ving van de levenstaak van den christenmensch, gelijk ze in Zondag 12 van den heidelbergschen catechismus gegeven is, en waarin die christenmensch gezien wordt als profeet en priester en koning, is zóó breed en veelomvattend, dat het vraagpunt der verhouding van Christus (en christen) eenerzijds, en ‘cultuurleven’ anderzijds, onmiddellijk aan de orde komt, zoodra maar de vraag gesteld wordt naar de exegese van de desbetreffende woorden uit deze afdeeling van den catechismus. En vooral daarom zal de belijdende christen vóór en aleer den ‘cultuurstrijd’ in te gaan, niet rustig (ad kalendas graecas) mogen wachten op academische resoluties ten aanzien van ‘de’ cultuurkwestie. Evenmin op het meer en meer gebruikelijke surrogaat daarvoor: resoluties of ‘conclusies’ eener ‘conferentie’.
Het leven toch bouwt wel de academie, maar de academie bouwt het léven niet op; zij kan er hoogstens over dènken. Zoo ook kan het vraagstuk der rechte cultuurwaardeering, of dat der taxatie eener concrete situatie, die de christen in een gegeven cultuurphase ‘vindt’ of moet helpen ‘scheppen’, nimmer tot een z.g. blootacademische kwestie worden herleid. Het leven is er vóór de academie: ‘primum vivere, deinde philosophari’. Ieder krijgt met een tijdelijk en plaatselijk bepaalde phase van het ‘cultuurleven’ te maken, wordt bij zijn geboorte er midden in geworpen; en niemand kan ook maar één dag zich daarvan isoleeren, stel, dat hij het zou mógen. Zich isoleeren kan de mensch niet, al vlucht hij in een klooster, dat geen likeur, of zoo, bereidt, noch tijdschriften helpt vullen.