Christus en cultuur
(1948)–K. Schilder– Auteursrecht onbekend§ 7.In de tweede plaats: de historie bevestigt, dat het vraagstuk, strikt genomen, óók niet kan worden geformuleerd in dezen vorm: ‘Jezus en het cultuurleven’. Want om het nu eens kras te zeggen, aan ‘Jezus’, als er niet meer bij gezegd wordt, hebben wij niets voor ons vraagstuk. Wij moeten bedenken, dat Jezus als de en als den Christus zichzelf verklaard heeft. Die zelf-verklaring (overeenkomstig en onder verwijzing naar de Schriften) wordt door den één op gezag geloofd, door den ander verworpen. En dan camoufleert die verwerping zich vaak onder den mantel der onwetendheid. Ze klaagt dan: Hij is zoo'n raadsel; sta mij toe het gebed van den onwetende te bidden, opdat ik eens wete, hoe toch deze Jezus te qualificeeren is! Straks construeert men zelf een of ander Jezus-beeld. Niet Gods Gezondene, Jezus zelf, maar wel zulk een door menschen geconcipieerd beeld van ‘Jezus’ wòrdt dan, voor wie Hem niet als den Christus | |
[pagina 22]
| |
erkend heeft, eveneens gemáákt tot een sfinx. Hij is dat niet, want Zijn zelfverklaring is duidelijk genoeg. Maar Hij wordt het voor wie zich van Zijn zelfverklaring ontdoet. Dan ligt voor zóó iemand een raadsel in Hem opgegeven, en dat raadsel ontsluiert zich niet, zoolang Jezus enkel maar als ‘Jezus’ geldt. Er is wel eens met een oude zegswijze geleerd: ubi vides, non est fides, d.w.z. waar iets te zien valt, daar is geen geloof noodig. Ontleden doen we dat adagium niet; de leus kàn goed bedoeld zijn, maar is toch in deze algemeene redactie niet juist. Men heeft den ‘historischen Jezus’ kunnen zien; maar om Hem werkelijk te kennen en te erkennen, was geloof noodig. Dat de mensch Jezus Gods Christus (Messias) was, dat Hij ‘zoon’ van Jozef heette, zonder uit hem verwekt te wezen, en zoo heel veel meer, dat bleef een kwestie van geloof. Ubi vides, ibi fides. Visio quaerit fidem. Fides quaerit intellectum. Deze gedachte is ouder dan het christendom. Want de Bijbel heeft nooit er zich toe bepaald, over ‘Jezus’ te spreken. Hij sprak - in het Oude Testament - eerst van ‘Christus’ (Messias); en dat die beloofde Christus later zou verschijnen onder den naam ‘Jezus’, dat was toen niet bekend. Maar nu Hij eenmaal gekomen is, nu spreekt de Bijbel, zakelijk genomen, altijd over Jezus Christus. Eer ‘Jezus’ als historische mensch in de wereld kwam, is Hij als Christus aangekondigd, d.w.z. Zijn (ambts)werk is door God éérder naar zijn quintessence omschreven, dan Zijn historische verschijning onder een menschelijken naam, in een menschelijke gedaante, en in een bepaalde cultuurphase, door God ook maar in de verte is aangeduid. Men denke slechts aan de ‘moederbelofte’ in het paradijs. En toen, na vele eeuwen, gedurende welke God door middel van de profeten aangaande den komenden Christus (Messias) had gesproken en Diens ambtswerk bij voorbaat had doen kennen, deze Messias in de wereld kwam, bekend staande als zoon van Jozef en Maria, volgens den burgerlijken | |
[pagina 23]
| |
stand, en genoemd werd ‘Jezus’, toen moest ieder in ‘Jezus’ den met absoluut gezag bekleeden Christus leeren zien, tenzij dan dat Jezus een op ons eigen, vermeend ‘interpretatie-gezag’ een ondersteld beroep doend raadsel voor hem blijven zou. Een ondersteld beroep, zeiden we. Want de werkelijke Jezus vertoornt Zich over wie den sleutel der verklaring van Zijn persoon en werk niet uit de handen van Gods gezalfden Profeet en Leeraar zelf wil ontvangen. Tot zoo'n geslacht - 't is meestentijds een meerderheid - komt Hij dan met beproeving, of met straf. Beide komen tot Zijn onwillige hoorders-interpreten, zoovaak Hij in de evangeliën, allereerst tot Zijn eerste ‘tijdgenooten’, maar ook tot ons (die nog van den levenden, van den hemel ons regeerenden Christus de tijdgenooten zijn), spreekt in ‘gelijkenissen’. Ook over den dienst van God in de cultuur spreekt Hij herhaaldelijk tot Zijn vroegere en (via den Bijbel) Zijn tegenwoordige ‘tijd’-‘genooten’Ga naar voetnoot1) in gelijkenissen, en slechts aan wie Hem (vandaag via Zijn Woord) achteraf daarover geloovig ondervragen, ontsluiert Hij daarvan den zin, ook den cultuur-theologischen zin. Wat hebben wij dus aan ‘Jezus’, als er niet meer kan volgen, als er geen tweedeGa naar voetnoot2) | |
[pagina 24]
| |
naam, geen tweede ambtsnaam, bij dien ‘eigennaam’ gevoegd wordt? De naam ‘Christus’ derhalve? De evangeliën geven geen ‘biografie’ van Jezus. Zij ‘ontwerpen’ ook geen eigen beeld van Hem; men mag, zeggen ook zij reeds, niet gevoelen boven hetgeen (van Christus) geschreven staat (in het Oude Testament). Ook denken zij er niet aan, van Zijn ‘levenswerk’ een wetenschappelijk- systematische samenvatting onder eenig formeel-methodologisch gezichtspunt te geven. Ook niet onder eenig cultuur-gezichtspunt. Elke systematische verhandeling over Jezus' werken, leeren, profe-teeren, bouwen en breken, ontbreekt in de Schrift ten eenen male. Het evangelie is evenmin biografie als roman, het teekent evenmin een cultuurverschijnsel naar cultuurfilosofische of -historische methode, als dat het kerkhistorie schrijft naar de methode van de wetenschap der historiografie. Het evangelie is zèlfs geen systematische beschrijving van de heilshistorie. En daarom is elke poging met machteloosheid geslagen, die zou trachten alleen maar uit een z.g. ‘leven van Jezus’ af te lezen, wat Hij beteekend heeft en nog beteekent voor een bepaalde zijde van het menschenleven. Want wij hèbben geen ‘leven van Jezus’; wie het bewùst zou willen schrijven, zou zich in zijn vertellen vertillen, en Hem zelf onrecht doen. Men kàn en màg de evangeliën, die ons den gang van Jezus Christus tot en door het menschenleven, ter uitvoering van Gods raad en overeenkomstig Gods geopenbaarden wil tot zelfhandhaving in evangelische verlossing, beschrijven, nimmer losmaken van de profetie van het Oude Verbond; of van de heils- en openbaringshistorie, waaruit Hij gansch plan-matig opgekomen is, gelijk zij zelve uit en in Hem bepaald is en wordt; of van de brieven van Paulus en de andere nieuw-testamentische briefschrijvers; of zelfs niet van de Apocalyps, waarmede de Bijbel zijn cyclus besluit. Die Apocalyps toch geeft óók historie-beschrijving, niet alleen omtrent toekomende, maar ook omtrent verledene, (b.v. Openb. 12) en aan Johannes, den schrijver, con- | |
[pagina 25]
| |
temporaine (b.v. inzake Rome's keizer-aanbidding als antichristelijk moment, hoofdstuk 13, 18). En ook dit laatste bijbelboek laat omtrent de achtergronden en de konstitutieve elementen en tendenzen van alle historie, ook dus van alle cultuurhistorie, ons geopenbaarde waarheden hooren; b.v. dat achter het antichristelijke beest satanisch drijven ligt (Openb. 12), en dat in den grond der zaak alle (ook cultuur)kamp de strijd is van vrouwenzaad en slangenzaad; het is de oude slang die in elke nieuwe cultuurfase de oude kerk-vrouw en haar eene ‘Zaad’ vervolgt en te niet wil maken. Kortom, het werk van ‘Jezus’ is voor niemand zingetrouw te kenschetsen, zoo lang niet uit het geheel der Schrift hem duidelijk geworden is, wat Jezus als Christus doen komt, en dus, als ambtsdrager Gods bij uitnemendheid, te doen heeft in en voor en ook met den kosmos. De bijbelsche ‘Christus’-verkondiging moet naar haar inhoud reeds de manier, waarop men spreekt over de bijbelsche verhalen over ‘Jezus’, absoluut beheerschen. |
|