet maar aan het scholastisch-hierarchische, maar ook aan het levende reformatorisch-gezonde christendom, vinden in ‘Jezus’, scherp gezegd, den grimmigen profeet van hun eigen cultuur-egoisme en cultuur-separatisme; abrupt durven ze overgaan tot de stichting eener privaatgemeenschap, die, in een de wereldzuiging onttrokken leven, op zoek is naar de grenslijn, die kerk en wereld eenmaal definitief zal scheiden. |
|